Economie, infrastructuur, arbeid en sociale zekerheid

Bestaansmiddelen en buitenlandse handel

Tussen 2005 en 2008 groeide het Nederlandse bbp per hoofd naar koopkracht van 131% naar 135% van het EU gemiddelde, maar daarna zakte het naar 129% daarvan in 2012. Daarmee was Nederland (NL) nog wel gedeeld 5e van de EU (Statistics, economy & finance, national accounts). In 2009 zakte het bbp met 3,7% (EU28 gemiddeld -4,5%), in 2010 en 2011 steeg het naar EU maatstaf weinig (respectievelijk 1,5 om 2% en 0,9 om 1,7%) en in 2012 zakte het relatief sterk (-1,2 om -0,4%). Eind 2013 verwachtte men voor 2013 een daling van 1% (EU gelijkblijvend) Naar sectoren (details onder economische sectoren) zakte tussen 2001 en 2009 de bijdrage van de landbouw aan de Nederlandse economie (bbp bijdrage) van 2,6 naar 1,7% om in 2010 te stijgen naar 2% (EU van 2,3% via 1,6% naar 1,7%). Ze is naar EU maatstaf dus aan de grote kant. De bbp bijdrage van de industrie sector (mijnbouw, industrie, energie & bouw) is naar die maatstaf aan de kleine kant en ging van 24,6% in 2001 via 25,6% in 2008 naar 23,8% in 2010 (EU van 27,5 via 26,2 naar 24,7%). De bijdrage van de bouw hierin steeg van 5,7% naar 6% in 2009, maar lag in 2010 nog op 5,3% (EU van 5,7 via 6,4 in 08 naar 6%). Met dit alles bleef voor de relatief grote Nederlandse dienstensector 72,8% over in 2000 en 74,2% in 2010, een wat trage groei naar EU maatstaf (EU27 70,2 en 73,4%).

In 2011 bestond naar waarde de top10 van landbouw producten uit rundmelk, varkensvlees, kip, aardappels, rundvlees, eieren, paddenstoelen, uien, tomaten en suikerbieten (bron FAO:Production)). Met hennepvezel (3), paddenstoelen (4), bosbessen (7), prei (8), peren (8), aardappels (9), uien (9), varkensvlees (9), andere bessen (10), paprika’s (10), suikerbieten (11), kalkoen (11), rundmelk (13), komkommer (13) & wortels/rapen (14) viel men onder de wereld top15. Visserij productie 2010: 456.000 ton (4 EU landen meer) waarvan relatief weinig (14,5%) uit kwekerijen. Productiemaakindustrie 2011 (waarde €277 miljard, vrijwel terug op  niveau 2008) aardolie, chemie, farmacie & kunststoffen 36% (EU27 23%); voeding & genotsmiddelen 21,5% (om 15%); elektrotechnisch, machines & (transport)uitrusting 15 om 31%; hout, meubels en papier & drukwerk 5 om 7,4%; metalen & metaalproducten 11,8% om 13,5%; textiel, kleding & schoeisel 1,2 om 3% (Eurostat: Statistics, industry, trade & services, SBS industry & construction).

Qua werk (details onder “arbeidsmarkt en beroepssectoren”) groeide het deel van de 20-65 jarigen dat minstens 1 uur p/w wit betaald werkte tussen 2004 en 2008 van 74,9% naar 78,9% (EU van 67,4 naar 70,3%). Daarmee vormde NL met Denemarken en Zweden de EU top3. Daarna zakte het naar 77,2% in 2012 (-1,5%; hoogste EU na Zweden; EU met 2,7% daling naar 68,4%); Statistics, population and social conditions, employment). Het grote segment deeltijdbanen bij m.n. vrouwen (veruit grootste ter wereld) draagt in belangrijke mate bij aan deze hoge werkgelegenheid. Naar sectoren en naar EU maatstaf werkte een klein segment in de landbouw (2,5 om 5,2% in 2012) en in de industrie & bouw (15,8 om 22,7%) en de dienstensector was naar werk de grootste binnen de Eu na het VK (81,7 om 72,1%; bij alle sectoren zelfstandigen + loondienst). De werkgelegenheid in industrie & landbouw had te lijden onder de recessie (van 16,8% naar 15,8% tussen 2008 en 2012, -6%; EU -9%; landbouw -7 om -2%;) en die in de dienstensector steeg iets (+1,5%; EU +1,2%). Het segment zelfstandigen is in NL aan de kleine kant, maar het groeide tussen 2008 en 2012 wel relatief sterk (van 13,5 naar 14,4%; EU van 15,3 naar 15,6%); m.n. in de dienstensector. Het aandeel geregistreerde werklozen (15-65j) steeg tussen 2001 en 2005 van 2,5% naar 5,3% (EU van 8,6 naar 9,1%), zakte naar 3,1% in 2008 (toen laagste EU; EU 7,1%), maar ging daarna relatief sterk omhoog (naar 5,3% in 2012; +70%; EU naar 10,5%; +48%; employment growth and activity branches). In 2013 steeg de werkloosheid in NL door, terwijl ze in de EU als geheel gelijk bleef (jan. 6%, okt. 7%: EU 11% en 10,9%).

O.m. via de wereldbank, Eurostat en het CBS zijn recente gegevens te vinden over buitenlandse handel. Volgens de wereldbank (Economic) lag in 2012 de waarde van de uitvoer van goederen & diensten op 87% van de bbp waarde en die van de invoer op 79% bbp (totale bbp waarde 2012: €600 miljard). Daarmee valt men onder de EU top5. NL kent qua handel in goederen een overschot op de handelsbalans. Dit steeg volgens Eurostat tussen 2001 en 2012 van €24,8 miljard naar €50,2m (Statistics, international trade). De waarde van de invoer ging in deze periode van €233m naar €460m en die van de uitvoer van €258m naar €510m., wel bij een dip in 2009 (invoer €318m, 19% minder dan in 2008; uitvoer €357m; -18%). Bij de invoer aan goederen (€460m in 2012, +7,5% t.o.v. 2011, EU +4%; bron: Eurostat) was naar Eu maatstaf het aandeel relatief klein bij brandstoffen (26,3% invoerwaarde, EU 30,5%) en overige goederen (19 om 22%), gemiddeld bij machines & transport uitrusting (29%) en groot bij chemicaliën (10 om 9%), voeding & genotsmiddelen (8,7 om 5,2%) en grondstoffen (5,4 om 4,5%). T.o.v. 2011 steeg de importwaarde van brandstof het sterkst (+26%; EU +11%), gevolgd door chemicaliën (+6%), voeding etc. (+5%) en machines etc. (+3%). Die van grondstoffen (-3%) en overige (-4%) zakte, net als gemiddeld in de EU. Uitvoer 2012 (waarde €510m; +6,3 t.o.v. 2011, EU +7,7%). Men voerde naar EU maatstaf veel uit aan brandstof (20% totale waarde, EU 7%), voeding & genotsmiddelen (12 om 6%) & grondstof (6 om 3%), een doorsnee deel aan chemicaliën (16%) en weinig aan machines & transportmiddelen (29 om 47,5%) en overige (17 om 22%). Het export aandeel van brandstof steeg het sterkst (25%, EU 22%), gevolgd door chemicaliën (+6%), voeding etc. (+4%) en machines etc. (+3%). De bijdrage van overige en grondstoffen zakte licht (beide -1%). Het aandeel van EU27 landen in de handel was bij de import het kleinst binnen de EU en tussen 2009 en 2012 zakte ze van 49% naar 45,3% (EU gemiddelde van 63,3 naar 60,6%). De bijdrage van export naar EU landen viel daarentegen onder de EU top (veel doorvoer naar Duitsland), maar ze vertoomt wel een licht dalende tendens (van 81,5% in 2011 naar 76% in 2012; EU dalend van 68% naar ruim 62%).

