Cultuur in engere zin (vruchten der beschaving)

Erfgoed, architectuur en beeldende kunst

Via http://www.magyarorszag.hu/english van de Hongaarse overheid is de nodige info te vinden over de Hongaarse cultuur in engere zin. De Unesco werelderfgoed lijst telt 8 Hongaarse objecten (http://whc.unesco.org/en/list). Daaronder vallen naast 4 cultuurlandschappen (deels resultaat van langdurige menselijke bewoning) de uit de 4e eeuw (Romeinse tijd) stammende vroeg christelijke begraafplaats van Sopianae bij Pécs (met fresco’s), de in 995 opgerichte en rond 1800 gerenoveerde Benedictijner aartsabdij van Pannonhalma, het museumdorpje Hollókö en het centrum van Boedapest langs de oevers van de Donau (met o.a resten van de Romeinse stad Acquincum en de burchtheuvel van Boeda). In 1873 zijn Boeda op de heuvelachtige westoever van de Donau en Pest op de oostelijke oever samengevoegd tot Boedapest.

Tot de toonaangevende voorbeelden van Romaanse architectuur behoren de Esztergom basiliek 50 km ten noorden van Boedapest en de abdij van het dorp Ják aan de westgrens uit 1256 met haar beelden bij de ingang. Na de Mongoolse invasie verrezen kastelen in gotische stijl, waaronder de burcht van Boeda en de abdij van Pannonhalma in noordwest Hongarije. Andere getuigen van stadsarchitectuur uit deze tijd zijn het kasteel van Hollókö en in Boeda de OLV of Matthias kerk, het klooster op Margit eiland en de woonpanden rond de burcht op de Burchtheuvel (Várhegy). De burcht is enkele keren vernield (de laatste keer in 1944/45) en herbouwd. Het is thans het grootste gebouw van Hongarije en doet dienst als museum. Houtsnijwerk, bijv rond het altaar van de St. Nicolaas kerk van Jánosrét, stamt vaak uit de 14e en 15e eeuw. Het bekendste gotische sculptuur is dat van St. Joris te paard die de draak verslaat van Márton en György Kolozsvári. Net als het later vernielde paleis van Boeda is het bewaard gebleven Visegrád paleis gebouwd in de laat gotische en renaissance stijl. De Bakócz kapel van Esztergom is één van de mooiste renaissance kerken. In het kasteel en paleis van Esztergom is schilderwerk te zien in gotische en renaissance stijl (bijv fresco’s van deugden). In de Ottomaanse tijd kon in de Hongaarse gemeenschap in Transsylvanië door het barbaarse toedoen van Vlad de spietser christelijk houtsnijwerk in renaissance stijl in zwang blijven. Elders lieten de Turken ondermeer minaretten na in Érd en Eger en badhuizen in Boeda.

Veel Hongaarse barokke architectuur is een erfenis van jezuïeten. Dat is echter niet het geval met het Esterházy paleis van Fertöd en het grote koninklijke slot van Gödöllö (nu een cultuurcentrum). Tot de barokke erfenis van beeldhouwers behoren kerkinterieur (bijv van Georg Raphael Donner en Johann Anton Krauss), beelden van St. Jan van Nepomuk en Rókus en werk van de Venetiaanse architect Marco Casagrande in de basiliek van Eger. Schilders in deze stijl zijn Franz Anton Maulbertsch en portretschilders Ádám Mánioki, Miklós Brabás (o.m helden van de onafhankelijkheidsoorlog) en József Borsos (ook landschappen). De vroeg 19e eeuwse Zopf stijl is een Hongaarse barok variant die geen lang leven beschoren was. Ze werd opgevolgd door het classicisme met bijv het nationaal museum van Mihály Pollack en de Eztergom basiliek. In 1838 werd in Boedapest de door Adam Clark ontworpen kettingbrug over de Donau gebouwd. In de 2e helft van de 19e eeuw deden architecten en schilders pogingen om een eigen Hongaarse romantische stijl uit te drukken; Frigyes Feszl via het Vigadó Redout in Pest (met fresco’s van Mór Than) en Miklós Ibl via de Várkert Bazaar, het Douane huis en de Opera (met plafond fresco’s van Karóly Lotz) in de hoofdstad. Viktor Madarász en Bertalan Székely schilderden historische scènes in deze stijl. Tot de romantische beeldhouwers behoren István Ferenczy, Miklós Iszó, Adolf Huszár en Alajos Stróbl. Het parlementsgebouw van Imre Steindl in Boedapest is Neogotisch en het Vissersbastion van Frigyes Schulek Neoromaans. In deze periode kwam ook het volksrealisme op met schilders Mihály Muncácksy en Pál Szinyeo Merse als exponenten.

