Cultuur in engere zin (vruchten der beschaving)

Algemeen; invloed in de westerse wereld

Omdat Italië als land nog geen 150 jaar bestaat hebben alle Italiaanse regio hun eigen culturele identiteit en veel cultuuruitingen die als Italiaans worden gezien zijn terug te voeren op hun streek van herkomst. Wel is de invloed op de westerse cultuur immens. Veel westerse cultuuruitingen stammen uit Italië en de nalatenschap uit de Romeinse tijd speelt daarin een hoofdrol. Zo ligt het Latijn aan de basis van de Romaanse talen en tal­loze plaatsnamen in Europa hebben een Romeinse oorsprong. In Italië zelf zijn overal nog architectonische en andere overblijfselen te vinden uit de Romeinse tijd waaronder de stad Pompeï die in 79 na Chr. onder vulkaanas verdween en er opmerkelijk gaaf uit werd gehaald. Italië telt het grootste aantal monumenten op de werelderfgoed lijst van Unesco (43). Zowel het conservatisme van de roomse kerk als het verlichtingsdenken stammen uit Italië. De re­naissance, de cultuurstroming die ruimte bood aan een vervanging van middeleeuwse re­ligieuze dogmatiek door rationeel vooruitgangsdenken, greep terug op de Romeinse klassieken en is aan het eind van de 14e eeuw begonnen in de toenmalige Italiaanse stadstaten. Nadien heeft de stroming zich verspreid over heel Europa en een doorslag­gevende invloed gehad op alle westerse kunst en cultuuruitingen. Vooral op het gebied van architectuur, opera, film en mode is het land toonaangevend geworden in de westerse wereld en de Italianen zijn daar erg trots op.

Net als Amsterdam kent Rome een probleem met de steeds duurder wordende aanleg van een metrolijn. Vanwege de vele oudheden wordt de lijn op 30 m diepte gebouwd. De oplopende kosten hebben vooral te maken met antieke schatten die men tegenkomt bij de aanleg van stations. Zo heeft men om die reden een gepland station Largo Argentina al laten schieten. De metrolijn door het centrum van Rome wordt de duurste ter wereld.

Architectuur en beeldende kunst

De Italiaanse beeldende kunst en architectuur is expressief, levendig en kleurrijk. Tot de nalatenschap van de Etrusken (900-200 v Chr.) behoort m.n grafkunst in de vorm van graftombes, levensgrote beelden en muurschilderingen en sieraden. De Romeinse kunst lag sterk in het verlengde van die van de oude Grieken. Onder de nalatenschap vallen muurschilderingen (bijv te zien in het opgegraven Pompeï), marmeren beelden (bustes, weergaven van slagen zoals op de zuil van Trajanus, beelden van aanvoerders te paard zoals keizer Marcus Aurelius etc) en de over grote delen van Europa verspreide resten van Romeinse architectuur (aquaducten, bruggen, badhuizen, villa’s; mozaïeken, bijv in villa’s en als bestrating; tempels, triomfbogen, sarcofagen, amfitheaters). Tot de bekendste overblijfselen in Italië zelf behoren het Colloseum en het pantheon in Rome. De Grieks-Romeinse Corinthische zuilen werden gekopieerd in de Renaissance en neoklassieke architectuur en werden overal in de (westerse) wereld toonaangevend. Na de val van het West-Romeinse rijk hield tot rond het jaar 1000 Byzantijnse kunst invloed. Bekende voorbeelden zijn de San Marco basiliek in Venetië en fresco’s in de Santa Maria Foris Partis kerk in Castelseprio in het Noord-Italiaanse Lombardije.

Men heeft lang verondersteld dat de Lupo Capitolino, de bronzen wolvin in het Capitolijn museum op de belangrijkste van de 7 heuvels van Rome, onder de Etruskische erfenis valt. De bronzen beeldjes van de mythische stichters van Rome, de tweeling Romulus en Remus die volgens de overlevering gezoogd werden door de wolvin, zijn in de middeleeuwen gemaakt en onder de tepels geplaatst. In 2008 werd echter vastgesteld dat ook het beeld van de wolvin uit de middeleeuwen stamt.

