Bevolking, familie en emancipatiezaken en welzijnsaspecten

Demografische gegevens

Per 1-1-2011 telde Letland 2,23 miljoen inwoners (-0,8%; EU27 +0,3% volgens Eurostat). Dichtheid: 36 per km² (EU 116/ km²). Levensverwachting 2009: 73,8 jaar (EU27 79,8j in 08; m 68,7j om 78,1j; v 78,6 om 83,8j). Het manvrouw verschil hierin was naar Eu maatstaf groot (9.9 om 5,7 j) en werd na 2002 1,4 jaar kleiner (EU 0,6j kleiner). Mannen werden na 2002 gemiddeld 3,3 jaar ouder (EU +1,7j) en vrouwen 1,9 j (om 1,4j). Door het grote verschil telt Letland veel meer vrouwen dan mannen (bijna 17% meer in 2010, EU: 5% meer v). Er waren minder kinderen dan gemiddeld (onder 15 j 13,8%, EU 15,6%) en het segment 65plussers (17,4%) lag op de EU27 normaal. De tabel hierna toont hoe de leefsituatie in Letland is vergeleken met de 12 nieuwe lidstaten (NLS) en de oude lidstaten van de EU waar ook NL en BE onder vallen (EU15).

Leefsituatie in % van de bevolking

Letland 2010

NLS 2009

EU15 2009

Alleenwonend

10,7

8,8

12,9

In een eenoudergezin

5,6

2,6

4,6

In een paar zonder kinderen

18,4

17,8

24,2

In een paar met kinderen

29,4

32,9

37,4

met 1 kind

14,0

12,0

11,9

met 2 kinderen

11,0

14,8

18,1

met meer dan 2 kinderen

4,4

6,1

7,4

Met 3 of meer volwassenen

14,2

15.5

12

Idem met kinderen

21,7

22,4

8,8

Het volksdeel in huishoudens met afhankelijke kinderen was klein naar EU15 maatstaf, maar aan de grote kant naar die van de NLS (43,3 om 49,1 om 42,1%). In 2009 hadden 10 Letse vrouwen gemiddeld 13 kinderen (laagste aantal EU, EU27 16). Geboortecijfer 2010: 86 per 10.000 inwoners (laagste EU na Duitsland, EU 107/10.000); waarvan 44% buitenechtelijk (Eurolanden 37,3% in 09); huwelijkscijfer 2010: 41,5/10.000 inwoners (EU 47,3/10.000 in 08); scheidingscijfer: 22/10.000 (EU 20/10.000 in 2008); sterftecijfer 2009: 95/10.000 (bij EU top 4, EU 60/10.000, bron: Eurostat).

Etnische gegevens en diversiteit

Letland is al lang een multi-etnisch land. Duitsers, Russen, joden en Polen vormden in de 19e eeuw de grootste etnische minderheden. In 1897 was 32% niet Lets (Russisch 12%, joods 7,5%, Duits 6%, Pools 3,5%). De meeste Duitsers en veel Russen vertrokken kort voor de eerste onafhankelijkheid van 1919. Zo kon het aandeel autochtone Letten vlak voor de 2e wereldoorlog een piek bereiken van 80%. Door de oorlog en de Sovjet bezetting veranderde dat drastisch. Eerst werden de joden gedecimeerd en daarna wilden de Sovjets de Baltische staten russificeren. Zo kwamen velen vanuit andere voormalige Sovjet republieken al dan niet vrijwillig in Letland terecht en veel Letten verlieten hun land als balling of werden gedeporteerd naar andere Sovjet republieken. In 1989 was nog maar 52% van de bevolking Lets en 34% was Russisch (verder: Witrus 4,5%, Oekraïens 3,5%, Pools 2,3%, Litouws 1,3%, joods 0,9%, Roma zigeuner 0,3%). Tussen 1989 en 2000 vertrokken zo’n 200.000 Russen en tienduizenden Witrussen, Oekraïners en Polen en kon het aandeel Letten weer stijgen. In 2011 telde men 1,33 miljoen Letten (59,5%), 612.000 Russen (27,4%), 79.000 Witrussen (3,5%) 55.000 Oekraïners (2,5%), 51.000 Polen (2,3%) en 29.500 Litouwers (1,3%). Verder waren er nog 9500 Joden, 8500 Roma (0,4%), 4600 Duitsers (0,2%) en 2400 Esten (0,1%). Na 1989 is het aantal Duitsers en Roma gegroeid en andere groepen (incl. de Letten zelf) namen in aantal af. Na 1995 lieten 130.000 vreemdelingen zich tot Let naturaliseren en 351.000 hielden een buitenlands paspoort. Kinderen die na 1991 in Letland zijn geboren krijgen automatisch de Letse nationaliteit, behalve als beide ouders stateloos zijn (dan moeten ouders er voor kiezen). De meeste etnische Russen en andere buitenlanders wonen in Riga e.o. (burgemeester Nils Ušakovs van de hoofdstad is een etnische Rus) en in Letgallen in het zuidoosten. Hier telt bijv. de stad Daugavpils (102.000 inwoners) 18% Letten, 52% Russen en 30% van een andere etniciteit.

Tussen 2000 en 2005 immigreerden jaarlijks tussen 1000 en 2000 mensen naar Letland. Daarna ging het aantal van 2800 in 2006 via 3500 in 07 en 08 naar 2700 in 2009. Van de immigranten is doorgaans 25 tot 30% Let en komt 30 tot 40% uit een ander Eu land. Ook tussen 1998 en 2009 overtrof de emigratie de immigratie. Tussen 1998 en 2002 zakte ze van bijna 9000 naar ruim 2000, maar daarna liep ze weer op naar 7400 in 2009. In 1998 was het aandeel Letten onder hen duidelijk in de minderheid, maar in 2009 was de meerderheid Let. Tussen 2004 (EU toetreding) en 2008 vertrokken relatief veel Letten naar Ierland en het VK. In 2008 en 2009 was een EU15 land bij 40 tot 50% het doel. Het aantal jaarlijkse asielverzoeken is in Letland verwaarloosbaar klein.

De opinie over minderheden wordt m.n. gekleurd door de vroegere achtergrond van russificatie en de geringe immigratie uit voor Letten verre en vreemde landen. Zo was het volksdeel dat integratie van minderheden erg belangrijk vond begin 2005 aan de kleine kant (33%, EU25 37%, Special Eurobarometer 225, wave 63.1) en het segment dat eind 2006 vond dat immigranten veel bijdragen aan hun land viel onder de 3 kleinste binnen de EU (16 om 40%, Standard EB 66). De waardering van immigranten op een schaal van 2,33 naar 1,52 was met 1,95 iets onder gemiddeld (11 van de EU27 landen lager, Special EB 273, wave 66.3). In november 07 was het segment dat koos voor opofferen van eigen wortels ten bate van diversiteit relatief klein (kosmopolieten 9%, EU27 25%, NL 47%, Flash EB 217) en het segment dat koos voor het omgekeerde (eigen identiteit, geen interculturele dialoog: 16 om 13%), dat kool en geit wilde sparen (65 om 55%) of dat het niet wist (10 om 7%) was aan de grote kant. Eind 2006 rekende een doorsnee segment immigratie (9%) en een klein segment integratie (2 om 10%; EB 273, wave 66.3) voor de komende generatie tot de 3 grootste punten van zorg. Begin 2009 koos maar 1% immigratie voor het land (om 7%) of voor zichzelf (1 om 3%) bij de grootste 2 zorgpunten uit 14 opties. Sterke etnisch raciale spanningen worden erg weinig ervaren (14% in 2007, NLS 25%, EU15 41%, NL 57%, BE 43%, EQLS 2007, sept. 2009: 15%, NL 55%, BE 50%, EU 40%; EB 321 QA15.4). Ook de groep die veel spanning tussen religieuze groepen voelde was in 2007 erg klein (5%, NLS 15%, EU15 33%, NL 40%, BE 30%). De 6 dimensies tellende Migrant Integration Policy Index (MIPI: culturescope.ca onder citizenship & identity) meet immigrantvriendelijkheid in 28 landen; incl. de EU25. De Letten bezetten in 2007 op deze lijst de onderste plek (score 30, EU 53). De tabel hieronder geeft nadere info over positie en scores op de 6 dimensies onder de 28 landen. Bij * betreft het een met meer landen gedeelde plek. Bij langdurig verblijf gaat het om de invloed van de lengte van het verblijf op de status van de vreemdeling. Onder naturalisatie vallen de voorwaarden voor en de zekerheid over de status en het wel of niet toegestaan zijn van een dubbele nationaliteit.