Het heldenplein met musea en met beeldhouwwerk van György Zala en Albert Schickedanz en het stadspark met het Vahdahunyad kasteel dateren van de 20e eeuwwisseling. Onder de post impressionistische en art nouveau schilders uit de tijd daarna vallen Tivadar Csontváry Kosztka (de pionier), Simon Hollósy (stichter van de Nagybánya kunstenaars kolonie), Lujas Gulácsy (eigen droomwereld), Jozsef Ripl-Rónai (zorgde voor de Europese aansluiting) en de realistische schilders van de poesta János Tornyai en Gyula Rudnay. De officieel gangbare schilderstijl kende neoclassicist Vilmos Aba-Novak als hoofdexponent. In deze periode verrezen ook de postspaarbank van Ödön Lechner, de Városmajor school van Károly Kós, het neobarokke complex op het Domplein in Szeged van Béla Rerrich en functionalistische Bauhaus architectuur. Ook de in 1913 door Gyözö Czigler ontworpen Széchenyibaden, het grootste medicinale kuuroord van Europa, zijn neobarok. Na 1928 kwam de Szentendre kunstenaarskolonie op met Bela Czóbel en constructivist Jenö Barcsay. Onder de communistische nalatenschap vallen bijv socialistisch realistische woon en kantoorgebouwen en een rij hotels aan de Donau in Pest. Na WOII werden grafische kunstenaars (o.a Ádám Würtz, János Kass) en de uitvinder van het genre op-art Viktor Vasarely uit Pécs (beroemd vanuit Parijs) toonaangevend. Architecten van na 1990 zijn Imre Makovecs (organische stijl), József Finta (medeontwerper winkelcentrum Westend) en Mária Siklósi (Ferencváros nationaal theater). Onder de belangrijke schilders vallen Tibor Csernus, István Mácsai en avant-garde expressionisten als Károly Klimó, Lily Ország en István Nadler. Het avant-gardisme werd in Hongarije geïntroduceerd door de kunste­naarsgroep nyolcak (de acht).

Muziek, dans en theater

De fusie van klassieke met volksmuziek is kenmerkend voor de Hongaarse muziek. Net als in veel landen is het oudst bewaard gebleven genre echter gewijde muziek. Het betreft hier een Hongaarse vorm van 2stemmig Gregoriaans uit 11e eeuwse kloosterscholen. Na de Turkse bezetting vond dit genre voortgang in Transsylvanië via componisten als Bálint Bakfark. In de 18e eeuw kwam na het vertrek van de Ottomanen met steun van de adel barokke kerkmuziek op. Ferenc Erkel (1810-1893), de componist van het volkslied, componeerde Hongaarse opera’s in de Italiaanse en Mihalý Mosonyi (1915-1870) in de Duitse klassiek stijl. De fluit is het vroegst gedocumenteerde instrument (1222), gevolgd door (post)hoorn, viool (1358), doedelzak, luit en trompet (1428). Daarna werd het orgel belangrijker. Veel van deze instrumenten werden ook gebruikt in de volksmuziek. Eigen kenmerken daarvan zijn de nadruk op de 1e toon (net als op de 1e lettergreep in de taal), slechts 5 verschillende tonen en de opbouw van langzaam naar snel. Zigeuner muzikanten waren goede instrumentalisten, sloten soepel aan bij de mode van de tijd en de wensen van hun opdrachtgevers en stonden open voor allerlei stijlen. Daardoor werden ze toonaangevend in de muziekwereld.