De San Francesco basiliek in Assissi, de moederkerk van de orde der Franciscanen met veel fresco’s, is een belangrijk gotisch bouwwerk. Het ongeveer even oude torentje van Pisa is gotisch Romaans. De dom van Milaan is in neogotische stijl opgetrokken. De bouw begon in 1386 en duurde tot in de 19e eeuw. De 13e eeuwse schilder en architect Giotto was een belangrijke voorloper van de renaissancekunst. Omdat hij een komeet had geschilderd werd de ruimtemissie naar de komeet van Halley in 1985 naar hem vernoemd. De renaissancekunst die vanaf de 14e eeuw opkwam werd geïnspireerd door de klassieken en gesteund door pausen en rijke families zoals de Medici in Venetië. De veelzijdige kunstenaars maakten m.n religieuze kunst. Architect Filippo Brunellesci liet vooral in Florence zijn sporen na. Donate Bramante ontwierp de Sint Pieterskerk. Michelangelo Bu­onnaroti beeldhouwde er zijn Pietà, ontwierp de koepel en schilderde in het Vaticaan het dak van de Sixtijnse kapel. In Florence maakte hij het standbeeld van David. Beeldhouwer Donatello uit Florence maakte o.a een David in brons. Leonardo da Vinci, die de Mona Lisa schilderde, was ook schrijver (in spiegelschrift) en uitvinder. Andere voorbeelden zijn de schilders Raphael (Raffaello Sanzio) en Alessandro Botticelli en de architecten Leon Battista Alberti en Andrea Palladio (met veel invloed in het VK).

Tussen 1520 en 1580 ontwikkelde zich m.n in Florence het maniërisme. Hierin meende men de bereikte vormperfectie alleen verder te kunnen vervolmaken door de beleving van de kunstenaar ruimte te geven. Bekende exponenten qua schilderkunst zijn de leerling van Raphaël Giulio Romano, de leerlingen van Andrea del Sarto Pontormo en Rosso Fiorentino en Tintoretto uit Venetië. Jacopo Strada liet als architect in dienst van de Habsburgers veel na in het Duitse taalgebied. Pietro Bernini was een maniëristische beeldhouwer en diens zoon Gian Lorenzo werd een belangrijke barokke beeldhouwer en architect. Zoon Carlo van zijn succesvolle concurrent Giralomo Rainaldi verwierf roem als barokke architect. Onder invloed van de contrareformatie binnen de roomse kerk kwam in de 17e eeuw in Italië de barok op die vanuit roomse piëteit de oorspronkelijke vormen weer meer accent wilde geven. Michelangelo Merise da Carravaggio schilderde klassieke en religieuze figuren in kledij van zijn eigen tijd. Dit werd caravaggisme genoemd en vond navolging in de lage landen, bijv bij Rubens, Vermeer en Rembrandt. Ook de meer spirituele schilders van de familie Carracci vallen onder de barok. Schilder Giovanni Battista Tiepolo (1696-1770) was de Italiaanse representant van de laat barokke rococostijl. Tot de barokke architecten behoren verder Franceso Borromini en Giorgio Vasari, tevens schilder en schrijver van biografieën van een reeks Italiaanse kunstenaars. Siciliaans barok (met Spaanse invloeden) is een karakteristieke bouwstijl op het eiland. Vanaf 1780 maakte ze geleidelijk plaats voor het neoclassicisme. De uit Nederlandse ouders geboren architect Luigi Vanvitelli valt qua stijl ook onder deze overgang. Hij ontwierp o.m het paleis van Caserta voor koning Karel VII van Napels.

Via een in 1730 door de paus uitgeschreven wedstrijd kwam de barokke Trevi fontein in Rome tot stand. De wedstrijd was gewonnen door de nazaat van Galileo Galileï Alessandro. Omdat men in Rome niet wilde dat alweer een Florentijn de opdracht kreeg werd ze echter uitbesteed aan Nicola Salvi.

De Renaissanceschilders, het spel met licht en donker uit de school van Caravaggio en de Franse Barbizonschool vormden inspiratiebronnen voor de Italiaanse voorlopers van het impressionisme, de macchiaoili groep uit Toscane (vernoemd vanuit het woord macchie dat vlekken betekent). De deelnemers waren revolutionaire voorvechters van de Italiaanse onafhankelijkheid en ontmoetten elkaar in het café Michelangiolio in Florence. Tot de groep behoorden Guiseppe Abati, Giovanni Fattori, de realistische schilder Silvestro Lega en Frederico Zandomeneghi, één van de eersten in Italië die buiten schilderde. Het 19e en vroeg 20e eeuwse expressionisme, met als belangrijkste exponent Amedeo Modigliani (1884-1920; ook beïnvloed door de macchiaoili) pakte in feite de draad van het maniërisme weer op. De stroming kreeg in de 70er jaren, verrijkt met surrealisme en avant-garde, een nieuwe impuls met Francesco Clemente, Sandro Chia en Enzo Cucchi als exponenten. Na 1910 kwam in Noord-Italië het futurisme of kubisme op met bewondering voor snelheid, technologie en agressie. Hiertoe behoren, schilder beeldhouwer Umberto Boccioni en schilders Carlo Carrà en Diacomo Balla. Deze door dichter Filippo Tommasso Marinetti opgerichte beweging vond ook weerklank in ontwerp, literatuur, muziek, mode en gastronomie. De vanuit Scandinavië overgekomen rationele architectuur met haar functionele vormgeving en de in de 1e wereldoorlog gesneuvelde Antonio Sant’Elia als exponent, valt er ook onder. Net als de Romeinen, die hij als een superieure mensensoort zag, liet dictator Mussolini moerassen droogleggen en in deze stijl opgezette nieuwe steden bouwen. Giorgio de Chirico (1888-1978) stichtte de metafysische school en wordt gezien als inspirator van surrealistische schilderkunst.