Dimensie MIPI

Letland

Nederland

Eu25

Score

Plek

Score

Plek

Score

Toegang arbeidsmarkt

20

28

70

9*

56

Gezinshereniging

42

23

59

16

57

Langdurig verblijf

51

20*

66

10

59

Politieke deelname

11

28

80

5

56

Naturalisatie

25

26*

51

8

43

Antidiscriminatie

33

24*

81

5*

58

Qua contact met andere culturen en mate van internationaal georiënteerd zijn scoren de Letten naar EU maatstaven matig (EB 278, wave 67, veldwerk voorjaar 2007). Het deel dat familie had in het buitenland, vaak via het internet met het buitenland contact had of kennis nam van buitenlandse media of boeken was boven gemiddeld groot, maar een relatief klein deel had vrienden over de grens, reisde veel naar het buitenland of was liefhebber van de buitenlandse keuken (QA 10). De bereidheid om vreemde talen te leren voor beroep of studie in eigen land is relatief wijdverbreid. De groep met interesse in het ontmoeten van mensen uit andere Europese landen was iets onder gemiddeld van grootte (60%, BE 69%, NL 67%), maar het deel met culturele belangstelling was groot (voor eigen land 78 om 69%; Europese landen 70 om 57%, rest wereld 71 om 56%). Een relatief klein deel voelde zich gehecht aan Europa (54 om 67%) of de wereld (47 om 61%), een modaal contingent aan eigen regio (83%) of land (91%) en een wat boven gemiddeld deel aan plaats van afkomst (88%). Een doorsnee aandeel Letten was voor internationale culturele uitwisseling om tolerantie en openheid te bevorderen (met de EU 90%, met de wereld 86%). Een meer dan gemiddelde steun in deze kregen een pioniersrol voor burgerinitiatief (46%, NL 43%, BE en EU 37%) en voor nationale overheden (54%). EU instellingen scoorden relatief laag (33 om 44%). Tweelingsteden, jaarlijkse culturele hoofdsteden van Europa, tournees van exposities en gezelschappen, TV documentaires over andere Eu landen en meer vreemde taalles op school kregen een iets boven gemiddelde respons als manieren om Europees contact te bevorderen. Het omgekeerde gold voor behoud van erfgoed en uitwisselingsprogramma’s voor studenten.

Bij keus van 3 uit 9 maatschappelijke waarden kozen veel Letten culturele diversiteit (24%, hoogste EU, EU 12%), respect voor lessen van de geschiedenis (26%, bij EU top3, EU 17%), natuur en milieu (58 om 50%, NL 46%, BE 51%) of ondernemerschap (14 om 10%). Vrijheid van meningsuiting (24%, 1 na laagste EU, EU 37%, NL en BE ruim 50%) tolerantie en openheid (20%, 2 na laagste, EU 37%, NL 60%, BE 51%), vrede (56 om 61%), gelijkheid en solidariteit (33 om 37%) en vooruitgang en innovatie (13 om 14%) kregen relatief weinig aanhang (QA16). De groep die voelt dat Europa voor de 9 waarden staat was in vrijwel alle gevallen kleiner dan gemiddeld in de EU.

Demografie: achtergrond en ontwikkelingen

Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en het zelfstandig worden van Letland moest men al­les weer van de grond af aan opbouwen. Net als de 2 andere Baltische staten beleefde Letland in de 90er jaren een losgeslagen hectische periode. De werk­loosheid en het echtscheidingscijfer stegen explosief, het aantal huwelijken daalde enorm en een flink deel van de bevolking raakte op drift. Dit alles ging m.n. onder laagopge­leide mannen gepaard met een proces van verloedering (overmatig drinken, roken en drugsgebruik in combinatie met slecht eten en ander risicogedrag) dat velen niet meer te boven kwamen. De Letten lazen bijna geen kranten, tijdschriften en boeken meer en de cultuurdeelname stortte in. Het aandeel echtscheidingen liep op tot 71% van het aantal huwelijken, het aantal abortussen kwam op 122% van het aantal geboorten, het aandeel geregistreerde geslachtsziekten was meer dan verdubbeld (jaarlijks meer dan 1 op de 500 inwoners, 20 x zo hoog als in NL) en de problemen door alcohol en drugs rezen de pan uit. Het doorsnee leeftijdsverschil bij overlijden tussen mannen en vrouwen steeg tussen 1990 en 1995 van 10,4j naar 12,3j. Mannen werden gemiddeld nog maar 60,8j en vrouwen 73,1j. Uit opinieonderzoek kwamen tegenstrijdige signalen naar voren. Men stond in de Balti­sche staten in toenemende mate afwijzend tegenover echtscheiding. Het aandeel dat het acceptabel vond daalde van 17 naar 14% (NL 60%) en steeds meer Letten (vrouwen 90%; mannen 83%) vonden dat er weer meer nadruk moet komen op het gezinsleven. Tegelijkertijd steeg het segment dat het huwelijk een achterhaald instituut vindt van 11 naar 24%. De acceptatie van alleenstaand ouderschap was in de Baltische staten hoger dan in de EU15 (60%) en bij vrouwen (79%) ho­ger dan bij mannen (67%). Het aandeel dat vindt dat een vrouw kinderen moet krijgen om ver­vulling te vinden daalde (van 92% naar 73%), maar was in Letland met 90% het hoogste binnen de EU25. In 1996 maakte 32% van de Letlandse vrouwen gebruik van moderne anticonceptie. Dit heeft de explosie van abortussen en geslachtsziekten niet kunnen voorkomen en vreemd gaan was één van de oorzaken. In de Baltische staten vonden in 1999 ruim 5 keer zoveel mensen als in de EU15 (61 om 12%) dat dit door de beugel kan. Het aantal HIV geïnfecteerden ligt ook nu nog hoog. In 2009 was 0,7% van de Letse volwassenen seropositief (hoogste EU na Estland, bij het Russische volksdeel hoger dan bij het Letse deel).

De leefsituatie van Letten veranderde heel langzaam in de richting van het patroon van de EU15, maar leek in 2010 nog veel op dat van de nieuwe lidstaten (NLS). Het gedeelte alleenstaanden groeide na 2004 sneller dan gemiddeld en kwam wat boven de normaal van de NLS (in de EU15 is het groter). Het segment in een eenoudergezin bleef relatief groot (ook naar EU15 maatstaf). Het deel in een paar zonder kinderen groeide wat sterker dan in de NLS, maar bleef klein naar EU15 maatstaf. Bij het deel in een paar met kinderen bleven gezinnetjes met 1 kind over en gezinnen met meer kinderen onder vertegenwoordigd. Het segment in een 3 of meer volwassenen zonder kind situatie werd kleiner terwijl het in de NLS groeide (in de Eu15 is het kleiner dan in de NLS) en het segment in een situatie van 2+ volwassenen met kinderen bleef op het pijl van de NLS en is flink groter dan in de EU15. In 2010 telde Letland naar huishoudens 27,5% alleenstaanden (EU15 32%, NLS 24% in 2009), 6% eenoudergezinnen (EU15 4%, NLS 3%), 24% paren zonder kinderen (EU15 29%, NLS 24%), 21% paren met kinderen (EU15 23%, NLS 24%) en 22% samengestelde huishouden (EU15 12,5%, NLS 24,5%). Letse huishoudens zaten naar grootte tussen de EU15 en de NLS in (2,6 leden; EU15 2,3, NLS 2,8 in 09). Bij huishoudens van alleenstaanden was het aandeel onder 65j naar de maatstaf van de Eu15 klein (50 om 63%), maar naar die van de NLS (46,5%) groot. Onder paren zonder kinderen telde slechts 45% minstens één 65plusser (EU15 54%, NLS 55%). Bij de samengestelde huishoudens is het segment van 3 of meer volwassenen met kinderen in Letland en de NLS groter dan in de EU15 (50%, EU15 30%, NLS 49%; zonder kinderen 50 om 70 om 51%). Wel is het kindertal in Letland vaak klein. Relatief veel paren met kinderen hadden er bijv. maar één (57%, EU15 41%. NLS 46%).