Het CBS kwam met andere handelscijfers; voor 2012 bij goederen: invoerwaarde 2012: €390 miljard, +7%; uitvoerwaarde €431m, +3%; bij diensten: invoer €92,1m; +5%; uitvoer €101,7m; +2.5% (Statistisch vanaf p 135). Uitvoerpartners 2012 goederen: Duitsland 24,5% (+6%), België 12% (+4%), Azië 9,5% (+21% waarvan China 2%, +13%), Frankrijk 8,5% (+3%), Verenigd Koninkrijk 8% (+8%), Italië 4,7%; USA 4,7% (beide ongeveer gelijk aan 2011), Rusland 1,7% (+15%). Invoerpartners: Duitsland 16% (+2%), België 10% (+6%), China 8% (+3%), VK 7% (+8%), USA 7% (+6%), Rusland 5% (+18%), Frankrijk 4%, Japan 2,5%, Italië 2% (alle drie ongeveer gelijk).

Infrastructuur en vervoer

Uit Public valt te destilleren dat een flink gedeelte van het openbaar vervoer in NL is geprivatiseerd. Qua luchtvaart (Aviation) vliegt nationale luchtvaartmaatschappij KLM (opgericht 1919) het langst ter wereld onder haar oprichtingsnaam. Het is (afgezien van een minderheidsbelang van de staat) altijd een private onderneming geweest. Met in 2013 rond 32.000 werknemers viel men onder de 5 grootste werkgevers van NL. In 2004 is KLM gefuseerd met Air France, maar men blijft vliegen onder eigen naam. KLM en Air-France zijn beide onderdeel van het in 2000 opgerichte SkyTeam, na Star Alliance de grootste luchtvaartalliantie ter wereld (958 bestemmingen in 173 landen in 2012). Nov. 2013 had KLM 117 toestellen (4 vracht, 113 passagiers & vracht) van gemiddeld rond 10j oud (internationale vluchten 10,3j, Europees 9,2j) en er waren er 34 in bestelling. Eind 2013 stonden op de website van de luchtvaartmaatschappij 117 bestemmingen (Europa 49, Amerika 32, Azië 30, Afrika 4, Australië 2), maar wikipedia meldde er 138. Van alle vluchten kende 30% een Europese bestemming (verder: Amerika 29%, Azië 20%, Afrika/ Midden Oosten 14%, Cariben & Indische oceaan 7%). KLM-AirFrance vliegt dagelijks op 243 bestemmingen in 103 landen met 573 toestellen. De 100% dochters van KLM (gegevens eind 2013) zijn KLM cityhopper (48 toestellen, 44 bestemmingen binnen Europa/NL), low budget lijndienst en chartermaatschappij transavia.com (28 toestellen, 88 bestemmingen in Europa/NL en Noord-Afrika), KLM cargo (21 toestellen, waarvan 17 combi op 200 bestemmingen), Martinair met 16 vrachtvliegtuigen (de passagiersafdeling valt sinds 2011 onder KLM) en KLM Asia met 13 toestellen.

Onder de kleine maatschappijen uit NL vallen ArkeFly (charter & lijn vakantievluchten met 10 toestellen op 70 bestemmingen wereldwijd), Denim air met 6 leasetoestellen, Turkse dochtermaatschappijCorendon (3 toestellen, 30 m.n. mediterrane bestemmingen) en AIS (een vliegschool in Lelystad, sinds 2012 met 3 zakentoestellen chartervluchten op Scandinavië en Duitsland). In 2013 hadden 8 vliegvelden in NL een IATA code en op 5 ervan vlogen commerciële maatschappijen (Lijst). De “nationale luchthaven” Schiphol was in 2012 naar aantal passagiers (51 miljoen; 2,6% meer dan in 2011) de 16e luchthaven ter wereld en de 4e van Europa. Alle bovengenoemde maatschappijen (behalve AIS) vliegen vanaf Schiphol. De andere 4 vliegvelden waren (in volgorde van passagiersaantallen) Eindhoven (3 miljoen, +12%), Rotterdam (1,3m, +10%), Maastricht (345.000; -6%) en Groningen (209.000; +40%). Voor 2012 kwam Eurostat (Statistics, transport) voor NL tot 55,7 miljoen passagiers (+3% t.o.v. 2011) en 1,56 miljoen vracht (-3%; 96,5% vanaf Schiphol en ruim 3% vanaf Maastricht).

Tussen 2002 en 2012 ging het aantal km snelweg van 2516 naar 2651. Ondanks het technisch geavanceerde netwerk aan snelwegen zijn files in NL voor en na kantoortijden in de Randstad meer regel dan uitzondering (Transport). Voor 2012 maakte het CBS (Statistisch p222) gewag van ruim 139.000km landweg (gemeentelijk 126.400, provinciaal 7800, rijksweg 5120km). In 2012 werd volgens Eurostat 543 miljoen ton vracht over de weg vervoerd, 3% minder dan in 2011 en bijna 15% minder dan in piekjaar 2007 (in km ton ruim 6% minder dan in 2011 en 23% minder dan in piekjaar 2004). Het CBS kwam voor 2012 tot 3013 km spoorweg (37% enkelspoor, 63% dubbel of meer, 76% geëlektrificeerd; Rail). De belangrijkste treinvervoerder is de in 1938 opgerichte staatsmaatschappij Nederlandse Spoorwegen (NS) met net als KLM zo’n 32.000 werknemers. In 1995 verloor NS haar monopoliepositie in het kader van een overheidsstreven naar verzelfstandiging. In 2000 ging de vrachtafdeling NS cargo naarRailion (later het Duitse DB Schenker rail) en in 2003 werd onderhoudspoot ProRail afgesplitst. In 2009 waren naast NS reizigers vervoer aan private maatschappijen ArrivaConnexxion, Syntus en Veolia actief op de z.g. gedecentraliseerde lijnen (rood op Hoofdrailnet) van het Nederlandse spoorwegnet (veelal met diesels omdat ze meestal niet zijn geëlektrificeerd; daarnaast hebben deze vervoerders veel buslijnen). De internationale lijnen zijn van NS Hispeed. NL had plannen voor 3 hoge snelheidslijnen. Daarvan is er één is gerealiseerd. Deze dreigt uit te lopen op een fiasco (HSL-Zuid) door zwaar tegenvallende reizigersaantallen en problemen met treinstellen (AnsaldoBreda). De andere 2 opties zijn dan ook voorlopig afgeblazen.