De klassieke modernist Ciacomo Manzu (1908-1991) werd de belangrijkste 20e eeuwse Italiaanse beeldhouwer. Mede via de flowerpower kwam eind 60er jaren de moderne kunst beweging Arte Povera (arme kunst) tot bloei met als voorlopers Piero Manzoni en Michelangelo Pistoletto (schilderde op glas) en als leden bijv conceptueel kunstenaar Alighiero Boetti, beeldhouwers Luciano Fabro en Mario Merz (kunst is bedoeld te laten zien wat je onmogelijk kunt uitleggen) en beeldhouwer en landart artiest Guiseppe Penone. Maurizio Cattelan (1960), bekend van provocerende en satirische sculpturen, valt onder hedendaagse kunst en de Biënnale van Venetië is een grote 2jaarlijkse internationale kunstmanifestatie. Het jaarlijkse filmfestival daar valt onder dezelfde organisatie. Qua architectuur en kunstschatten is Florence al eeuwenlang een belangrijk centrum. De  bekendste Italiaanse architecten van nu zijn Renzo Piano (NEMO Amsterdam, KPN kantoor Rotterdam) en Aldo Rossi (Bonnefantenmuseum Maastricht). Allessandro Mendini publiceerde in vakbladen en ontwierp het Groninger museum.

Mode, ontwerp en cinema

Zien, gezien worden en wat er te zien is speelt al heel lang een belangrijke rol in Italië. Daarom besteedt men bijv. erg veel zorg en aandacht aan eigen uiterlijk en voorkomen. Dit heeft de Italiaanse mode, met merken/ ontwerpers als Armani, Gucci, Versace (de in 1997 overleden vader Gianni en in 1955 geboren dochter Donatella), Dolce & Gabbana en Gianfranco Ferré gerenommeerd gemaakt. Milaan is het centrum van de mode en cosmetica-industrie. Tot de Italiaanse modellen van wereldfaam behoren Monica Bellucci en Isabelle Rossellini (beide ook filmactrice), Carla Bruni (tevens zangeres songwriter en echtgenote van de Franse president Nicolas Sarkozy), Maria Rosario Carfagna (tevens een niet altijd even handig opererende politica) en Vanessa Hessler (via TV reclame o.m bekend als boegbeeld van internetprovider Alice). De bekendste Italiaanse ontwerpers van auto’s zijn Giorgetto Giugiaro (o.m jaren 70 modellen) en Flaminio Bertoni (o.m de eend en de snoek van Citroën). Ettore Bugatti, Enzo Ferrari en Ferrucio Lamborghini behoren tot de beroemde fabrikanten van race en sportauto’s. Van de Avant-gardistische ontwerper Ettore Sottsas (1917-2007) en zijn Memphis groep komen ondermeer meubels, kantoormachines, verlichting en juwelen.

Eén van de eerste Italiaanse films is La presa di Roma uit 1905. Vanaf de 1e wereldoorlog zakte de filmindustrie in, maar in de tijd van Mussolini volgde herstel omdat de dictator de film gebruikte als propagandamiddel. Hij liet ondermeer Cinacittà, de grootste Italiaanse filmstudio, oprichten. De zwart-wit verfilmingen tussen 1952 en 1965 van de Don Camillo cyclus van Giovanni Guareschi over de komische verwikkelingen tussen een dorpspastoor en een communistische burgemeester in de Povlakte werden erg populair in en buiten Italië. De bloeitijd van de Italiaanse film kwam in de 60er jaren met La Dolce Vita uit 1960 van Frederico Fellini (1920-1993). De films van Fellini worden gekenmerkt door theatrale onrust, mensenmassa’s en kritiek op de aristocratie. Regisseur Pier Paolo Pasoloni (1922-1975) was sociaal bewogen en kreeg van daaruit steeds meer kritiek op de kerk. Zijn films stichtten verwarring en raakten in opspraak door obsceniteiten. Hij werd uit de communistische partij gezet toen hij openlijk uit de kast kwam als homo en zijn moord werd nooit opgelost. Latere Italiaanse regisseurs huurden vaker buitenlandse sterren in om de opbrengst van hun films te verhogen. Dit was ook het geval bij de eveneens linkse Bernardo Bertolucci (1941), schrijver en regisseur van o.m Novecento (1900) uit 1976, Last tango in Paris (1973), the last emperor (1987), little Buddha (1993) en the dreamers uit 2003. De gebroeders Taviani maakten verfilmingen rond eilandkarakters (o.m Padre Padrone en Kaos) op zodanige wijze dat ze de taal verrijkten met de uitdrukking “weggelopen uit een film van…”. Ettore Scola (1931) werd het bekendst met Una giornata particulare uit 1977. Sergio Leone (1929-1989) verwierf wereldfaam met spaghettiwesterns als The good, the bad & the ugly en Once upon a time in the west. Zijn film Once upon a time in America kreeg cultstatus. Hij dankte zijn roem ook aan zijn samenwerking met zijn klasgenoot van de basisschool Ennio Morricone die de muziek schreef voor zijn films. In 2007 kreeg Morricone een Oscar voor zijn oeuvre.