Eind 18e eeuw bestond de verbunk (afgeleid van het Duitse woord Werbung), een mannendans om rekruten te selecteren waarbij de dansers met de vlakke hand tegen de laars slaan. De dans werd begeleid door zigeuner muzikanten en mondde zo via een fusie van traditionele Hongaarse, zigeuner en westerse elementen uit een geheel nieuwe stijl. De viool nam het over van de doedelzak en bandleiders als violist János Bihari (de Napoleon van de viool) kregen internationale erkenning. Tot zijn erfgenamen behoort de familie Lakatos met vioolvirtuoos Roby Lakatos (http://www.robylakatos.com/). De Hongaarse volksmuziek vormde ook een inspiratie­bron voor de klassieke mu­sicus en compo­nist Franz (Ferenc) Liszt (1811-1886). Hij is wel de groot­ste pianist aller tijden genoemd en maakte de Hon­gaarse rapsodie tot een be­grip. Langs deze wegen kwamen in de mu­ziek van Mozart, Beethoven, Brahms en Berlioz Hongaarse motieven te­recht.

Béla Vikar begon in 1896 met het systematisch verzamelen van volksmuziek. Dit hielp ope­rettecomponist Franz Lehar (1870-1948) en com­ponisten Béla Bártok (1881-1945) en Zoltán Kodály (1882-1967) bij het verwerken van volks­melodieën in hun com­posities en bij vervolgstudie. Bártok onderscheidde Hongaarse volksmuziek van muziek van vreemde afkomst. Kodály was gericht op typisch Hongaars en ont­wikkelde een vernieu­wende benade­ring van mu­ziekonder­richt. Beiden onderkenden Fins Oegrische en Turks Aziatische invloeden tot uit China die de Hongaarse muziek uniek maken. Bártok c.s verzamelden 40.000 en Kodály c.s 28.000 volksliederen. Thans zijn er zo’n 300.000 bekend, waarvan de helft op papier. De volksstijlen verbunk en csárdás (oud Hongaars voor kroeg) werden samengevat onder de noemer cigányzene (muziek van cigány: zigeuners); hetgeen de oorsprong deels tekort doet. De csárdás (tango van het oosten) wordt beschouwd als de nationale dans. Bartók en Kodály vormden een inspiratiebron voor componisten als Ferenc Farkas, György Ránki, György Ligety (componeerde o.a filmmuziek voor Stanley Kubrick) en György Kurtág. Zij brachten echter ook avant-gardistische en modernistische elementen in.

Belangrijke muziekinstru­menten bij de meer recente volksmuziek die uit het boerenland stamt zijn luiten, citers, violen, doedelzakken en in­strumenten als de tárogato (een in­strument dat het midden houdt tussen een saxofoon en een klarinet) en de cimbalom; een met een hamertje bespeelde citer met 20 tot 35 snaren. De doedelzakken hadden vroeger ieder een eigen geluid doordat de rietjes in geen enkel ander exemplaar pasten. Ook in de ciganyzene is naast de viool de cimbalom erg belang­rijk. Deze muziek is diep emotioneel en er kan zowel oprechte vrolijkheid als intens verdriet uit spreken. Vroeger speel­den de zi­geuners vaak op bruiloften en partijen, maar thans meestal in de horeca. Kalyi Jag is een beroemd Hongaars zigeunerorkest.