In 2012 vervoerde men over spoor 37,9 miljoen ton vracht, 3% minder dan in 2011 (in km ton -4%) en 7% minder dan in piekjaar 2007 (toen 40,7m ton, in km ton -15%). In 2012 werden volgens het CBS (Verkeer) per trein 13,6 miljard passagiers kilometers afgelegd (-1% t.o.v. 2011;). NL kent een uitgebreid lokaal & interlokaal busnetwerk. Daarnaast rijden in de 4 grootste steden Amsterdam, Rotterdam, Den-Haag e.o. en Utrecht trams en hebben Amsterdam en Rotterdam een metro (Public). De vele kunstwerken in het waterrijke land zijn te vinden via Verkeersinfrastructuur. Onder de belangrijkste vallen de 30km lange Afsluitdijk; de Oosterscheldekering, het grootste onderdeel van de Deltawerken; een hele reeks tunnels (Lijst) met de in 2003 gereed gekomen Westerschelde tunnel als langste (6,7km) en talloze bruggen (53), waaronder bijv. de Zeeland brug over de Oosterschelde (met 5km de langste van NL) en de van Brienenoordbrug & de Erasmus brug in Rotterdam. Ook kent het land een hele serie soms indrukwekkende verkeersknooppunten (Lijst). In 2013 beschikte NL aan pijpleidingen over 8531km gasleiding, 716km leiding voor geraffineerde producten,. 578km olieleiding en 81km leiding voor aardgascondensaat.

Voor 2012 kwam men op 6237 km voor schepen boven 50ton bevaarbare waterweg (22e op de wereldranglijst, 4e op de EU ranglijst; Netherlands). Onder de belangrijkste vallen Rijksvaarwegen als de Nieuwe waterweg, het Noordzeekanaal en het Amsterdam Rijnkanaal. In 2012 vervoerde de binnenvaart 344 miljoen ton goederen; veruit het meeste in de EU, maar wel een fractie minder dan in piekjaar 2007. O.m. naar 5 bewoonde Waddeneilanden en het Verenigd Koninkrijk zijn er veerboot verbindingen (Veerdienst). Eurostat kwam voor 2011 op 1,77miljoen veerboot passagiers, maar de 3 rederijen op de Waddeneilanden TESO, Wagenborgen en Doeksen claimden voor 2012 samen rond 5 miljoen passagiers (daarbij was de concurrent van Doeksen sinds 2008 EVT, die goedkoper vaart, niet meegenomen). Voor 2010 kwam het CIA worldfactbook (Neth) tot een handelsvloot van 744 schepen van meer dan 1000 ton (vracht 514, tankers 84, containers 67, passagiers & vracht 31, carriers 19, veerboten 19, vriesschip 10). Daarmee beschikt NL over de 15e handelsvloot ter wereld en de 4e van de EU. Verder waren er 196 buitenlandse schepen (met 86 Duitse als grootste nationaliteit) in NL ingeschreven en stonden er 233 Nederlandse schepen geregistreerd in andere landen (Curaçao 43, Gibraltar 34, Cyprus 23, Bahamas 23). In 2011 verwerkten de zeehavens van NL volgens Eurostat 492 miljoen ton goederen (2 na hoogste EU; 8% minder dan in piekjaar 2010) met de grootste bijdragen van Rotterdam (354m ton of ruim 72%, -8%), Amsterdam 73m ton, bijna 15%, -1%), Vlissingen (0,015m t), Velzen/IJmuiden (0,012m t) en Terneuzen (0,011m t; Statistics, transport). Het CBS (Verkeer) maakte voor 2010 melding van 402m ton aanvoer (aardolieproducten 40%, ertsen 12%, steenkool 11%) met 75% voor Rotterdam en ruim 12% voor Amsterdam en 166m ton afvoer (35% aardolie). In 2011 was Rotterdam met 435m ton aan & afvoer de 4e haven ter wereld en (veruit) de grootste haven van Europa (Lijst). Bij containervervoer kwam men op de wereld ranglijst op plek 10 (Lijst). In 2012 haalde Rotterdam 441m ton aan/afvoer door ruim 32.000 schepen (33.700 in 2011, de schepen worden dus groter; Haven).

In 2011 ging qua verdeling van het vervoer (in kilometerton) van het vrachtvervoer 5,1% over spoor (EU27 18,4%; 5,5% in 2007, EU toen 17,9%), 58,2% over de weg (64,7% in piekjaar 2004, EU27 75,5% en 76,4% in 2005 en 2010) en 36,7% over binnenwater (in ieder geval vanaf 2001 veruit hoogste EU, EU 6,2% in 2011 en 6,5% in 2000 en 2010). Naar passagiers vervoer over land (in passagiers km) ging in 2011 een boven gemiddeld deel per trein (8,7 om 7,1%; 9,5 om 7% in piekjaar 2006) of per auto (88,1%, hoogste sinds 2000; EU 84,1%) en een klein deel per bus (3,3%, laagste EU, EU 8,8%; 4,6 om 9,9% in 2000, na 2000 is dit aandeel in NL slechts gedaald). Aantal personenauto’s per 100 inwoners: van 41,2 naar 47 tussen 2000 en 2011 (EU27 van 44 naar 47). Mobiele tele­foondichtheid 2009: 122% (EU 125%). Internet dichtheid 2012: huishoudens 94% (hoogste EU, EU27 76%), bedrijven met 10+ personeel 96% in 09 (EU 94%, Statistics: industry, trade and services).

Volgens het CBS (Verkeer) werd in 2012 binnen NL 186 miljard km afgelegd. Daarvan ging ruim 73% per auto (als bestuurder 51%, als passagier 22%), gevolgd door fiets (8%), trein (7,3%), lopend (2,8%), bus, tram of metro (2,5%), snorfiets/brommer/scooter (1,1%) of anders (boot, skateboard etc. ruim 5,5%). Het aandeel van de fiets is in NL het grootste ter wereld. De fiets is bij uitstek een alledaags vervoersmiddel en de uitdrukking “hij fietst nog” is voor een 80plusser niet ongebruikelijk.

Economische ontwikkeling tot 2008

Via Economie is veel over dit onderwerp te achterhalen. NL is lang een agrarische en handelsnatie geweest (Gouden). De industrialisatie kwam pas in de 2e helft van de 19e eeuw op gang nadat men België moest opgeven (Industriële). Na de 2e wereldoorlog verloor NL koloniën en groeide de bevolking sterk en dit veranderde de economie. De welvaart groeide, de verzorgingsstaat kon worden uitgebreid en bijv. de aardgasbel van Slochteren (ontdekt rond 1960) leverde daar een bijdrage aan. In de 60er jaren groeide het Nederlandse bbp sterker dan gemiddeld in de (latere) EU. Vanaf de 70er jaren verdween veel maakindustrie naar lage lonenlanden (o.m. textiel en veel scheepsbouw, zware machinebouw en m.n. later auto industrie) met aanvankelijk hoge werkloosheid en groeiende overheidsuitgaven als gevolg. Wel ontwikkelde NL zich op den duur tot een hoog ontwikkelde markteconomie met een hoge levensstandaard. Via de website van de wereldbank (Economic) is te achterhalen dat in de 80er jaren het bbp per hoofd naar koopkracht in NL onder de top10 viel van de EU. In 1998 kwam men in de top5 en in 2002 in de top3. De inkomensverschillen waren volgens Eurostat in NL klein naar EU maatstaf (Statistics: population, living conditions). Volgens deze bron verdiende in 2008 de 20% hoogste inkomens 4x zoveel als de 20% laagste (RP80/20; in 6 EU27 landen kleiner; EU 5x zoveel) en met een Gini index van 27,6 kwamen slechts 7 EU landen lager. Bij de VN viel de score wat ongunstiger uit. De RP80/20 kwam hier op 5,1 (13e op de EU ranglijst) en de Gini coëfficiënt op 30,9 (10 EU landen lager; List).