Tot de belangrijke Italiaanse filmsterren behoren Rudolf Valentino (uit de tijd van de stomme film), Gina Lollobrigida, Sophia Loren, Marcello Mastroianni, Claudia Cardinale en Bud Spencer (geboren als Carlo Pedersoli; komische spaghettiwesterns). Dino de Laurentiis is de meest gelauwerde Italiaanse filmproducent. In de Amerikaanse showbizz en Hollywood hebben Italiaanse immigranten en hun afstammelingen altijd een hoofdrol vervuld. Vaak is deze stereotiep en wat ordinair ingevuld (veel loos gedoe en geratel; vaak als maffiosi zoals bij de Soprano’s en op zijn best operazangers; wel altijd met modieus schoeisel), maar er waren al vroeg complete filmmakers bij (bijv Frank Capra). Grote Italiaanse filmprijzen zijn de Premi David di Donatello en de Gouden Leeuw van het filmfestival van Venetië. Vanaf de jaren 80 kreeg de Italiaanse filmindustrie het moeilijk door de concurrentie van de commerciële TV. De in 2008 uitgekomen film Gomorra over de Napolitaanse maffia Camorra van Matteo Garrone won weer internationale prijzen. Deze actuele film op basis van de roman van journalist Roberto Saviano werd al snel beschouwd als realistischer en minder geromantiseerd dan Amerikaanse maffiafilms. Geen wonder, want naderhand bleken een aantal spelers echte Camorraleden te zijn.

Podiumkunsten en volkskunst

Muziek speelt een hoofdrol in de Italiaanse cultuur. Diverse belangrijke begrippen uit de klassieke muziektraditie stammen uit Italië. Het concerto (van concertare: wedijveren; een driedelig concert met het laatste deel gewijd aan een solist) werd in 1602 geïntroduceerd door Lodovico Grossi da Viadana. Hij viel ook onder de eerste Italiaanse componisten die het woord symfonie in de huidige betekenis van samenspel hanteerden (Giovanni Gabriëli gebruikte het in 1597 voor het eerst). De barokke componist Arcangelo Corelli (1653-1713) introduceerde het woord sonata (gespeelde muziek; hij componeerde kerksonates en kamersonates) als tegenpool van het 16e eeuwse Italiaanse begrip cantata (gezongen muziek met instrumentale begeleiding; bijv van de eveneens barokke componist Giacomo Carissimi: 1605-1674). De naam opera (gezongen theater) gebruikte Jacopo Peri in 1597 voor het eerst voor zijn verloren gegane compositie Dafne. Midden 17e eeuw werden in het Chiesa Nuova in Rome de eerste gewijde opera’s opgevoerd (oratoria; passie indien over het lijden van Jezus). De belangrijkste operacomponist van Venetië werd Claudio Monteverdi (1567-1643). Hij componeerde er 18 met l’Orfeo als eerste. In 1637 werd in Venetië het eerste operahuis geopend. Serieuze opera’s (opera seria) werden in de 18e eeuw toonaangevend (componisten: Allesandro Scarlatti, Leonardo Vinci, Nicola Porpora). Het waren vaak, net als oratoria, libretto’s (langdurige muziekstukken; stamwoord libro: boek). Begin 18e eeuw kwam in Napels de opera buffa op als meer luchthartige tegenpool van de opera seria met Giovanni Battista Pergelosi als één van de eerste componisten (het begrip operette voor “kleine opera” stamt uit Frankrijk). Het genre ontstond vanuit de improvisatiekomedie en begon als pauzestuk bij serieuze opera’s. Het stamt uit het comedia dell’ arte; een straattheater met acrobaten, jongleurs en minstrelen en met humoristisch en ruig toneel op basis van volkskarakters (canavaccio). Tot de Nederlandse erfenissen van de comedia dell’arte behoren de poppenkastfiguren Jan Klaasen (oorspronkelijk Pulcinella, in Antwerpen Poesjenel) en Katrijn.