Na 1995 zakte het verschil in leeftijd van overlijden geleidelijk. In 2009 dook het onder 10j en in 2010 lag het op 9,6j. Mannen werden toen gemiddeld 8 jaar ouder dan in 1995 (68,8j, EU27 78,1j) en vrouwen 5,3j ouder (78,4j, EU 83,8j). In de Sovjet tijd kenden Oostbloklanden (zo ook Letland) een hoger huwelijkscijfer dan de oude EU landen, maar na 1990 veranderde dat in Letland ook naar NLS maatstaf snel. In 2000 werd een dieptepunt bereikt (3,9 huwelijken per 1000 inwoners, EU 5,2/1000). Daarna steeg het cijfer tijdens de Baltische tijgerjaren naar 5,8 in 2008 (Eu 4,7) om door de kredietcrisis weer te kelderen naar 4,2 in 2010 (EU16 4,2 in 09). De doorsnee leeftijd bij een 1e huwelijk was laag (27j) bij een klein manvrouw verschil (2 na kleinste EU, m 28,5j, v 26j in 2008). Het aandeel 1e huwelijken (73% in 2008) viel onder de kleinste binnen de Eu. In 2000 was het segment 20plussers dat samenwoonde gemiddeld naar EU maatstaf (5,5% volgens OECD family database). Echtscheiding gaat in Letland gemakkelijk als beide partners het er over eens zijn. Anders kan het soms pas als ze 3 jaar gescheiden leven van tafel en bed. De alimentatieplicht hangt er vanaf van in hoeverre de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Na scheiding houden beide ouders voogdijschap over kinderen. Als ze samen niet uit een omgangsregeling komen kan die juridisch worden opgelegd. In de Sovjet tijd kende het land een veel hoger scheidingscijfer dan de EU15 landen. Steeds minder mensen in de 3 Baltische staten vonden tussen 1990 en 1999 scheiding echter acceptabel (zie boven) en tussen 1990 en 1995 zakte het cijfer van 4 naar 3,1/1000 inwoners. In 2004 kwam het op 2,3 (EU27: 2). Daarna steeg het naar 3,2 in 2006 om in 2010 te eindigen op 2,2 (in 2008 nog 2,7/1000). In 2010 lag het op 52% van het aantal huwelijken (EU27 2/1000 en 43% in 2008). In 2007 waren bij 58% van de scheidingen kinderen betrokken (NL 56%).

Qua geboorteregeling pasten seksuele voorlichting en beleid niet in de communistische visie (kapitalistische decadentie) en men kon zich weinig kinderen veroorloven. In de Sovjet Unie werd abortus al in 1955 legaal t/m de 12e week met een uitloop voor uitzonderingsgevallen. In 1982 en 1987 werd de regeling vrijer gemaakt omdat er veel illegale abortussen waren. Aanvankelijk waren de cijfers erg hoog, mede omdat de pil lang verboden bleef. Thans mag abortus in Letland t/m de 12e week op verzoek (om elke reden, bij kinderen tot 16 is toestemming van de ouders nodig) en tot de 21e week is het beperkt toegestaan. Abortus om medische redenen wordt geheel vergoed, maar voor persoonlijke redenen geldt een eigen bijdrage die naar Letse maatstaven behoorlijk hoog is. Het aantal abortussen zakte tussen 1999 en 2009 fors (van 93 naar 44% van het aantal geboorten), maar het bleef hoog naar EU maatstaf en flink hoger dan in NL en BE. Begin 2005 was het gedeelte Letten dat bescherming van het ongeboren leven erg belangrijk vindt relatief klein (40%, EU 53%; NL en BE 48%; tamelijk belangrijk 38%, EU 33%; Special EB 225/ wave 63.1). Letland kent een laag geboortecijfer. In 1970 lag het aantal kinderen per vrouw op 2 (het aantal nodig om de bevolking op pijl te houden), maar in 2002 was het gezakt naar 1,23. In 2008 kwam het op 1,44 (EU27 1,6), maar in 2009 lag het weer op 1,31. Doordat de het uitsterven van de Let overheid en parlement in toenemende mate zorgen baarde moedigt het sociale stelsel thans het krijgen van kinderen aan. De gemiddelde leeftijd waarop een vrouw haar eerste kind krijgt was in 2008 met 24,5j het jongst binnen de EU (NL 29j), maar de doorsnee leeftijd van kinderen krijgen ging tussen 2002 en 2009 met 1,3 j omhoog naar 28,4j (Eurolanden 30,3j in 2008, +0,9j sinds 2000). Het aantal tiener geboorten was in 1980 al hoog naar EU maatstaf en zakte naar verhouding weinig. In 2008 viel het met 23/1000 meisjes tussen 15 en 19 binnen de EU top2. Het segment Letten dat in een eenoudergezin leeft is groot, zeker naar de maatstaf van de NLS groep (5,6% in 09, EU15 4,6%, NLS 2,6%) en relatief veel afhankelijke kinderen leven niet bij hun beide biologische ouders. Tussen 1970 en 1995 steeg het aandeel buitenechtelijke geboorten gematigd naar EU maatstaf (van 12 naar 30%) en daarna ging het naar 44% in 2010 (Eurolanden 37,3% in 09).

In Letland zijn naar EU15 maatstaf familiebanden nog hecht. Er zijn bijv. veel samengestelde huishoudens met kinderen waarvan een tienermoeder of grootmoeder deel uitmaakt. Hulp van vrienden of buren scoren ook relatief goed. Eind 2006 was het volksdeel dat van familie thuishulp verwachtte bij ziekte het grootst binnen de EU (65 in 43%, verder: partner 21 om 45%; vriend 7 om  5%, buur 3 om 2%). Qua advies bij problemen of familiezaken scoorde familie 49% (om 40%, vriend 21 om 14%, partner 16 om 38%, collega 3 om 1%, niemand 5 om 2%) en voor een luisterend oor bij een emotionele dip 33% (om 29%, vriend 36 om 24%, partner 16 om 37%, buur 4 om 2%, niemand 4 om 2%). M.b.t. lenen bij acute geldnood lag de verwachting qua familie onder de EU normaal (44 om 55%; vriend 17 om 6%, collega 7 om 1%, partner 6 om 14%, een ander 10 om 9%, niemand 10 om 10%, EB 273, wave 66.3, QA4). Het segment dat hulp verwachtte van de partner viel in alle gevallen onder de kleinste binnen de EU.

Leefsituatie van de jongere generatie

Vrouwen gaan in Letland naar EU maatstaf op een doorsnee leeftijd (gemiddeld 24j in 2005) en mannen relatief laat (30j) de deur uit. Het deel dat nog bij hun ouders woonde lag onder de standaard van de NLS en boven die van de Eu15 (18 t/m 24j: v 77%, EU25 66%, m 80 om 78%; 25 t/m 29j: v 39 om 28%, m 58 om 42%). Er was wel een groot segment huishoudens van personen onder de 30 (12% in 2005, EU15 8%, EU27 9,7%), waaronder relatief veel eenoudergezinnen. Van de 25-29 jarigen die de deur uit waren leefden weinigen (v 13%, EU 32%; mannen 28 om 37%) in een paar zonder kinderen. Een doorsnee segment vrouwen (42%) en veel mannen (43 om 30%) leefden als paar met kinderen. Velen woonden (v 32 om 9%, m 17 om 11%) in een samengestelde huishouding (3 of meer volwassenen met of zonder kinderen) zodat voor alleenwonenden met of zonder kinderen weinig overbleef (v 13 om 16%, m 12 om 22%; bron: The life of man and women in Europe 2008 edition). In 2000 woonde van de 20-34 jarigen 51% nog thuis (2 na hoogste EU) en 7,5% als alleenstaande (in 11 EU landen minder). Verder was toen het segment dat samenwoonde (6,3%, NL 22%, BE 3%) aan de kleine kant en het deel dat al getrouwd was, was met 35% tamelijk groot (NL 30%, BE 19%).