Via de opkomst van gespecialiseerde hoogwaardige productie en de dienstensector werd NL na 1980 een postindustriële diensten & handelsnatie. Tussen 1980 en 2008 zakte de bbp bijdrage van de landbouw van 4 naar 2% (EU van 5 naar 2%) en die van de industrie van 33% (via 24% tussen 2002 en 2004) naar 26% in 2008 (EU van 37% in 1980 naar 26 à 27% tussen 2000 en 2008). De bbp bijdrage van de dienstensector bleef lang navenant hoog (van 63% in 1980 naar 73 à 74% tussen 2000 en 2008); maar in de EU als geheel haalde de sector in doordat de groei wat langer doorging (van 58% in 1980 via 71% rond 2003 naar 72% rond 2007; details verderop onder ”economische sectoren”). NL is en blijft een belangrijk handel & doorvoerland. De bbp waarde van de invoer & uitvoer van goederen & diensten is naar Eu maatstaf groot (veelal binnen de EU top5). Tussen 1980 en 2005 lag die van de invoer meestal tussen 50 en 65% van het bbp (EU gemiddelde tussen 28 en 35%) en die van de uitvoer steeg van 52 naar 70% bbp (Eu van 26 naar 37% bbp). Daarna gingen deze aandelen nog verder omhoog.

Dit maakt de Nederlandse economie sterk gevoelig voor de wereldconjunctuur en voor internationale economische ontwikkelingen (m.n. in het Duitse achterland). De economie van NL reageert daar vaak heftig (relatief grote pieken en dalen) en traag op (later ingaan van recessie en economisch herstel). Dit blijkt bijv. uit de ontwikkeling in bbp en werkloosheid tussen 1980 en 2008 (bijv. via grafische vergelijking van NL en de EU op Economic). Tijdens de recessie van 1982 en 1983 kromp het bbp met 1% (EU 0% en +1%), tijdens die van 1993 kende NL 1% bbp groei (EU 0%) en tijdens die van 2002 en 2003 was er sprake van stilstand (bbp groei 0%, EU +1%). In tussenliggende periodes van hoogconjunctuur kende NL 4% bbp groei in 1989 en 1990 (EU 4% in 1988), 5% groei in 1999 (EU 4% in 2000) en 4% groei in 2007 (EU 3% in 2006 en 2007). In 1983 kwam NL tot 12% werkloosheid, maar in 1990 dook het cijfer onder het Eu gemiddelde (8% in 1990). In NL viel de werkloosheid in de piekjaren 2001 (2,1%, EU 8,6%) en 2008 (3,1 om 7,1%) onder de laagste binnen de EU en in daljaren lag het dichter bij de EU normaal (7 om 11% in 1995 en 1996; 5 om 11% in 2005). De relatief lage werkloosheid in NL komt m.n. door de bijdrage van deeltijdbanen (veruit de grootste binnen de EU). In 1983 lag het aandeel deeltijdbanen al op 19% en in 1991 op 29% (EU toen 13%). Daarna groeide het in NL gestaag door naar 35 à 36% tussen 2005 en 2008 (Eu 16%). In NL had toen 60% van de werkende vrouwen een deeltijdbaan (in de EU 27%).

Grote bevolkingsdichtheid en hoge welvaart hebben ertoe bijgedragen dat Nederland veel regels kent. Daarmee drukte de overheid een behoorlijk stempel op de economie; bijv. op loon & prijsvorming (Geleide; Akkoord) en op de arbeidsverhoudingen (poldermodel). Ook kwam er een uitvoerig en riant stelsel van sociale voorzieningen dat gepaard ging met hoge belastingen en relatief kleine inkomensverschillen. In de 80er jaren bereikten de overheidsuitgaven een piek (tussen 55% en 60% van het bbp). Nadien werden ter verbetering van de concurrentie positie de uitgaven & invloed van de overheid geleidelijk teruggedrongen via belastingverlaging, afbouw van sociale voorzieningen, privatisering staatsbedrijven en liberalise­ring (bijv. winkelopeningstijden rond 1996). De uitgaven van de overheid zakten zo van rond 55% van het bbp tussen 1989 en 1995 via 49% in 1996 naar 44% bbp in 2000 (EU van 52% in 1995 naar 45% in 2000). Daarna stegen ze weer wat (NL en EU beide tussen 45 en 47% bbp tussen 2001 en 2008). Wel kwamen er naar EU maatstaf verschuivingen naar functie. Het deel voor economische zaken lag tussen 1995 en 2008 veelal op 5 à 6% bbp, terwijl het in de EU zakte van 6,5% bbp in 1995 naar 3 à 4% bbp tussen 1996 en 2008. Het deel voor sociale zekerheid zakte sterker dan gemiddeld in de EU en kwam onder de EU normaal en de zorguitgaven bleven lang achter bij die in de EU (al was na 2005 sprake van een inhaalrace: 7,3 om 7,1% in 2008). Bestedingen voor milieu en ontwikkelingshulp bleven onder de EU top vallen.

De overheidsschuld zakte tussen 1996 en 2007 van 72% naar 43% bbp en eindigde daarmee in de buurt van het EU gemiddelde (EU van 62% naar 42% bbp). In 1996 kende NL een begrotingstekort van 2% bbp. Het boog om naar een overschot van 2% in 2000, ging naar een tekort van 3% in 2003 en tussen 2006 en 2008 was weer sprake van een evenwicht (1% overschot in 2006 en 2008; ook in de EU als geheel bleef het tekort veelal onder 3%). Tussen 1983 en 2008 kende NL vrijwel zonder uitzondering een inflatie van minder dan 3% p/j (behoudens 4% in 2004; Eu daling van 9% via 5% in 1994 naar 1 à 4% t/m 2008). In 1997 zijn als maxima een begrotingstekort en inflatie  van 3% en een overheidsschuld van 60% afgesproken (Stabiliteitspact). Met het bovenstaande voldeed NL aan de criteria van de EMU en in 2002 is de gulden als nationale munteenheid dan ook vervangen door de Europese Euro (€).