In 1555 bouwde Andrea Amati de eerste 4snarige viool. Zijn familie, de familie Guerneri en familieleden van Antonio Stradivari (1644-1737) werden beroemde vioolbouwers. Alledrie de families leefden in de Noord-Italiaanse stad Cremona aan de Po. Rond 1700 vond Bartolomeo Christofori de piano in zijn huidige vorm uit.

In de 18e eeuw kwam de pasticcio (pastei) op als uit verschillende opera’s samengestelde compositie om het publiek kennis te laten maken met het genre. Francesco Gnecci, de leermeester van latere vioolvirtuoos en componist uit Genua Niccolò Paganini (1782-1840), componeerde er één. De periode tussen 1805 en 1830 wordt de belcanto (schone zang) periode genoemd met componisten als Gioacchino Rosinni (de barbier van Sevilla), Bellini en Donizetti. Mathilde Marchesi (1821-1913) werd een belangrijke lerares van dit repertoire. Verder verwierven de sopraan Maria Caniglia en tenor Salvatore Fisichella (bekend van O sole Mio) er roem mee. De uiterste productieve Antonio Vivaldi (1678-1741) uit Venetië maakte 47 opera’s, maar liefst 500 concerten (met de 4 jaargetijden als bekendste) en 73 sonates. Voor de romantische componist Guiseppe Verdi (1813-1901) was de opera het belangrijkste genre. Hij componeerde er 37. De aria la donne è mobile uit zijn opera Rigoletto bereikte bijv via tenor Luciano Pavarotti (1935-2007) een icoonstatus. Daarnaast verschenen liederen en gewijde muziek van zijn hand. Giacomo Puccini (1858-1924) componeerde ondermeer Tosca, La bohème, madame Butterfly, Gianni Schicchi en het onvoltooide Turandot. Veel van zijn opera’s worden ondergebracht bij het verismo genre (cultuuruitingen over gewone mensen). Daaronder vallen bijv ook La traviata van Verdi en Cavalleria Rusticana van Pietro Mascagni. De sopraan Magda Olivero (1910) is vertolkster van dit repertoire. Componist Lorenzo Ferrero (1951) schreef naast 11 opera’s een veelvoud aan orkesten, koren en kamer en instrumentale muziek. Maurizio Pollini is thans beroemd als klassiek pianist. Luciano Berio (1925-2003) en Luigi Nono (1924-1990) verwierven roem met experimentele en elektronische muziek. De belangrijkste operahuizen van nu zijn La Scala in Milaan en San Carlo in Napels en de bekendste klassieke muziekfestivals zijn in Ravello (Wagner festival) en Spoleto.

Lina Cabalieri staat bekend als een operazangeres van betoverende schoonheid. Ze ontvluchtte het nonnenklooster waar ze op haar 15e als wees in terechtkwam door zich bij een rondtrek­kend theatergezelschap te voegen en vond in 1944 op haar 70e de dood doordat er een bom op haar huis viel.

Mede doordat Italië nog geen 150 jaar bestaat is de volksmuziek binnen het land erg gevarieerd. M.n in het zuiden bestaan Arabische, Perzische en Afrikaanse invloeden. Keltische en Slavische invloeden komen het meest voor in Noord-Italië evenals koor en meerstemmige zang. Ten zuiden van Napels wordt solozang gebruikelijker. Bij de traditie van Sicilië behoren werk en oogstliederen. Ook beurtzang komt veel voor. Meestal wordt gezongen in de streektaal. Bij Sardinië hoort bijv de karakteristieke meerstemmige en rauw klinkende cantu a tenore (http://www.sardinianmusic.com/). In het noorden hoort men vaak ballades (cante epico lirico). Tot de instrumenten behoren organetto en saltarello (2 types accordeon) en meerdere types ratels en snaarinstrumenten. Het westen van Noord-Italië kent volksmuziek met Keltische invloeden als schril klinkende fluiten (fifre) en doedelzakken (piva) en meer oostelijk gaat het de muziek de kant op van de wals en de polka. Uit Toscane, Lazio en Abruzzo komen ottava rima (gezongen poëzie) en de saltarello dans. Ook vlaggendansen (solo of met groepen) bestaan in meerdere regio. Zuid Italië kent naast de tarantelladans een traditie van blaaskapellen de soms een fusie aangaan met jazz en roots muzikanten die gebruik maken van bijv klarinet, accordeon, viool, tamboer en/of de zampogna doedelzak. Oude Napolitaanse liedjes vertegenwoordigen een vorm van Italiaanse volkskunst die het in de wereld ver heeft gebracht. De beatles John Lennon en Paul Mc Cartny hielden bijv erg van het genre en de melodie van hun nummer yesterday stamt van “piccere, che vene a dicere”, een Napolitaans liedje uit 1895. Het “o zo Hollandse” draaiorgel is in feite ook een product van Italiaanse volkskunst. De 19e eeuwse in Parijs levende Italianen Gavioli en Gasparini bouwden daar de eerste draaiorgels van het type dat in Nederland gangbaar is. Later werden ze ook wel in België gemaakt. Om het kermislawaai te overstemmen moesten de ze steeds harder klinken. Draaiorgels komen in meerdere Europese landen voor.