Werk en kinderen

Letse vrouwen zijn er vroeg bij met het krijgen van kinderen en het segment kinderloze vrouwen tussen 25 en 29j is klein (35% in 2007, 8 na kleinste van 24 EU landen, NL 67%). Bij vrouwen tussen 40 en 44 was dit segment echter groot (30,5%, 3 na grootste, NL 24%, BE 20%, OECD family database). Eind 2006 was het gedeelte Letten met een gezin dat qua kinderwens tevreden was met hun kindertal aan de kleine kant (70 om 79%) en relatief velen hadden er meer gewild (27 om 18%). Bij kinderlozen was de groep die daar vrede mee had ook aan de kleine kant (15 om 19%, EB 273, QA 8), 79% (om 73%) had wel kinderen gewild en 6% (EU 8%) wist het niet. Letland kent een vrij groot aandeel werkende moeders (65% in 2008, 8e EU 27, NL 4e, BE 12e). Vergeleken met alle werkende vrouwen van de kinderleeftijd (25-49j: 79%) was het verschil relatief groot (±25%, BE 13%, NL ±7%). Dat komt mede doordat moeders relatief jong zijn en door verlofregelingen voor moeders met kleine kinderen. Van de moeders van kinderen tot 3 had maar 40% werk en 17,5% viel onder een verlofregeling (EU 50 en 6%, NL 72 en 13%, BE 62 en 8%). Bij paren met kinderen hadden vaker dan in NL en BE beide ouders een voltijdbaan (LV 55%, BE 32%, NL 5% in 2008; één ouder deel, ander vol LV 6, BE 35, NL 59%; alleen verdieners LV 32, BE 23, NL 21%, beide ouders werkloos LV 5, BE 6, NL 3%). In een eenoudergezin had in Letland bijna 70% een voltijdbaan (NL 15%, BE 35%), rond 5% had een deeltijdbaan (BE 22%, NL 48%) en ongeveer een kwart had geen betaald werk (BE 43%, NL 37%). Doordat Letland hard geraakt werd door de kredietcrisis raakten in 2009 en 2010 velen werkloos.

De aanhang van publieke kinderopvang van 0 t/m 6 jarigen was in sept. 2009 klein voor 0-3 jarigen (23 om 44%) en groot voor 3-6j (76 om 63%). Veel Letten vonden publieke voorzieningen voor de leeftijdgroep nodig (76%, EU 68%; wenselijk 21 om 24%), maar weinigen waren tevreden over kwaliteit (38 om 54%) en betaalbaarheid van formele kinderopvang (20 om 41%, Special Eurobarometer 321, wave 72.1). Veel Letten zijn voor opvang thuis van kinderen tussen 0 en 3j (door beide ouders 49%, EU 39%; moeder 37 om 33%, vader 3 om 7%, grootouders/ andere verwanten 16 om 23%; au pair 6 om 12%, gediplomeerde oppas 4 om 16%, meer opties mogelijk). In 2009 ging 15% van de kinderen tot 3 naar formele opvang, waarvan bijna 90% meer dan 30 u (Eu27 27%;  BE 33%; NL 49%, maar veelal minder dan 30u p/w). Bij een groot deel deed de moeder uitsluitend de opvang (70%, EU 51%, BE 59%, NL 22% in 2009). M.b.t. kleuters tussen 3 en 6 kreeg formele opvang (dagopvang, kleuterschool) de meeste aanhang (76%, EU27 63%) en de aanhang voor opvang thuis was onder gemiddeld (door beide ouders 29 om 31%, gediplomeerde 5 om 15%, au pair 6 om 10%, vader 2 om 6%, moeder 12 om 19%, overige verwanten 15 om 24%). Bij kleuters lag het gebruik van formele opvang minder ver onder het Eu gemiddelde dan bij peuters (74%, voor 60% meer dan 30u; EU27 84%, NL 87%, veelal minder dan 30u, BE 99%) en opvang louter door ouders kwam nog hoog (23%, Eu 10%, NL 8%, BE 1%). In de tabel (bron EB 225) is te zien hoe Letten begin 2005 scoorden op opvoedingswaarden. De waarden fantasie, onafhankelijkheid en tolerantie/ respect kregen naar EU maatstaf weinig en werklust en volharding/ beslistheid veel aanhang.

Opvoedingswaarde

Volksdeel dat deze in 2005 erg belangrijk vond in %.

Let

NL

België

EU25

Tolerantie en respect voor de ander

77

90

83

82

Verantwoordelijkheidsgevoel

83

88

83

80

Volharding/ beslistheid

69

61

68

61

Gehoorzaamheid

53

50

63

56

Zorgzaamheid/ pietluttigheid

52

36

52

54

Onafhankelijkheid

38

66

56

53

Fantasie

34

31

41

52

Hard werken/ werklust

76

38

59

47

In 2005 vonden qua balans werk privéleven naar verhouding weinig werknemers dat de werk­uren goed in te passen waren in het privéleven (67 om 81%) en velen werden in hun vrije tijd vanuit hun werk benaderd (31 om 23%). Toch was het deel dat aangaf iedere dag min­stens een uur aan de kinderen te kunnen besteden (38%) of tijd genoeg te heb­ben voor koken en huishou­den (61%) relatief groot. In 2007 hadden naar EU15 en NLS maatstaf veel Letten moeite met de balans tussen werk en gezinsleven (door werk moeite met voldoen aan familieplichten 47%; op werk afgeleid door beslommeringen over de privésituatie 22%, te weinig tijd over voor familie contact: mannen 36%, NLS 28%, EU15 30%; v 40 om 25 om 27%; te weinig tijd over voor vrijwilligerswerk m 54 om 46 om 48%, v 63 om 55 om 53%). Een naar NLS maatstaf doorsnee segment voelde zich door het werk regelmatig te moe voor het huishouden (59%) of hield te weinig tijd over voor hobby’s (m 48%, v 61%). Het deel dat te weinig tijd overhield voor andere sociale contacten (m 34%, v 32%) viel qua grootte mee. In sept. 2009 was het segment dat aangaf vaker p/w door werk moeite te hebben met familieverantwoordelijkheden echter het grootst in de EU (15 om 7%, EB 321, QA41.2).

Discriminatie

Uit de tabel hierna blijkt dat in vergelijking met Nederlanders, Belgen en de EU27 relatief veel Letten moeite hebben met wat afwijkt van de norm.