Investering

Na de 2e wereldoorlog kreeg NL met andere Europese landen buiten het Oostblok Marshallhulp vanuit de USA voor de wederopbouw. Kort daarna kwamen er Europese plannen om in diverse landen de eigen broek op te houden (1944). In 2010 stond NL met $687,8 miljard 7e op de wereldranglijst en 5e op de Eu ranglijst van ontvangers van directe buitenlandse investeringen (FDI) door de jaren heen (instroom; List). Vanuit NL wordt echter nog meer geïnvesteerd in het buitenland (uitstroom). In 2012 haalde NL met een opgetelde waarde van $950,6 miljard plek 9 op de wereldranglijst en (wederom) plek 5 op de Eu ranglijst van investeerders elders (List). Investering (congresverslag uit 2011) bevat info rond buitenlandse bedrijven die zich in NL vestigen (ingedeeld naar de mate waarin ze kennis intensief zijn) en rond het vestigingsklimaat in NL vergeleken met de echt populaire regio’s in de EU, want daar valt NL (nog) niet onder. Wel lag in NL het aandeel buitenlandse vestigingen boven het EU gemiddelde (3,1%, 5e EU, EU 2,3%). De bijdrage van kennisintensieve bedrijven was groot (55 om 38%), maar de voorsprong kwam geheel op conto van de financiële sector (op de rest scoorde NL onder gemiddeld).

De Nederlandse bank biedt op betalingsbalans info over de periode vanaf 1984. Qua instroom stond het totaal eind 2012 op €463 miljard (€51m eind 1990; €257m eind 2000; €520m eind 2007; T12.6.1). Daarvan kwam naar sectoren €241m op conto van de industrie (delfstoffen aardolie en chemie €109m, voeding & genotsmiddelen 68m, metaal & elektrotechniek €38m, overige €25m) en €223m op rekening van de dienstensector (handel €81m, vervoer & communicatie €55m, banken & verzekering d.w.z. de financiële sector €47m, overige €40m). Eind 2007 was de bijdrage van de dienstensector nog heel wat groter dan die van de industrie (€321m om €199m) en m.n. de financiële sector (€145m in 2007; -98m) en overige (toen €90m; -50m) hebben vanaf 2008 flink verloren. De industrie stond op €199m en won dus nog terrein. Naar herkomst (d.w.z. landen waar de investeerders staan ingeschreven, bijv. omdat het scheelt in de belasting) haalden in 2012 EU landen 63% (m.n. uit Eurolanden). Naar individuele landen scoorde de USA het hoogst (13,5%), gevolgd door Luxemburg 12,5%; Verenigd Koninkrijk (VK) 10,5%; Duitsland 10,5%; België 9,8; Frankrijk 8,3%; Zwitserland 7%; Ierland 4,4%; Antillen/ Aruba 2,4% en Japan 2,1%.

Bij de uitstroom stond de teller eind 2012 op €749m (€79m in 1990; €319m in 2000; €640m in 2007; T12.6.2). In NL staan veel buitenlandse bedrijven ingeschreven omdat ze het belastingklimaat prettig vinden (het zeeklimaat nemen ze dan maar op de koop toe). Naar sectoren kwam nu €419m op rekening van industrie (delfstoffen aardolie & chemie €268m, voeding & genotsmiddelen 78m, metaal & elektrotechniek €49m, overige €25m) en €330m op die van de dienstensector (financieel €159m, vervoer/communicatie €65m, handel €62m, overige €44m). T.o.v. 2007 won de industrie flink (+48%; voeding etc. +60%, delfstoffen etc. +52%) en verloor de dienstensector iets (-7%); m.n. bij de financiële tak (toen €198m, d.w.z. -24%) en overige (-33%). De FDI in vervoer etc. steeg 30% en die in handel met 33%. Naar bestemmingsland (d.w.z. landen waar het bedrijf werd gevestigd waarin men investeerde) haalden in 2012 EU landen 55% (€ landen 39%). Naar individuele landen was het VK duidelijk koploper (14%, m.n. door delfstoffen etc.), gevolgd door de USA 10,5% (delfstoffen, financieel); Zwitserland 9%, België 8,5%; Duitsland 8,3% (veel transportsector); Luxemburg 8% (delfstoffen), Frankrijk 4,7%, Spanje 2,5% en Italië 2,1% (beide delfstoffen & financieel).  Volgens Eurostat (Statistics: economy, national accounts, annual, GDP, gross fixed) bereikte de waarde van bruto binnenlandse investeringen in kapitaalgoed en vastgoed in 2008 een piek van 20,5% bbp (EU 21,1%) en zakte ze naar 17% in 2012 (EU 17,9%).

Ontwikkelingen vanaf 2008

De gevolgen van de internationale kredietcrisis kwamen, mede door de afhankelijkheid van de internationale handel, hard aan. Vanaf het 2e kwartaal van 2008 volgde een voor NL naar duur vrijwel ongekende krimp van het bbp van 5 kwartalen achtereen. De waarde van de invoer van goederen & diensten zakte t/m eind 2009 van 68% naar 62% bbp (EU van 40 naar 35% bbp) en die van de uitvoer van 76 naar 69% bbp (EU van 41 naar 36% bbp). Hoewel deze daling naar EU maatstaf nog meeviel (invoer -7 om -12%, uitvoer -8 om -12%; Economic), betekende ze vanwege het belang van buitenlandse handel voor NL toch een behoorlijke aanslag. De overheidsschuld steeg door steun aan noodlijdende banken, pogingen de crisis te bestrijden, oplopende werkloosheid en dalende belastinginkomsten. Overheid en bedrijfsleven probeerden te bezuinigen en efficiënter te werken, met afbouw van sociale voorzieningen, sluitingen en ontslagrondes als gevolg (incl. bij multinationals). Onwilligheid van banken om krediet te geven maakte het ondernemen nog moeilijker. Eén en ander leidde tot liquiditeitsproblemen bij midden & kleinbedrijf & tot meer faillissementen. De huizenprijzen zakten (Vastgoedzeepbel) en door de nogal unieke combi van volledige aftrekbaarheid van hypotheekrente en (t/m 2008) gemakkelijke verstrekking van aflossingsvrije hypotheken bouwde NL de hoogste private schuld per inwoner ter wereld op. In 2011 stond 25% van de koopwoningen met verlies te koop. Dat droeg er verder toe dat consumentenuitgaven stagneerden, dat het consumentenvertrouwen erg laag bleef en dat de crisis in NL taaier werd dan in de meeste EU landen. Wat ook niet echt hielp was dat de overheid verkrampt vasthield aan aloude calvinistisch Lutherse methodes om de crisis te bestrijden als begrotingsdiscipline (zie bijv. de verslagen van de Nederlandse bank in Economisch) en bezuinigingen, met een geleidelijke verhoging van de AOW leeftijd naar 67 j gekoppeld aan een verlaging van de pensioenopbouw als belangrijkste.

Het herstel was in 2010 en 2011 dan ook relatief gering, de terugval in 2012/13 naar verhouding groot en het herstel in de 2e helft van 2013 laat en aarzelend. De waarde van buitenlandse handel herstelde zich wel. Tussen 2009 en 2012 ging de invoerwaarde van 62 naar 79% bbp (Eu van 36 naar 44% bbp) en uitvoerwaarde van 69 naar 87% bbp (EU van 36 naar 44% bbp). In de beleidsplannen van 2013 van het ministerie van economie, landbouw & innovatie (Begroting) waren internationale aandacht voor ondernemingen uit NL, innovatief & duurzaam ondernemerschap en toekomstbestendige energievoorziening speerpunten. Eind nov. 2013 werd door kredietbeoordelaar S&P de kredietwaardigheid van NL verlaagd van de hoogste naar de op één na hoogste (AA+ List). Daar lag echter niemand wakker van, want NL bleef onder de EU top vallen en de verwachting was dat bijv. de lage rente die NL betaalt voor leningen niet hoger zou worden. In dec. 2013 verwachtte het CPB (website) voor 2014 een groei in bedrijfsinvesteringen van 4% en voor het eerst in 4 jaar een lichte bbp groei (0,5%) en dito stijging van de koopkracht (al geldt het laatste niet voor alle groepen, want men verwachtte bijv. dat de werkloosheid nog wel een tijdje zou blijven stijgen; Nieuws).