Qua popmuziek verwierf tussen 1940 en 1955 de vanuit Amerika door jazz en Cubaanse muziek beïnvloedde Alberto Rabagliati icoonstatus in Italië. Bij zijn optredens maakte hij zijn gezicht zwart. Hij speelde ook in een 20tal films. Alle jazzstijlen hebben thans hun Italiaanse equivalent. Het jazzfestival van Umbria is het bekendst. Tekstschrijvers die hun eigen liedjes zingen (cantautori) werden toonaangevend in de 60er en 70er jaren. Aanvankelijk brachten ze protestsongs (bijv Fabrizio de André 1940-1999) en later werden de teksten meer filosofisch. De zichzelf als provocateur omschrijvende zangersongwriter Vasco Rossi (1952) slaagde altijd wonderwel in zijn missie. In de latere popmuziek waren (Latijns) Amerikaanse en Britse invloeden te herkennen. Eros Ramazzotti (1963) en Adelmo Fornaciari (Zucchero; ballades, gospel, blues, rock; 1955) traden op met veel internationaal bekende artiesten. Zucchero ontdekte tenor en crossover zanger Andrea Bocolli van wie meer dan 65 miljoen albums zijn verkocht en zangeres Giorgia Todrani (1971). Laura Pausini (1974; Latin, softrock, pop; ballades, lovesongs) schrijft deels haar eigen teksten, zingt in meerdere talen en is ook in Nederland beroemd. Gianni Morandi (1944) behoort samen met de Italiaanse winnaars Gigliola Cinquetti (won in 1964) en Toto Cutugno (1990) tot de vertegenwoordigers op het Eurovisie songfestival. In 1965 vond dit festival plaats in Napels en in 1991 in Rome. Vrijwel alle beschreven popsterren wonnen ook het Italiaanse songfestival van San Remo. Dit bestaat sinds 1951 en vormde de inspiratiebron voor het Eurovisie songfestival. Patchanka, zoals van MCR (Modena City Ramblers) dat zich openlijk keert tegen maffia en fascisme, is een Italiaans mengsel van folk, punk en reggae. Het Luigi Cinque tarantula hypertext orchestra is één van de mediterrane fusieprojecten met Arabische invloeden. De Afrikaanse hiphop stijl is vooral aangeslagen in Zuid-Italië.

Literatuur en dichtkunst

Op het gebied van de schrijfkunst heeft het land eveneens groten voortgebracht. De eerste niet Latijnstalige geschriften verschenen in de 13e eeuw in noord Italië in het Occitaans, Venetiaans en Toscaans en elders ook wel in de talen van Sicilië en Apulië. Veel schrijvers van de Siciliaanse school (onder wie de uitvinder van het sonnet Giacomo da Lentini) schreven hun lyriek echter in een Provençaals dialect met Noord-Italiaanse invloeden dat geïmporteerd was door de Noormannen en de Zwaben uit Zuid-Duitsland. Uiteraard was veel literatuur in deze talen religieus geïnspireerd (waaronder kritiek op de hypocrisie binnen de roomse kerk), maar er waren ook vertalingen van werken uit het Latijn. Rustichello da Pisa vertaalde Arthur legenden en hielp Marco Polo met het op schrift vastleggen van zijn reisverslagen. De 14e eeuwse renaissancedichters hanteerden eveneens de spreektaal. De politiek gerichte Dante Allegheiri leefde rond 1300 en werd onder meer bekend werd via zijn “god­delijke komedie”. Hij droeg er in belangrijke mate toe bij dat het Toscaanse dia­lect bepalend werd voor het Italiaans. Na hem gingen de meer mystiek en persoonlijk ingestelde Francesco Petrarca (die zich bediende van het sonnet), de op dialoog gerichte humanist Giovanni Boccaccio (schrijver van o.m Decamerone) en an­deren in dit dialect schrijven. Tot de 15e eeuwse nalatenschap behoren mysteriespelen, historische werken en vakliteratuur over kunstvormen (bijv van Leonardo da Vinci over schilderen). Het epos Orlando Furioso van Ludovico Ariosto uit 1516 wordt beschouwd als het belangrijkste literaire werk uit Italië na de goddelijke komedie. De 16e eeuwse Girolamo Savonarola verzette zich tegen de macht van rijke families en de roomse kerk. Ook verscheen de verhandeling Il Pricipe (de prins) van Nicolò Macchiavelli over hoe men met macht dient om te gaan (hij adviseerde het strategisch afwisselen van de botte bijl en vriendjespolitiek). Francesco Guicciardini legde bij zijn analyse van de beweegredenen van machthebbers de nadruk op eigenbelang.