Type premier/ president van het eigen land

Deel in % dat zich daar medio 2009 enigszins tot hoogst ongemakkelijk bij zou voelen

Let

NL

Belg

EU27

Vrouw

21

17

20

21

Openlijk homo/ lesbisch

70

28

36

47

Gehandicapt

49

33

42

40

Etnische minderheid

61

59

57

55

Minderhedenreligie

57

61

70

51

Jonger dan 30

59

74

58

61

Ouder dan 75

85

81

73

73

Bij 5 van de 7 nagevraagde items was dat segment groot naar EU maatstaf en bij “ouder dan 75” het grootst binnen de EU. Naar EU15 maatstaf waren de afwijkingen echter meer uitgesproken dan naar die van de NLS landengroep (bron: Special Eurobarometer 317, wave 71.2; veldwerk van medio 2009). Een wat boven gemiddeld segment Letten vond dat ze zelf onder een etnische (6 om 5%) of gehandicapte minderheid (3 om 2%) vallen en anders geaard (0 om 1%) en geloofsminderheid (3 om 4%) scoorden hier laag. Een doorsnee volksdeel (84%) claimde bij geen enkele minderheid te horen. Het segment dat zich zelf in het jaar voor de vraagstelling gediscrimineerd of lastig gevallen voelde was groot bij leeftijd (8 om 6%), gemiddeld bij etniciteit (3%), geloof (1%) of handicaps (2%) en relatief klein bij geaardheid (0 om 1%), sekse en overige gronden (beide 2 om 3%). Op 4 onderzochte vormen vonden weinig Letten dat er in het land erg veel wordt gediscrimineerd (geloof 2%, EU27 9%; etniciteit 5 om 16%; sekse 5 om 7%, geaardheid 11 om 12%) en bij 2 waren dat er relatief veel (handicaps 17 om 13%; leeftijd 20 om 16%). Wel schatten naar verhouding veel Letten in dat het de 5 jaar tevoren veel erger was geworden met de discriminatie (sekse 6 om 5%, geaardheid 9 om 7%, leeftijd 20 om 10%; handicaps 13 om 6%) en alleen bij geloof (2 om 6%) en etniciteit (6 om 9%) lag het segment onder de EU normaal. Alleen bij leeftijd (11 om 8%) claimde een boven gemiddeld segment getuige te zijn geweest van discriminatie van anderen en voor de rest was het klein (overige 1 om 3%, geaardheid 2 om 6%, sekse 2 om 5%, etniciteit 7 om 12%, geloof 3 om 5%, handicaps 5 om 6%). In Letland kenden naar verhouding velen leden van een andere etnische groep (66 om 57%; zigeuners 27 om 17%), gehandicapten (68%) of aanhangers van een ander geloof (78%) en opvallend weinigen homo/ lesbo’s (12 om 38%) persoonlijk.

Naar verhouding veel Letten vermoedden dat de kredietcrisis zou bewerkstelligen dat er minder geld en aandacht is voor discriminatiebestrijding (65 om 49%). Het deel dat inschatte dat ze discriminatie zou aanwakkeren was vooral bij handicaps (75 om 56%) en leeftijd (80 om 64%) groot (verder: sekse 53 om 43%, geaardheid 42 om 37%). Bij religie (31%) en etniciteit (49%) was het kleiner dan gemiddeld in de EU. Het volksdeel dat vond dat de media genoeg aandacht besteden aan discriminatie is bij handicaps aan de grote kant (55%), bij geaardheid is het gemiddeld (56%) en bij de 4 andere bronnen van discriminatie relatief klein (sekse 53 om 66%, etniciteit 48%, leeftijd 54%, religie 47%). Onder Letten bestaat naar EU maatstaf veelal een onder gemiddelde steun voor gelijke kansen maatregelen t.a.v. werk of solliciteren. Het deel dat vond dat er op hun werkplek genoeg tegen discriminatie werd gedaan was bij geaardheid aan de kleine en bij leeftijd aan de grote kant. Verder was het segment dat vond dat in hun land genoeg wordt gedaan tegen discriminatie het kleinst binnen de EU (28 om 49%) en het volksdeel dat inschatte dat men in dezen de eigen rechten niet kent het grootst (64 om 33%). Net als in alle voormalige Oostbloklanden is wantrouwen  t.o.v. overheden en instanties in Letland wijdverbreid. Alleen tribunalen en “overige” werden door een wat groter segment dan gemiddeld in de Eu aangevinkt als instantie om klachten te deponeren. Vakbonden, NGO’s, gelijke rechten clubs en politie scoorden relatief laag en m.n. het geringe vertrouwen in juristen viel op (28 om 51%).

Vrouwenemancipatie

Qua achtergrond zijn door de periode van communistische overheersing in Letland een aantal ontwikkelingen op het vlak van emancipatie anders gelopen dan buiten het voormalige Oostblok. De Sovjetoverheid vond na 1945 het arbeiderscollectief erg belangrijk en traditionele gezinswaarden werden als bourgeois bestempeld. Er waren veel arbeids­krachten nodig en de vrouw werd van staatswege vooral gezien als werkende moeder. Stoere manwijven op trekkers en dito fabrieksarbeidsters werden door de Sovjet overheid gepresenteerd als rolmodellen voor vrouwen. De wetgeving werd geënt op deze visie en de maatschappij werd er op ingericht. Echtscheiding en abortus werden in de voormalige Sovjet Unie in de 50er jaren wettelijk mogelijk. Ook werd een vrij langdurig betaald zwangerschapsverlof ingevoerd en er kwamen opvangfaciliteiten voor kinderen. Vrijwel alle vrouwen namen min of meer noodgedwongen een voltijdbaan waarin ze voor hetzelfde werk vaak minder verdienden dan mannen. Naast hun werk moesten vrouwen echter ook de huishoudelijke taken en de opvoeding van de kinde­ren op zich nemen; want mannen werden beschouwd als kostwinner en niet als wer­kende vader.

Het manvrouwbeeld bleef na 1991 traditioneel. Dat blijkt bijv. uit het opvallend kleine segment dat in 2009 vond dat de vader aan kinderopvang moest doen. Toch leken de consequenties qua manvrouw taakverdeling mee te vallen. Eind 2006 vond 79% van de paren schoonmaken een taak van de vrouw (EU 81%, NL 76%) en 11% (EU 9%; NL 6%) van de man. Bij koken lagen deze cijfers op 78% (EU 82%, NL 72%) en 11% (EU 13%; NL 14%) en bij strijken op 85% (Eu 85%, NL 79%) en 8% (EU 8%, NL 10%). In 2007 staken m.n. vrouwen relatief weinig tijd in zorg voor kind of familie (p/w: m 24u, EU27 26u; v 32 om 41u) en mannen staken relatief veel tijd in huishouden en koken (10 om 8u, v 15 om 16u). De tabel hierna laat zien in hoeverre bij beide geslachten werk botste met privéactiviteiten in 2007 in Letland (LV), NL, België en de EU. M.n. contact met familieleden had te lijden onder het werk en bij hobby’s was het MV verschil erg groot. Voor het overige vielen deze verschillen mee (Special EB 273).

Activiteit

Percentage dat er door het werk te weinig tijd voor had

LV

NL

BE

EU27

M

V

m

v

m

v

m

v

Contact met familieleden

36

40

37

36

28

32

29

27

Andere sociale contacten

34

32

46

42

36

39

34

38

Eigen hobby’s/ interesses

48

61

44

51

43

59

47

56

Vrijwilligerswerk/ politiek

52

50

35

43

38

46

48

53

Medio 2009 was het volksdeel dat vond dat sekse discriminatie in hun land veel voorkomt relatief klein (20%, EU 40%, NL 38%, BE 39%), maar het deel dat vond dat deze vorm van discriminatie de laatste 5 jaar was toegenomen (30%) was aan de grote kant. De steun voor meer gelijke kansen maatregelen is in Letland überhaupt klein (op dit vlak 64 om 75%). Qua studie was begin 2005 het segment Letten dat een universitaire studie voor mannen belangrijker vond dan voor vrouwen groot (24%, EU25 17%, oneens met de stelling 76 om 81%, bron EB 225, wave 63.1). Toch steekt Letland qua niveau van opleiding bij vrouwen erg gunstig af bij de EU27 normaal. Het land staat op de Global gender gap index in dit opzicht zelfs aan de wereldtop. Het segment laag opgeleiden (lager vervolgonderwijs of minder) is bij vrouwen klein en kleiner dan bij mannen en het zakt tegen de Eu trend in met de leeftijd (v 25-34j 12,3%, EU27 17,5% in 2010; 55-64j 11 om 43%). Het aandeel hoog opgeleide vrouwen is naar EU maatstaf bij vrouwen van beide leeftijdgroepen groot en bij jonge vrouwen flink groter dan bij mannen (v 30-34j 45 om 37,5%: 55-64j 23 om 17%). Tussen 1998 en 2009 was het aandeel vrouwelijke hoger onderwijsstudenten groot en relatief sterk gestegen (van 59 naar 64%; EU van 53 naar 55,5%). Het aandeel vrouwen in onderzoeksbanen lag in 2004 in hoger onderwijs, bedrijfsleven en overheid tussen 50 en 53% en was veruit het grootst binnen de EU27.