De economische “groei” vanaf 2009 bleef iets onder het EU gemiddelde. De bbp daling viel in 2009 nog mee (-3,7%; EU27 -4,5%), maar het herstel erna bleef onder de maat (1,5 om 2% in 2010; 0,9 om 1,6% in 2011). Vervolgens trad een wat boven gemiddelde krimp in (-1,2 om -0,4% in 2012) en de ontwikkeling in de eerste 3 kwartalen van 2013 bleef ook achter bij het EU gemiddelde (K1 -0,3 om -0,1%, K2 0,0 om 0,4%, K3 0,1 om 0,2% groei). De waarde van het bbp tegen marktprijzen (met vereffening koopkracht) lag in 2011 op €546,2 miljard (3,3% meer dan in 2010) en in 2012 op 549,2mld (Statistics, economy & finance, annual national accounts). Het bbp per hoofd (naar koopkracht) kwam in 2008 op €36.200 (EU €25.000) en zakte in 2009 iets minder sterk dan in de EU (-2,2%, €34.700: EU -7%, €23.400). Daarna was in NL sprake van licht herstel (€35.300 in 2010, +1,7%; EU €24.400; +0%; 35.900 in 2011: +1,7%; EU 25.100; +3%), maar in 2012 daalde het in NL weer iets, terwijl in de Eu het herstel doorzette  (€35.800, -0,3%; Eu €25.500; +1,6%). Wel bleef het bbp per hoofd nog net het hoogste binnen de Eu na dat in Luxemburg. De inflatie bleef ook na 2009 in NL onder de 3% en ze steeg van 0,9% in 2010 naar 2,8% in 2012 (EU 1% in 2009, 2,1% in 2010; 3,1% in 2011; 2,6% in 2012). De inkomsten/uitgaven van de overheid weken weinig af van de Eu normaal. De inkomsten lagen tussen 2009 en 2012 rond 46% van het bbp (EU rond 44,5% volgens Eurostat). De uitgaven stegen door de kredietcrisis iets sterker dan gemiddeld in de EU (van 46,2% bbp in 2008 naar 51,4% in 2009; EU van 47 naar 51%) en ze bleven aan de hoge kant (51,3 om 50,6% in 2010; 49.9 om 49,5% in 2011, 50,4 om 49,3% bbp in 2012). Het begrotingsevenwicht boog om van een overschot van 0,5% in 2008 naar een tekort van 5,1% in 2009 (EU van 2,4 naar 6,9% tekort) en bleef; de voorspellingen van CPB, Nederlandse bank en ministerie ten spijt;  ver boven de door NL zo streng beleden Zalmnorm van 3% tekort (-4,3 om -4,4% in 2011; -4,1 om -3,9% in 2012). Ook de staatsschuld van het land ging omhoog, al bleef de normoverschrijding hier naar EU maatstaf redelijk binnen de perken (van 58,5% bbp in 2008 naar 71,3% bbp in 2012; EU van 62,2% naar 85,1% bbp; EU norm: 60%).

De arbeidsproductiviteit p/u (gecorrigeerd voor koopkracht) valt in NL onder de EU top, maar zakte van 138% van het EU gemiddelde in 2008 naar 129% daarvan in 2012 (hoogste na Luxemburg en België). De arbeidskosten p/u (bruto verdiensten buiten de landbouw) stegen tussen 2008 en 2011 van €29,20 naar €32,10 (6 EU landen meer; EU rond €22; Hourly labour costs). Naar werkduur werken Nederlanders het kortst binnen de EU (weinig zelfstandigen & bijbaantjes, veel deeltijdwerk). De lengte van de werkweek zakte tussen 2009 en 2011 zelfs nog iets (van 30,8 naar 30,5u; EU van 37,8 naar 37,4u; details onder “arbeidsmarkt & beroepssectoren”). Qua werkgelegenheid valt het deel van de 15-65 jarigen dat 1u p/w of langer wit betaald werkt onder de grootste binnen de EU. Het deel van de inkomsten uit andere bronnen (incl. pensioenen & uitkeringen) is dan ook relatief klein. Na de piek van 77,2% in 2008 (hoogste EU na Denemarken) zakte dit wit werkend volksdeel naar 74,7% in 2010 (-3,3%, EU van 65,7 naar 64%; -3%). Daarna herstelde het zich licht naar 75,1% in 2012 (+0,5%: Eu naar 64,1%: +0,2%). Mede door het vele deeltijdwerk was het werkend volksdeel het grootste binnen de Eu en bleef de geregistreerde werkloosheid t/m 2011 de laagste binnen de unie. Tussen 2008 en 2010 ging ze van 3,1 naar 4,5% (EU van 7,1 naar 9,7%). In 2011 lag ze op 4,4% (EU wederom 9,7%) om in 2012 te stijgen naar 5,3% (laagste na Oostenrijk en 60% hoger dan in 2008, EU 10,5% en +47%). Wel steeg ze in de eerste 10 maanden van 2013 door van 6 naar 7% (EU stagnerend rond 11%) en de jeugdwerkloosheid (15 t/m 24j) ging in deze periode van 10 naar 11,6% (laagste na Duitsland en Oostenrijk: Eu stabiel rond 23,5%). In NL zijn de regioverschillen tussen het westen en de randregio groot (meer details onder “arbeidsmarkt en beroepsectoren”).