Alessandro Manzoni (1786-1873) wordt beschouwd als de schepper van het moderne Italiaans. Zijn werk I promessi sposi (de verloofden) is in veel talen vertaald en geldt als de beroemdste roman uit de landelijke letterkunde. Zoals in veel Italiaanse boeken en films vertroebelen ook in dit boek even bloemrijke als lange uitweidingen dikwijls de rode draad in het verhaal, hetgeen er op wijst dat men in Italië de reis minstens even belangrijk vindt als het doel. De kinderboekenschrijver Carlo Collodi maakte zich na 1883 onsterfelijk met zijn creatie Pinokkio. Gabriele D’Annunzio  (1863-1938) werd met zijn hedonistische literatuur en poëzie een boegbeeld van de irredentistische beweging die alle Italiaanstalige gebieden bij Italië wilde voegen. Aanvankelijk was hij extreem links, maar later stond hij sympathiek tegenover de ideeën van Mussolini. De feministische schrijfster Sibilla Aleramo (1876-1960) leidde vanuit een moeilijke jeugd een voor haar tijd onconventioneel leven en had de moed om haar ervaring daarvan te publiceren. Journalist en satirisch humorist Giovanni Guareschi (1908-1968) wordt niet tot de literaire schrijvers gerekend, maar heeft als schepper van dorpspas­toor Dom Camillo van een dorp in de Povlakte en diens tegenhanger de communistische wethouder heel wat Europeanen vermakelijke uurtjes bezorgd. Umberto Eco (geb. 1932) verweeft in zijn religieuze detective “in de naam van de roos” en andere boeken over oude mystieke bewegingen wetenschap en religie op ingenieuze wijze met elkaar. Roberto Saviano boekte recentelijk succes met zijn realistische roman over de Napolitaanse maffia Gomorra en met de verfilming daarvan. De debuutroman van Paolo Giordano met de Nederlandse titel “de eenzaamheid van de priemgetallen” (met een happy end) over (relatie)perikelen van 2 marginale gebroken personages leverde bij de grote groep jonge, goed opgeleide maar kansarme Italianen van nu in 2008 zoveel herkenning op dat er in een paar maanden tijd in Italië een miljoen van werden verkocht.

Classicistisch dichter Giosuè Carducci werd in 1906 de 1e van 6 Nobelprijswinnaars uit Italië vanwege zijn lyrische kracht, frisse stijl, creativiteit en diepgang. Grazia Deledda uit Sardinië won in 1926 de prijs voor haar idealisme, helderheid en inzicht in menselijke zielenroerselen. Haar opvolger Luigi Pirandello volgde haar in 1934 op. Hij schreef toneel, romans en poëzie met de conflicterende innerlijke werkelijkheden van de mens als hoofdthema. In 1959 ontving Salvatore Quassimodo de prijs voor zijn lyrische poëzie met klassiek vuur voor de tragiek van het leven. Eugenio Montale kreeg in 1975 de prijs voor zijn gevoelige poëzie die verheldert welke waarden een rol spelen bij een toekomstbeeld zonder illusies. In 1997 werd toneelschrijver en regisseur Dario Fo gelauwerd als getalenteerde politieke clown met respect voor de waardigheid van de schlemiel.

Cultuurbeleid en cultuurdeelname

Tussen 1990 en 2000 stegen de overheidsuitgaven voor cultuur van 0,62 naar 1,19%  van alle overheidsuitgaven en van 0,25 naar 0,55% van het BBP. Het staatsaandeel hierin daalde van 56 naar 50% en het aandeel van regio’s, provincies en gemeenten steeg. In 2000 lagen de uitgaven per hoofd op €122, 41%meer dan in 1990. In 1999 leverde de sector meer dan 500.000 banen op (ruim 2% van de werkgelegenheid). Tussen 2000 en 2004 gaf de overheid jaarlijks 0,9 tot 1% van het BBP uit aan recreatie, cultuur en religie (rond EU15 gemiddelde). Dat was zo’n 2% van haar budget. In 2009 t/m 2011 wordt flink gesnoeid op het budget van het cultuurministerie. Het deel van het huishoudbudget dat op gaat aan recreatie en cultuur lag in 2005 op 5,8% (laagste EU15 na Griekenland; Eu27: 8,4%). In 2006 werd er 5,5% aan besteed; het minste door 65plussers (alleenstaand 3,2%, paar 3,5%) en het meeste door alleenstaanden onder 35 (6,4%) en paren met kinderen (3 of meer: 7,6%; bron Italy in figures 2008).