Het volksdeel dat de stelling onderschreef dat bij baanschaarste vrouwen evenveel recht hebben op werk dan mannen was in 2005 van doorsnee grootte (86%; niet mee eens 12%). Naar beroep was manvrouw polariteit naar EU maatstaf in dat jaar duidelijk aanwezig. Vooral mannen leken in dit opzicht echte mannen te moeten zijn. Het aandeel vrouwen met banen in 6 beroepssectoren waarin veel vrouwen werken (zorg en sociaal werk, onderwijs, overheid, winkelpersoneel, horeca en administratie: 60%) was van doorsnee grootte, maar het aandeel mannen in mannensectoren was het 2 na grootst binnen de EU groot (53 om 42%). Ook werkten relatief weinig vrouwen in de top6 van vrouwen beroepen (bediening, administratie, huishouden, persoonlijke verzorging ed. 32 om 36%) en veel mannen in de top6 van mannenvakken (montage, bouwvak, techniek e.d., kleine zelfstandige: 30,7 om 25,5%). Het verschil in beloning naar geslacht voor gelijksoortig werk was in 2009 met 15% wel aan de kleine kant (EU 17%). Qua hogere functies was het volksdeel dat mannen geschikter vond als politiek leider dan vrouwen in Letland relatief groot (35%, EU 27%) en slechts 51% bestreed deze visie (EU 66%). Het aandeel vrouwelijke vakmensen en technici viel in 2009 met 66% onder de wereldtop. Qua aandeel vrouwen in de politieke top scoorde men bij parlementariërs (20%) laag, bij ministers (22%) gemiddeld en bij rechtelijke macht, hoge ambtenarij en topmanagement (41%) hoog. In 2006 viel het aandeel vrouwen in de top van de centrale bank (29%) en bij de 50 bekendste ondernemingen (19%) onder de top4 binnen de EU. Bij dit alles gaat het om selecte groepen, maar in 2005 was in Letland als enige EU land onder managers van kleine ondernemingen het aandeel vrouwen groter dan mannen (0,9 x zoveel mannen, EU 1½ x zoveel; directeuren/ CEO’s 1,5 om 3x zoveel) en ook bij zelfstandigen met personeel was de MV verhouding evenwichtig (4,7 op 3,9; EU 7 op 3,5). Verder was het aandeel werknemers met een vrouw als directe superieur relatief groot (31,1%, EU27 24,5%, 4th European working conditions survey).

Via http://www.weforum.org/reports is te zien dat in 2011 Letland op plek 19 stond op de Global gender gap index die de mate van gelijke berechting van vrouwen wereldwijd meet. NL stond op 15 en België op 13. T.o.v. 2009 was België sterk gestegen (toen op 32) en Letland (toen 14) en NL (toen 11) gezakt. Wel voerden de Letten net als in 2009 de wereldranglijst aan bij onderwijs en overleven/ gezondheid. Bij politieke deelname scoorden ze relatief slecht. Via http://www.quotaproject.org/index.cfm is info te vinden over wettelijke quota en eventuele sancties in landen.

Emancipatie naar geaardheid

Op http://www.ilga-europe.org/ en via wikipedia is info te vinden over ontwikkelingen en stand van zaken aangaande LBGT rechten en evenementen in de EU landen (LBGT is de Engelstalige afkorting voor lesbisch, biseksueel, homo en transseksueel). Zelfde sekse seks was in de Sovjet tijd verboden, maar werd kort na de hernieuwdeonafhankelijkheid in 1992 gelegaliseerd. De leeftijd voor seks (ongeacht geaardheid) werd gesteld op 16 jaar. Ook kwam de LBGT groep onder het recht op vrije vereniging en vergadering zodat men met inachtneming van openbare orde en goede zeden clubs en bars e.d. mocht oprichten en manifestaties mocht organiseren. In Letland bleef de weerstand tegen LBGT echter erg groot. Bijv. het idee dat homo’s lieden zijn die zich likkebaardend in bosjes verstoppen om passerende schooljongetjes die alleen zijn te bespringen bleef populair doordat zulke vooroordelen alras en in toenemende mate werden geëxploiteerd door religieuze groepen en rechts populistische politici. Ook loopt de anders geaarde die uit de kast komt grote risico’s. In 2002 werd de openlijk homoseksuele Lutherse predikant Māris Sants door aartsbisschop Jānis Vanags uit zijn ambt en uit de kerk gezet omdat hij in preken een homoseksuele levensstijl zou propageren. Toen de deken van de theologische faculteit van de universiteit van Letland het voor Sants opnam werd ook die ontslagen en uit de kerk gegooid. Dit bracht het publieke debat op gang rond wetgeving om LBGT personen te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer.

In 2005 gingen beelden de wereld over van een overmacht aan schreeuwende en scheldende Letten die de enkele tientallen deelnemers aan de eerste Riga Pride met eieren (een Lets vruchtbaarheidssymbool) en stront (de zwaarst mogelijke belediging op zijn Lets) bekogelden. Onder druk vanuit de EU en van presidente Vaira Vike-Freiberga (die het reeds gepasseerde ontwerp anders niet wilde ondertekenen) besloot de regering in 2006 om geaardheid toch maar als grond op te nemen in een nieuwe anti discriminatie wet die ook geldt voor werksituaties. Organisatoren van de optocht hadden intussen de stichting Mozaïka opgericht om tolerantie en rechten voor de LBGT groep te bevorderen. Rond de Pride van 2006 organiseerde men daartoe seminars en een oecumenische kerkdienst. Als reactie volgde voorafgaand aan het evenement vanuit de ultrarechtse en religieuze hoek de oprichting van een No Pride beweging. Er is veel tegenwerking, vernedering en geweld van leden van deze beweging en van de politie gerapporteerd door de LBGT scene en individuen daarin. Dit werkte zelfs dusdanig intimiderend dat bij een enquête onder 600 LBGT mensen ruim 80% er voor voelde de Pride manifestatie van 2007 maar af te gelasten uit angst voor verdere escalatie. De optocht met zo’n 500 deelnemers ging toch door en verliep vreedzaam. Er stonden zo’n 100 tegenstanders langs de route, maar een tegendemonstratie elders trok rond 1000 deelnemers.

Letland kent geen wetgeving rond anders geaard zijn in het leger, bij bloedtransfusie wordt niet gevraagd naar geaardheid en bij kinderadoptie door een alleenstaande vormt het geen wettelijk criterium. Via een officieel medisch bewijs dat ze zijn omgebouwd kunnen transseksuelen hun seksuele identiteit bij de burgerlijke stand aanpassen. Het homo huwelijk is in 2005 bij wet verboden en voor zelfde sekse relaties bestaat geen enkele vorm van wettelijke erkenning. Daardoor is officiële adoptie door zelfde sekse paren uiteraard onmogelijk. Het deel van de bevolking dat homoseksualiteit acceptabel vindt is in Letland en Litouwen tussen 1990 en 1999 weliswaar iets gestegen (van 2 naar 5%; het gemiddelde aandeel homo­fielen onder de mensheid), maar deze acceptatiegraad was in vergelijking met de Eu15 (45%, NL 77%) zo laag dat veel pubers in hun homo-erotische ontwikkelingsfase (waar volgens de aloude, maar nog alom gerespecteerde Kinsey rapporten 70 tot 80% van de leeftijdsgroep aan onderhevig is), wellicht grote problemen ervaren. Dat in Letland op dit vlak excessen rijpen bewijst de arrestatie in 2010 van de in Amsterdam wonende homo-pedoseksuele Let Robċiks Miķelsons (vaak betiteld als het monster van Riga) die het vooral had voorzien op baby’s en peuters. In Letland was dit koren op de molen van de tegenbeweging. Ze versterkte er de hardnekkige koppeling van homoseksualiteit aan pedoseksualiteit (de laatste geaardheid werd overigens op de ILGA website niet als zodanig vermeld, wellicht omdat ze vanuit volwassenen aan kinderen wordt opgedrongen). Via het boek “Baltische zielen” van Jan Brokken dringt de liefdeloze opvoeding van Letse jeugd zich op als mogelijke achtergrond van verknipte ontwikkelingen.