Qua bijdrage van de schaduweconomie schatte Havocscope in 2013 de waarde van het zwarte circuit in NL op $644 miljoen (rond €500mln; 11 Eu landen meer en 12 minder; Netherlands), maar dat is een wel erg ruwe schatting. Op een wereldranglijst van het USA ministerie van BuZa over schaduweconomie (Home) voerde NL met een 21e plek de ranglijst van 137 niet geheel frisse landen aan (NL was hier 16e EU land op de ranglijst; België bijv. viel als 7e Eu land onder de 20 meest frisse landen). In het verslag voor 2013 werden m.n. witwassen van drugsgeld, belastingontduiking en mensenhandel genoemd. De waarde van de schaduweconomie lag tussen 2008 en 2011 voor NL rond 10% van het bbp (in geld rond €60 miljard, laagste EU na Oostenrijk en Luxemburg; EU27 19,5% bbp; The pag. 14). Uit een opiniepeiling over corruptie (veldwerk sept. 2011; Report) bleek dat het fenomeen voor relatief weinigen in NL een echt issue is. Dit segment was t.o.v. 2009 naar EU maatstaf ook nog flink geslonken. Een minderheid van 32% (Eu 47%) geloofde dat NL nadien corrupter was geworden. Daarbij schatte in 2011 een doorsnee deel in voldoende geïnformeerd te zijn over corruptie in NL (34%, EU 33%). Het volksdeel dat corruptie als een hoofdprobleem zag was in NL het kleinst binnen de Eu na dat in Denemarken (34%, EU 72%; -17% t.o.v. 2009; EU -4%). Ook het segment dat in landelijke (39 om 79%), regionale (45 om 75%) of lokale instellingen (40 om 76%) corruptie ontwaarde of dat het zag als onderdeel van de zakencultuur (33 om 67%) was het kleinst na dat in DK. Verder was verdenking van corruptie binnen een aantal beroepsgroepen onder Nederlanders weinig verbreid (bij 5 laagste binnen de EU; politie 21 om 35%, rechtelijke macht 16 om 32%; zorgsector 17 om 30%; onderwijs 8 om 17%;  politici: landelijk 27 om 57%, regionaal 29 om 48%, lokaal 36 om 46%), al gold dat minder voor ambtenaren en inspecties (afhankelijk van de taak 30 à 50%, EU 33 à 46%; QC4) en voor de private sector (28 om 32%). Ook het volkdeel dat in het dagelijks leven de invloed ven corruptie voelde was klein (11 om 33%) en slechts 1% (kleinste aandeel EU, EU 8%) was in het jaar vooraf gevraagd smeergeld te betalen.

In lijn met dit alles schatte in NL slechts 2% (kleinste segment EU) in dat NL meer corruptie kent dan andere EU landen. In NL verdacht rond 60% EU instellingen van corruptie (5 EU landen minder, EU 73%) en een boven gemiddeld segment (24%, Eu 17%) achtte zich daaromtrent voldoende voorgelicht. Als veronderstelde oorzaken van corruptie scoorden in NL Ondoorzichtige besteding publiek geld (37 om 33%), Dagelijkse praktijk (22 om 19%) en Armoe (23 om 18%) boven gemiddeld en Banden tussen politiek & zakenwereld (29 om 40%), Lakse politici (17 om 36%) en Gezagsdragers passen de wet niet toe (13 om 18%) relatief laag. Het volksdeel dat corruptie onvermijdelijk acht was bij dit alles groot (80 om 70%). In 2013 stond NL op de CPI (Corruption Perceptions Index), die naar westerse maatstaf openheid & betrouwbaarheid meet, op plek 8 van ruim 200 landen (score 83; 4e EU na de 3 Scandinavische EU landen). De positie was vergelijkbaar met die tussen 2010 en 2012.

Op andere graadmeters van de economie zakte NL tussen 2007 en 2013 op Ease of doing business van plek 25 naar plek 31 op de wereldranglijst (28 in 2014, 9 EU landen toen hoger; slechtste scores NL: bescherming van investeerders (115), bouwvergunning (97), krediet krijgen (73) en elektrische stroom krijgen (70); beste: insolventieregeling (incl. faillissement) 5, buitenlandse handel 13, zaak opzetten 14, belasting betalen 28, contract afsluiten 29 en eigendom registreren 47 (Doing). Op de Economic Freedom index (klassiek kapitalistische economische vrijheid: Adam Smith), viel men in 2013 met plek 17 (6 EU landen hoger) onder de veelal vrije landen. Op de ranglijst van het WEF (world economic forum) voor concurrerendheid scoorde NL in 2012/13 als 5e van 144 landen (pag. 13 e.v.) 2 na hoogste in de EU (http://www3> op pag. 272; 7 in 2011/12). In 2013/14 was NL echter gezakt naar plek 8 (4e van de EU; The p15 en p294).

Vertrouwen in de economie

Op de ESI (Economic sentiment indicator) van Eurostat (Statistics, EU policy, Euro indicators, business and consumer surveys); die vertrouwen in industrie, diensten, bouw en detailhandel en van consumenten meet; was tussen dec. 2012 en nov. 2013 voor NL sprake van een opgaande lijn. Wel bleef men nog iets achter bij de gemiddelde EU ontwikkeling. Op de 5 sectoren samen daalde het overwicht aan pessimisten in NL van 15% naar 3,5% (11,5% verbetering; EU van 11% meer pessimisten dan optimisten naar 2% meer optimisten; +13%). Bij de afzonderlijke sectoren was in de bouwsector het vertrouwen het laagst bij een wat boven gemiddeld herstel (overwicht pessimisten van 48 naar 38%; EU van 34 naar 27%). In de industrie zakte het surplus aan pessimisten iets minder dan in de EU (van 10 naar 3%, +7%; EU van 12 naar 2%, +10%). In de detailhandel was pessimisme in NL iets minder verbreid dan in de EU. Het surplus aan pessimisten ging in NL van 11% in dec. naar 1% in juni om te eindigen op 5% in nov. (+6%, EU van -16 via -7% in sept. naar -8% in nov., +8%). In de dienstensector was in NL in nov. 2013 sprake van een evenwicht tussen optimisten en pessimisten, terwijl in de EU als geheel het herstel wat sterker was. Hier eindigde men met een klein overwicht aan optimisten (NL van -10 naar -0%, +10%: Eu van -11 naar +4%; +15%). Het consumentenvertrouwen herstelde in NL sterker dan gemiddeld in de EU en eindigde hoger dan gemiddeld, al resteerde in nov. 2013 ook in NL nog een klein overwicht aan pessimisten (NL van -28 naar -6, +22%; EU van -24 naar -12; +12%).

Economische sectoren

O.m. via Economie, Eurostat en het vakministerie (Website) is actuele info te vinden over dit onderwerp. De bijdrage van de landbouwsector (landbouw, bosbouw & visserij) aan  banen (zelfstandigen + werknemers) is naar EU maatstaf klein. Ze zakte naar personen tussen 2005 en 2009 van 3 naar 2,6% (EU van 6,1 naar 5,4%), bleef daar op in 2010 en 2011 en lag in 2012 op 2,5% (EU 5,2%; 9,4% om 24,2% van alle zelfstandigen; 1,3 om 1,7% van alle werknemers; Statistics, economy, national accounts detailed). Het aandeel in de werktijd ging tussen 2005 en 2012 van 4,1 naar 3,5% (Eu van 7 naar 6,1%). De BBP bijdrage zakte tussen 2006 en 2009 van 2 naar 1,5% , maar lag in 2012 op 1,7% (EU van 1,8 via 1,6 naar 1,7%). De bbp waarde ging in geld van €9,8 miljard in 2006 via €7,9mld in 2009 naar €9,1mld in 2012 (landbouw & veeteelt: NL 97,7%, EU 86%; bosbouw 0,7 om 11%, visserij/ visteelt 1,4 om 3%). Volgens de FAO (Employment and GDP) zakte de bbp bijdrage van de bosbouw & verwante industrieën in NL tussen 2000 en 2006 van 1,2 naar 1% en die aan de werkgelegenheid van 0,5 naar 0,4%. De invloed van de landbouwsector op de economie gaat veel verder dan directe productie. Zo was in 2012 de bijdrage van landbouwproducten aan de export het dubbele van het Eu gemiddelde (12 om 6% totale exportwaarde). Het landbouw economisch bericht 2013 (LEB p38-42) kwam voor 2011 voor het hele agrocomplex (productie, verwerking & distributie en dienstverlening) tot een bbp bijdrage van 9,9% (hoveniers, bosbouw & dienstverlening 3,8%; buitenlandse grondstoffen 4,2%; binnenlandse grondstoffen 4,9%) en een werkgelegenheid bijdrage in werktijd van 10% (hoveniers etc. 0,7%, buitenlands 3,8%, binnenlands 5,5%). In het verlengde van dit complex vallen de voeding & genotsmiddelen (V&G) industrie (bbp bijdrage 2,8% in 2012, Eu 2%; p43-56) die in 2010 met €59mld (41% behaald in het buitenland) goed was voor 22% van de omzet & 16% van de banen in de hele industrie; de groothandel in agroproducten (omzet €103mld; bbp bijdrage 4% in 2010), de detailhandel in V&G en de horeca. NL is bijv. betrokken bij 60% van de wereldwijde bloemenhandel en in 2012 kende FloraHolland, de grootste bloemenveiling ter wereld, een omzet van €4,4mld. Vanuit deze perspectieven maakte het ministerie van economie, landbouw & innovatie eind 2013 gewag van een exportwaarde van €65mld (17,5% totale exportwaarde; horti) en van NL als grootste exporteur van landbouw producten ter wereld na de USA. Het landbouw economisch bericht 2013 noemde een exportwaarde van €76,2mld (+4,4%) en een invoerwaarde €51,3mld (+5,7%). Deze export ging voor 80% en de import voor 60% naar EU landen met Duitsland (26% agrarische export, 17% import) als grootste handelspartner.