Het bestaan van een apart ministerie voor cultureel erfgoed en cultuuractiviteiten bewijst het belang dat aan de sector wordt gehecht. Veruit het grootste deel van het cultuurbud­get (ruim 40%) wordt aan het erfgoed uitgegeven en op scholen wordt veel aandacht besteed aan kunstgeschiedenis. Een permanent aandachtspunt blijft de groeiende kloof qua deelname en aanbod tussen het rijke noorden en het arme zuiden. Beleidstrends die vaak verhitte discussies uitlokken zijn decentralisatie en privatisering. Deze trends gaan echter slechts deels op voor de media, want die komen steeds meer in handen van voormalig premier Berlusconi. Zijn regeringen willen de rol van de private sector vergroten en beperkingen qua kruiseigendom van media (bijv tegelijk eigenaar van kranten en TV kanalen) opheffen. Ook vinden ze cultureel erfgoed en behoud van de eigen culturele identiteit relatief belangrijk. Daarom hebben allochtone minderheden het onder deze regeringen relatief moeilijk. Begin 2009 was bijv gastronomisch racisme (het streven om restaurants met een al te exotische buitenlandse keuken tegen te gaan) een nieuw fenomeen. Met de integratie van autochtone minderheden is men al ver gevorderd, maar m.b.t die van de snel groeide allochtone minderheden (het sterkst vanuit Roemenië) moet vaak nog een begin worden gemaakt.

Naast het paraderen op scootertjes en met snelle auto’s was rond 1995 onder Italiaanse jongeren cultuurparticipatie (ie. be­zoek van een concert, museum of theatervoorstelling) relatief populair t.o.v. de oudere Italianen. Het bezoek aan bioscopen en filmhuizen lag in het land ongeveer 60% hoger dan in Nederland. In 1997 waren in Italië 25% meer restaurants en ruim 2 keer zoveel cafés en in 1992 ruim 4 keer zoveel kunstmusea en bijna 1½ zoveel gewone musea per miljoen inwoners als in Nederland. M.n kunstmusea worden erg druk bezocht. Onder de artistieke hobby’s was rond 2000 fotograferen, filmen en video’s maken het po­pulairst (35%, EU 29%) gevolgd door dansen (18%, EU 22%) en schrijven (8%, EU 15%). Het cafébezoek lag met 15% op de EU15 normaal.

Bij de cultuurdeelname vallen m.n de verschillen tussen het noorden en het zuiden op (veelal kleiner in het zuiden). Sinds 1993 vertoont qua deelname (minstens eens per jaar) het theaterbezoek een opgaande trend (21% in 2008; 14,5% in 1993: +6,5%). Het bioscoopbezoek lag tussen 2001 en 2008 rond 49% en het bezoek aan musea en exposities rond 28% (27% in 2008). Rond 9% bezocht klassieke concerten en rond 19% (pop)concerten. In 2008 lag het bezoek aan musea op 27%, aan disco’s op 24%, aan archeologische sites en monumenten op 22%. Ook de deelname aan TV kijken (94%) en radio luisteren (60%) verandert niet veel. Wel werd minder krant gelezen, maar na 2005 keerde de trend door de uitgave van gratis kranten. In 2007 las onder de 5plussers 58% minstens eens per week krant (-5% t.o.v 1993; m 64%, v 53%; noorden 66%, zuiden 46%) en 43% (in 1993 38%, in 2006 44%) had in 2008 boeken gelezen (m 37%, v 50%; noorden 52%, zuiden 32%). Volgens het WAN was de dagbladendichtheid onder 14plussers in 2005 relatief klein (156 per 1000 inwoners; 21e EU27). In 2008 was onder de bevolking van 13plus 1,6% lid van een milieuclub en 8,8% van een culturele club (+1,3% t.o,v 2002: m 10,8%; v 7,5%; noord 11%, zuid 7%). Het deel dat actief was in een vrijwilligersclub ging tussen 2002 en 2008 ook iets omhoog (van 8 naar 9%; noord 12%, zuid 6%), evenals het deel dat vrijwillig actief was binnen een andere organisatie (van 2,9 naar 3,3%; noord 4%, zuid 2%).