Najaar 2006 was in Letland het segment voorstanders van het homohuwelijk het kleinst binnen de EU (12 om 44%) en het segment voorstanders van kinderadoptie door zelfde sekseparen het op 3 na kleinst (8 om 32%). Ook medio 2009 was anders geaard zijn er een item om te mijden. Bij een anonieme enquête gaf 0% op homo/ lesbo te zijn of hierop te zijn gediscrimineerd en slechts 2% (om 6%) vinkte aan getuige te zijn geweest van deze discriminatie. Relatief weinigen vonden dat discriminatie op geaardheid veel voorkwam (40 om 47%). Wel vond een boven gemiddeld segment (38 om 28%) dat het  meer wijdverbreid was dan 5 jaar eerder (minder 36 om 60%). In Letland waren iets meer voorstanders van gelijke kansen maatregelen rond geaardheid dan tegenstanders, maar het verschil viel onder de kleinste 2 binnen de EU (Special EB 317, wave 71.2).

De leefsituatie van 65plussers

Bij het Letse ministerie van welzijn is geen info te vinden over ouderen beleid. In 2005 viel het aandeel ouderen dat bij hun kinderen inwoonde onder de EU top. Bij 65-75 jarigen betrof het 39% van de vrouwen (EU 18%) en 33% van de mannen (om 19%) en bij 75plussers zelfs 61% van de vrouwen (EU 18%) en 44% van de mannen (EU 14% bron: The life of women and men in Europe 2008). Het grote aandeel vrouwen van 75+ in die situatie komt mede door het grote manvrouw verschil in leeftijd van overlijden. In 2007 was het volksdeel dat vond dat afhankelijke mensen teveel op hun familie moeten leunen iets groter dan gemiddeld in de EU27 (75 om 71%; niet eens 14 om 22%; EB283, wave 57.3QA 29). Het segment alleenwonende 65plussers groeide tussen 2004 en 2010 meer dan gemiddeld in de Eu; van 4,6 naar 5,3% van alle huishoudens (NLS 4,7%, EU15 5,5% in 2009). Het volksdeel in een paar met op zijn minst één 65plusser werd tussen 2005 en 2008 kleiner (van 9,3 naar 8%, EU rond 10,5%), maar groeide daarna weer (8,5% om 11% in 2010). Het bleef wel klein naar Eu15 maatstaf. De levensverwachting ligt in Letland onder de EU normaal, vooral bij mannen. De gezonde levensverwachting voor 65plussers bleef laag naar EU maatstaf, maar steeg tussen 2004 en 2009 wel relatief sterk (v 5,7 j in 2009, EU 8,4j in 2008; m 4,7 om 8,2j).

In de tabel die nu komt staan de 1e en 2e keus opgeteld in Letland, de EU27, België en NL qua manieren om hulp in te vullen aan een bejaarde ouder die zich thuis alleen niet meer kan redden (bron special EB 321 wave 72.1; QA48T; veldwerk nazomer 2009). Thuiszorg door kinderen en bij kinderen intrekken scoorde naar EU27 maatstaf hoog en professionele thuiszorg en bejaardentehuis laag.

Hulpopties in %

LV

NL

BE

EU27

Bij kinderen intrekken

60

9

26

43

Hulp/ zorg van kinderen thuis

63

51

53

56

Professionele thuiszorg

34

82

62

53

Bejaardentehuis/ beschermd wonen

20

47

44

32

Hangt er van af

13

5

7

6

Geen/weet niet/anders

3

3

3

5

Letten hadden voor zorg voor hun ouders een relatief groot deel van hun gezinsinkomen over (22,3%, EU 17,6%, NL 8,4%, BE 16,2%; QA 54). Velen vonden dat ze de lange termijnzorg voorzieningen in hun land niet goed konden beoordelen, slechts weinigen vonden ze kwalitatief goed (21%, NL 60%, BE 82%, EU 44%) en een doorsnee deel vond ze slecht (34%, EU 33%, NL 31%, BE 12%). Het segment dat ze betaalbaar achtte was klein (19%, NL 45%, BE 50%, EU 29%) en 44% vond ze te duur (om 45%, NL 40%, BE 44%; weet niet 34 om 22%, QA 47). Het volksdeel dat inschatte dat verwaarlozing of uitbuiting van ouderen in een hulpsetting veel voorkomt was in Letland iets aan de grote kant (50%; EU 47%, NL 34%, BE 36% in 2007, EB 283, wave 67.3, QA 30). De volgende tabel laat zien hoe bij verdere navraag de zorgen waren verdeeld.

Deel met zorgen over (%)

LV

NL

BE

EU27

Slechte leefomstandigheden

55

70

71

70

Fysieke verwaarlozing

50

72

65

67

Geen adequate zorg

54

68

66

66

Psychisch misbruik

46

57

70

64

Misbruik van bezit

54

64

73

67

Fysiek misbruik

32

37

55

52

Seksueel misbruik

15

25

43

31

Als potentiële daders dachten Letten relatief vaak aan eigen kinderen, familie en vooral kennissen en niet vaak aan beroepskrachten thuis of in een verpleeg of ziekenhuis. Qua tegenmaatregelen zagen opvallend velen heil in meer inkomen voor zorgwerkers en geld voor mantelzorg. Meer opleiding en minder werkdruk voor zorgwerkers en meer betrekken van verwanten, artsen en sociaal en pastoraal werkers in de zorg kregen in Letland weinig aanhang.

Welzijnsaspecten in Letland

De voormalige Oostbloklanden in de Eu moesten na de val van de Berlijnse muur hun economie en maatschappij in veel opzichten van de grond af aan opnieuw opbouwen. Daardoor liggen bestaanszekerheid, leefom­standigheden en welvaartsniveau nog achter bij de oude EU. Vanuit hun Sovjet achtergrond zijn veel Letten nogal allergisch voor staatsmacht en marktliberaal denken kreeg onder hen een grote aanhang. Het segment dat inkomensverschil nodig acht voor economische ontwikkeling was in 2009 nog aan de grote kant (51% special EB 321 wave 72.1, veldwerk sept. 09, QA14), maar het deel dat onderschreef dat de inkomensverschillen veel te groot zijn (82%) of dat rijken meer belasting moeten betalen (62%) viel ook onder de EU top. Feitelijk is het verschil in inkomen ook het grootst. In 2009 verdiende de 20% topinkomens 7.3 x zoveel dan de 20% laagste (EU 4,9 x; NL 4 x, BE 3,9 x zoveel) en 25,7% moest rondkomen van minder dan 60% van modaal (NLS 17,1%; EU15 16,1%, BE 14,7%, NL 11,1%).

Aan oorzaken van armoe kreeg “onvermijdelijk gevolg van vooruitgang” relatief weinig (11 om 16%) en maatschappelijk onrecht veel aanhang (56 om 47%). Ook verslaving (37 om 23%) scoorde hoog en boven je stand leven, arm nest (11 om 25%), ziek, gediscrimineerd en verlaten laag. Qua beleid kwamen te lage inkomens/ uitkeringen, te hoge werkloosheid en te dure zorg boven gemiddeld en “te dure huisvesting” bleef daar ver onder (11 om 26%). Maatschappelijk kreeg m.n. slecht beleid (66%, hoogste EU, EU 35%), maar ook onvoldoende economische groei (41%) en een inadequaat sociaal stelsel (25%) relatief veel en globalisering (4 om 16%), immigratie (5 om 20%) en winstbejag (17 om 29%) kregen erg weinig aanhang. Het geloof dat armoede vanzelf verdwijnt als het economisch goed gaat (54%) is naar EU maatstaf wijdverbreid. Relatief veel Letten zien om armoede te bestrijden voor de overheid een rol weggelegd in het creëren van banen (74 om 61%) en bevorderen van economische groei (58 om 42%) en relatief weinigen in bestrijding van discriminatie (7%, laagste EU, EU 18%), huisvesting (14%, laagste, Eu 37%), opleiding (27 om 38%), advies over het voorkomen van schulden (14 om 24%), kinderopvang (11 om 18%) en goedkope leningen voor armen en werklozen. Het volksdeel dat een aantal sociaal maatschappelijke voorzieningen goed of betaalbaar vond was in Letland erg klein naar EU maatstaf (EB 321; QA46, 47 en 57).