Ook de popmuziek raakte in Hongarije verweven met de volksmuziek. Begin 20e eeuw bestond dit genre uit operettes en zigeunermuziek. In de communistische tijd werd na 1956 jazzmuziek, dat voor de oorlog al in besloten kring bekend was als Amerikaanse jazz, een symbool van vrijheid. Ook kwamen er rockbands op, met de groepen Illés (ensemble), Omega en Locomotiv GT als bekendste. Door het regime werden ze nog erg beperkt in hun mogelijkheden. Vanaf 1972 speelde de volksmuziek en dans zich af in danshuizen (tánchás). Muzsikás folkgroepen, met Márta Sebestyén als bekende exponent, brachten het genre ten gehore. De beweging breidde zich uit over Hongaarse immigranten gemeenschappen in de rest van de wereld. Na 1989 raakte ze in Hongarije geïnstitutionaliseerd. Er werden niet alleen scholen aan de danshuizen gekoppeld, maar volksdansen kwamen ook terecht in de reguliere schoolprogramma’s. Voorbeelden van door de Hongaarse muziek en dans geïnspireerde popverschijnselen zijn de Istvan á Kiraly rock opera, de dansproductie Experidance en de groep Anima sound system. Een bekende naam in de wereld van dance muziek is de componist Yonderboi (László Fogarasi, 1980), die ook speelde in de band Žagar. Ektomorf is een bekende Hongaarse Metal band. Hiphop is in het land erg populair onder de Roma jeugd.

In de 19e eeuw speelde het theater een belangrijke rol in het behoud van de eigen taal en het ver­sterken ven de nationale identiteit. Tussen de beide wereldoorlogen voerden cabaret en humor de boventoon, maar dit ging tijdens de communistische bezetting verloren en is nooit echt terug gekomen.

Literatuur en dichtkunst

Onder de regering van koning Matthias floreerde de renaissance literatuur met humanistisch poëet en bisschop van Pécs Janus Pannonius als exponent. Gáspár Heltai (1490-1574) schreef een kroniek van de Hongaarse geschiedenis en een vertaling van het Nieuwe testament. Heroïek was ook toen al een belangrijk thema in de Hongaarse literatuur. Zo verdichtte de 16e eeuwse Sebe­styén Tinódi Lantos de veldslagen tegen de Turken. Naar zijn tijd en genrege­noot Bálint Balassi werd een versvorm vernoemd. Liefde, oorlog en religie waren diens favoriete thema’s. Het beroemdste werk van de dichter Miklós Zrinyi is het in 1648/49 op klassieke wijze geschreven episch poëem “het gevaar van Sziged”. De verlichting kwam zo’n 50 jaar na Frankrijk in Hongarije terecht via de lijfwachten van keizerin Maria Theresia met ondermeer de adellijke dichter en boer Dániël Berzsenyi als exponent. De door de romantische dichter Sándor Petöfi in 1848 geschreven nationale hymne (niet het huidige volkslied), die geïnspireerd werd door de waarden van de Franse revolutie, wordt ieder jaar op 15 maart nog voorgedragen op de trappen van het nationaal museum. János Arany (1617-1882) kreeg de bijnaam “de Shakespeare van de ballades”. Ook de 19e en 20e eeuwse dichters Endre Ady, Niklós Radnóty en Attila József worden tot de groten gerekend,  In de 1e helft van de 20e eeuw ontwikkelde de litera­tuur zich vanuit een naturalistische beschrijving van het boerenleven naar avant-gardis­tisch en sociografisch. Na de oorlog zette het com­munistische regime een rem op de literaire vrijheid. In de 60er en 70er jaren speelde dichtkunst de hoofdrol.