Naar verhouding weinigen zagen qua armoede immigranten (2%, laagste Eu), kinderen, mensen met onvast werk en slecht opgeleiden als risicogroepen en velen gehandicapten (46 om 29%), ouderen (54 om 41%) en werklozen (QA 10). De kredietcrisis hakte er in 2009 in Letland enorm in en het volksdeel dat armoede in hun land wijdverbreid vond (89 om 73%) of inschatte in dat er veel meer armoede was dan 3 jaar terug viel in de nazomer qua grootte onder de Eu top (in de buurt: 34 om 11%, in het land 62 om 28%). Het deel dat moeite heeft om de eindjes aan elkaar te knopen zakte van 44% in 2003 (NLS 39%, EU15 10%) naar 25% in 2007 (NLS ook 25%), maar lag in 2009 weer op 30% (2 na hoogste Eu27; NL en BE 8%, Special EB 321/wave 72.1). Ook het segment dat zich een 3tal basale zaken niet kon veroorloven werd kleiner, maar bleef relatief groot (verwarming 10 om 7%, om de andere dag vlees/ kip/ vis op tafel 20 om 9%, een week op vakantie 39 om 33% in 2009) en de vrees voor betalingachterstand (51%, EU 27%) of dakloosheid (17 om 7%) viel in 09 qua verbreiding onder de EU top2. Relatief velen voelden armrijk spanning (zie de tabel). Het segment dat zich maatschappelijk buitengesloten voelt is na 2003 kleiner geworden en kwam onder de Eu normaal (13%, EU27 15%, QA 25f). De tabel hierna toont dat de mate waarin spanningen tussen maatschappelijke geledingen werden gevoeld in 2009 meeviel en ook de segmenten die deze fricties ervoeren waren kleiner dan in 2003 (spanning tussen etnische en geloofsgroepen komt in de NLS überhaupt minder voor dan in de EU15, QA15).

Type spanning

Deel in % dat haar in september 09 sterk ervaart

LV

NL

BE

EU27

Armrijk

35

14

29

32

Werkgever werknemer

21

18

27

33

Etnisch raciaal

15

55

50

40

Geloofsgroepen (in 2007)

6

40

30

29

Generaties

5

13

14

15

De nieuwe EU lidstaten (NLS) scoren lager dan Noord en West Europese landen op (westerse) indicatoren voor vertrouwen en transparantie. Op vertrouwen in de medemens stond Letland in 2007 26e op de EU27 ranglijst (score 4,0; EU15 5,3; EQLS 2007) en op de CPI (cor­ruptie perceptie­ index), die de mate van corruptie vol­gens westerse maat­staven meet, 21e. In 2009 was men 22e Eu land op de CPI en 24e op vertrouwen in de medemens (EB 321 QA 16). In september van dat jaar neigde 14% ertoe de medemens te vertrouwen (EU 27%) en 58% verkoos toch maar wantrouwen als uitgangshouding (EU 38%). Regering en parlement genoten het vertrouwen van 4% van de Letten (EU 16%). Begin 2009 scoorden Europese instellingen ook laag (Europese parlement 31 om 45%, commissie 28 om 42%, centrale bank 33 om 39%, Special EB 308 wave 71.1 annex QA 11). Letten vertrouwden vrijwel alle onderzochte instanties om armoede te bestrijden minder vaak dan gemiddeld in de EU (vertrouwen in: de EU 37 om 45%, regering 14 om 36%; regionale/ lokale overheden 42 om 50%, NGO’s 58 om 63%, godsdienstige instellingen 40 om 51%, burgerinitiatief 54 om 57%, bedrijfsleven 34 om 32%; QA18). Van de media vertrouwde een doorsnee segment er geen (17%). De TV scoorde het hoogst (70 om 63%), gevolgd door radio (34 om 31%), internet (32 om 22%), kranten (27 om 43%) en tijdschriften (3 om 8%, QA23T van EB 308).

Het aandeel 15plussers dat de eigen gezondheid onder de maat vindt is in Letland doorgaans relatief groot. In 2007 betrof het 18% (EU15 7%, NLS 13%) en in september 09 15% (EU27 12%; EB 321, QA 2.2). In 2007 stond men op een 5tal indicatoren voor geestelijk welzijn met 54% op de 24e plek in de EU rangorde (EQLS survey 2007). De tabel hierna toont hoe Letten scoren t.o.v. de EU op 10 aspecten van levenskwaliteit (bronnen: EQLS 2007 en 2003). De scores op de 6 items die in 03 de revue passeerden gingen op tevredenheid met het leven en geluksgevoel na omlaag.

Beoordeling levenskwaliteit in de EU in 2007 en in Letland in 2003 en 2007: schaal van 1 (minimaal) t/m 10

EU27 2007

Let 2003

Let 2007

Gezondheidszorg

6,1

5,2

5

Kinderopvang

6,2

5,6

Ouderenvoorzieningen

5,6

4,4

Sociale dienstverlening (2003)

6,2

5,1

Staatspensioenstelsel

4,8

4,0

3,4

Onderwijsstelsel

6,3

5,9

5,9

Openbaar vervoer

6,3

6,1

Vertrouwen in de medemens

5,2

4,9

4,0

Tevredenheid met het leven

6,7

5,5

6,0

Geluksgevoel

7,5

6,4

6,6

Nazomer 2009 gaven de Letten hun zorgvoorzieningen een 4,2 (EU27 5,8; EB 321 QA 57) en hun pensioenstelsel een 3.0 (EU 4,8). Qua tevredenheid werd het leven bedeeld met een 6,2 (EU 6,8; QA 1) en de levensstandaard met een 6,4 (EU 6,7; QA 2). Het vertrouwen in de medemens kreeg een 3,8 (EU 4,9, QA 16); het gezinsleven een 7,2 (EU 7,7), de gezondheid een 6,9 (Eu 7,2) en het werk een 7,0 (EU 7.2). Verder was 31% niet tevreden met het leven (EU27 12%), 32% (om 14%) niet met hun levensstandaard, 13 (om 7%) niet met hun gezinsleven en 15% niet met hun werk (om 9%) of gezondheid (om 12%). Wel was een boven gemiddeld volkdeel optimistisch over de toekomst (70%, EU 61%) en een onder gemiddeld deel pessimistisch (28 om 37%).

Belang van levensgebieden en punten van zorg

In 2002 waren voor de Letten de 3 belang­rijkste voor­waar­den voor een goed leven in volgorde van belangrijkheid werk, partner en onderwijs. De tabel hieronder laat zien welk volksdeel eind 2006 in Letland een aantal levensgebieden belangrijk vond in vergelijking met de EU25, NL en BE (Eurobarometer 273, wave 66.3).

Levensgebied

Deel dat het koos als belangrijk (%)

LV

NL

BE

EU25

Werk

88

81

84

84

Gezin/familie

97

89

96

97

Vrienden

88

96

93

95

Vrije tijd

86

95

88

90

Politiek

28

68

42

43

Religie

37

40

41

52

Helpen/vrijwilligerswerk

65

85

80

79

Gezondheid

97

99

98

99

Voorjaar 2009 scoorde op 17 mogelijke punten van zorg, waarvan men 2 mocht aankruisen, voor het land als geheel de werkloosheid het hoogst (61%, +35% t.o.v. najaar 08; EU 47%, +10%), gevolgd door de economische situatie (54%, +9% t.o.v. najaar 2008; EU 47%, +10%) en de inflatie (25%, -34%: EU 27%, -10%). Voor zichzelf koos men inflatie (53%, -17%, EU 45%, -5%), economie (36%, +6%, EU 27%, +4%), en werkloosheid (29%, +12%; EU 19%, +5%).