De belang­stelling buiten Hongarije voor de literatuur van het land is selectief gekoppeld ge­raakt aan de politieke gebeurtenissen en dit heeft de verwach­ting van politiek engagement gewekt. Een voorbeeld is Tibor Déry, die na de Hongaarse opstand van 1956 zes jaar ge­vangen zat. Zijn boek “Nike, of een honden­leven achter het ijzeren gordijn” is in veel talen vertaald. Hetzelfde geldt voor het uitge­breide oeuvre van de in 1933 geboren György Kon­rád. Ook daarin speelt de on­vrijheid van de communisti­sche tijd een rol. De in 1950 geboren Peter Esterházy wordt eveneens veel in het buitenland gelezen. Een belangrijk thema in zijn werk is dat zijn vader uit een geslacht van grootgrondbezitters na de communistische machtsovername al zijn bezittingen kwijt was geraakt, maar had verzwegen dat hij informant was geworden voor het nieuwe regime in ruil voor bepaalde privileges (zoals met zijn zoontje naar sportwedstrijden kunnen). Pas na de dood van zijn vader kwam de schrijver hier achter, waardoor zijn aanvankelijke bewondering voor hem in een ander daglicht kwam te staan. De dichter Janos Pilinszky (1921-1981) houdt zich verre van politiek engagement en hij schreef een stuk minder wollig en meer kern­achtig dan veel van zijn collega auteurs. Toch zijn ook in zijn werk effecten van trau­mati­sche politieke gebeurtenissen terug te vinden. De roman “Gloed” van Sándor Márai werd in 2000 gekozen als Nederlandstalig boek van het jaar. In 2002 won de in 1929 ge­boren Joods Hongaarse schrijver Imre Kertesz de Nobel­prijs voor de literatuur met zijn werk “onbepaald door het lot”. Door zijn droge objectieve verteltrant komt het onmense­lijke van kampervaringen tijdens de 2e wereld­oorlog sterk naar voren. Magda Szabó (1917-2007) geldt als de belangrijkste naoorlogse schrijfster.

Beroemde Hongaren in de filmwereld

In de VS hebben kinderen uit Hongaarse ouders een indrukwek­kende status opgebouwd in de wereld van film en podiumkunsten. Zo is Adolph Zukor de oprichter van de Paramount filmstu­dio’s en de oorspronkelijke naam van William Fox, de oprichter van de Fox filmstu­dio, is Vil­mos Fred. De 2e generatie Hongaar Bernie Schwarz is beter bekend onder de naam Tony Curtis en ook filmsterren Peter Lorre en Paul Newman hebben Hon­gaarse wortels. Hetzelfde geldt voor filmmaker Stanley Kubrick, illusionist Harry Houdini en modekoning Calvin Klein. Lászlo Kóvacs (1933) is een bekende filmmaker.

Cultuurbestedingen, betekenis en deelname

Volgens http://www.culturalpolicies.net/web/index.php behelsde het naoorlogse cultuurbeleid tot 1956 een slaafse navolging van de Sovjet ideologie. Na 1960 begon het dogmatische wat weg te smelten. Er kwam meer ruimte voor privé initiatief en de Soros stichting vulde een deel in van het vacuüm dat de overheid liet vallen. Men streefde in de communistische tijd toegankelijkheid voor iedereen na en dit vergrootte de cultuurdeelname. Wel werd het beleid sterk ingekleurd door staatsangst voor subversieve elementen. Na de val van het ijzeren gordijn was er erg weinig geld van de overheid beschikbaar voor cultuur. Wel bleef men het runnen van de belangrijkste cultuur instellingen zien als overheidstaak. Daarbij probeert men ruimte te scheppen voor decentralisatie (het regioaandeel in de overheidsuitgaven steeg tussen 2002 en 2007 van 30 naar 78%) en privatisering en voor zowel toegankelijkheid als excellentie ter meerdere eer en glorie van de natie (ook naar het buitenland toe). De toetreding tot de EU in 2004 gaf nieuwe financiële kansen, maar doordat het overheidstekort de pan uit rees werd in 2006 vanwege bezuinigingen het cultuurministerie gedegradeerd tot een staatssecretariaat van het ministerie van onderwijs. Om dezelfde redenen kwamen er reorganisaties binnen en fusies van cultuurinstellingen. Wel begonnen in 2008 met Europees subsidiegeld grootschalige culturele investering en ontwikkelingsprojecten.

Tussen 2001 en 2005 zakten de overheidsuitgaven aan recreatie, cultuur en religie van 1 naar 0,7% van het BBP per jaar (EU15 0,9 à 1% p/j, bron Eurostat) en tussen 2002 en 2007 ging het cultuurbudget van 1,27 maar 1,09% van de overheidsuitgaven. In 2007 werd van de €735 miljoen aan overheidsgeld voor cultuur (-1,5% t.o.v 05) ruim 76% uitgegeven door de provincies en bijna 24% door de staat. Verder ging een naar EU maatstaven groot deel van het budget naar musea en archieven (20,5%; 19,9% in 05, d.w.z +0,6%) en bibliotheken en literatuur (17,9%; +2,3%) en een relatief klein deel naar muziek en theater (20%, -2,3%) en radio en TV (0,2%; -0,1%). Verder kregen visuele kunsten 0,9% (-1%) en film en video 1,1% (+0,4%). Per hoofd gingen de bestedingen van de overheid tussen 2004 en 2007 van €36 naar €73 (naar Eu maatstaf een erg grote toename, ook al was de inflatie 30%). Het deel van het huishoudbudget voor recreatie en cultuur lag in 2005 met 8,5% vrijwel op de EU27 normaal. Wel gingen deze uitgaven tussen 2000 en 2008 sterker omhoog dan de prijzen. In 2008 waren m.n boeken en films in Hongarije nog een stuk goedkoper dan in NL.

Hongaren associëren cultuur naar EU maatstaven vaak met uitvoerende en beeldende kunst, schrijven en dichten, kennis en onderzoek en musea en niet vaak met beschaving van een land. (bron EB 278, wave 67, veldwerk in 2007). Het volksdeel dat cultuur voor zichzelf belangrijk vond lag met 77% op de EU normaal en het deel dat er in geïnteresseerd was lag daarboven (eigen cultuur 77 om 69%; Europese cultuur 66 om 57%) evenals het deel dat via internet gratis muziek of films downloadde, krant las, TV keek of belde. Van hieruit wekt het geen verbazing dat het gedeelte voorstanders van gratis culturele activiteiten om cultuurdeelname te stimuleren ook aan de grote kant was (85 om 82%). Tegelijk lag de deelname (actief of passief) onder de EU normaal. Het volksdeel dat kosten als reden opgaf hoorde bij de EU top3 (49 om 27%), maar ook tijdgebrek en beperkte keus, c.q slechte kwaliteit van het aanbod scoorden hoog i.i.t gebrek aan interesse. De tabel hieronder geeft info over cultuurdeelname (minstens eens p/j in %) in Hongarije, NL, België en de EU27 in 2007. Behalve bij acteren, een sportevenement bezoeken en een boek lezen scoorde men onder de Eu normaal.

Bezoek in 2007 in %

HO

NL

BE

EU

Ballet, dans, opera

16

18

17

18

Bioscoop

36

62

54

51

Theater

31

58

33

32

Sportevenement

41

49

43

41

Concert

31

43

40

37

Openbare bibliotheek

33

24

37

35

Historisch monument

45

71

54

54

Museum of galerie

39

39

42

41

Deelname in 2007 in %

Cultuur op radio/ tv meebeleven

76

84

79

78

Boek lezen

78

84

65

71

Muziekinstrument bespelen

5

19

11

10

Zingen

9

21

15

15

Acteren

3

7

3

3

Dansen

11

22

20

19

Schrijven (tekst, poëem)

5

25

19

12

Handenarbeid, tuinieren

24

43

52

36

Fotograferen, filmen

22

36

32

27

Tekenen, schilderen, ontwerpen

10

31

21

16

Belangrijke jaarlijkse cultuurevenementen zijn het voorjaarsfestival van Boedapest dat zich heeft uitgebreid naar omliggende steden, het Haydn festival rond het Esterháza paleis in Fertöd (bijgenaamd het Versaille van Hongarije) en het zomerfestival van Györ. Voor 2010 geldt Pécs als culturele hoofdstad van Europa.