De Nederlandse landbouw kreeg in 2013 rond €930 miljoen EU steun, grotendeels in de vorm van hectare toeslag. Dat wordt in de toekomst minder. De EU is nogal bepalend voor het landbouw beleid in de lidstaten. Daarin is m.n. vanuit EU regels/ voorwaarden veel ruimte weggelegd voor milieuverbetering/ natuur (p93-120) en meer recentelijk  voor voedselveiligheid. De NL overheid wil ook burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties meer in de sector betrekken (gemeenschapstuinen, beheerscollectieven, streekproducten; meer samenwerking stedelingen & boeren in beleid). In 2011 was volgens FAOSTAT bijna 18% van het Nederlandse grondgebied water (erg veel naar EU maatstaf) en ruim 82% land. Van het landoppervlak was 56% (meer dan in de meeste EU landen) in gebruik als cultuurgrond en 10,6% (kleinste aandeel EU na Malta; EU 35%) viel onder de noemer bosgebied. In 2012 (LEB 2013 p133) bestond het areaal cultuurgrond voor een erg groot gedeelte (54%) uit gras/weiland en 31% was akkerland (voedergewassen 13%, anders 28%). Verder was 5% open en 0,5% glas tuinbouwgrond (beide onder de Eu top; ook is 80% van de kassen buiten Europa van Nederlandse herkomst). Deze verdeling qua oppervlak correspondeert niet met de productiewaarde. Van het totaal voor 2012 (€26,5mld, +4,2% t.o.v. 2011) kwam het gros (€9,6m oftewel 36%; +5%) op conto van de tuinbouw, gevolgd door bio-industrie (€5,3m, 20%, +11%), rundveehouderij (€5,2m, 19,5%, -2,5%), overige landbouw (€3,3m, 12,5%, +0,3%) en akkerbouw (€3,2m, 12%, +7,5%; p150). Na 2000 is veel cultuurgrond omgezet in natuur of recreatiegebied (bijv. rond steden) en het areaal aan cultuurgrond werd zo 8% kleiner (akkerbouw -18%; weiland -5%, open tuinbouw +5%, glastuinbouw -5%).

In NL is het aantal bedrijven in de sector na 2000 met 29% gedaald naar 68.800 in 2012. De afname was het grootst in de tuinbouw en intensieve veehouderij en bij gemengde bedrijven en het kleinst bij bedrijven met graasdieren. Zo trad specialisatie en schaalvergroting op. Tussen 2000 en 2012 daalde het aantal werkzame personen in de sector met 30% naar 198.000 (LEB 2013 p127-131). Het werk werd (in arbeidsjaren) voor 57% gedaan door niet (wit) betaalde gezinsleden (verder 27% vaste medewerkers en 17% tijdelijk personeel). In 2011 werkten in de hele tuinbouwketen (incl. groot & detailhandel en groenvoorziening) 400.000 mensen; waarvan 100.000 in de open tuinbouw en 90.000 in de glastuinbouw. Daarbij verdriedubbelde na 2000 de bijdrage van flexibele tijdelijke krachten (vaak uit voormalige Oostbloklanden & met o.m. uitbuiting als discutabel issue) zodat hun aandeel in het werk steeg van 33% naar 66% in 2012. Naar producten (p132) is op akkerland (aantal bedrijven 12.000 in 2012; 20% minder dan in 2000) voedermaïs het hoofdgewas (30% oppervlak; verder granen 28,4%, aardappels 20% en suikerbieten 10%). In de open grond tuinbouw (aantal bedrijven 7100; -34% t.o.v. 2000) was de volgorde groenten 28%, bloembollen 27,2%, fruit 21,8% en boomkwekerij 20% (groenten & bollen wonnen hier terrein op bomen & struiken) en in de glastuinbouw/ champignonteelt (aantal bedrijven 2012: 4049; -49%) betrof het 49% “groente” teelt en 46% sierteelt. In de veeteelt waren in 2012 nog 16.900 melkveebedrijven (-25%); 18.500 andere grasdierbedrijven (-8%) 7000 bio-industrieën (-42%) en ruim 3300 gecombineerde bedrijven (-60%) over. Het aantal dieren zakte veel minder, zodat de resterende bedrijven groter waren. Zo had een melkveebedrijf gemiddeld al 160 stuks koeien/ jongvee. In 2012 leefden in Nederlandse veeteeltbedrijven 113 miljoen beesten. Naast 95m kippen (-8% t.o.v. 2000; leghoen 32,6m; +0,5%; vleeskip 43,8m, -13%) waren dat 12,2m varkens (-6%, vleesvarken 5,9m, -6%; big 5,2m, +9%, fokzeug 0,9m, -17%), 3,9m stuks rundvee (-5%; melkkoe/ a.s. melkkoe 2,7m; vleeskalf 0,9m, +17%; overige 0,3m, -33%) en 1,6m andere graasdieren (-2%; schaap 1m, -20%; geit 0,4m, +122%; paard/pony 0,13m, +13%).

In 2011 bestond naar waarde de top10 van landbouw producten uit rundmelk, varkensvlees, kip, aardappels, rundvlees, eieren, paddenstoelen, uien, tomaten en suikerbieten (bron FAO: Production)). Met hennepvezel (3), paddenstoelen (4), bosbessen (7), prei (8), peren (8), aardappels (9), uien (9), varkensvlees (9), andere bessen (10), paprika’s (10), suikerbieten (11), kalkoen (11), rundmelk (13), komkommer (13) & wortels/rapen (14) viel men onder de wereld top15. De visserij productie 2010 bedroeg naar gewicht 456.000 ton (4 EU landen meer) waarvan relatief weinig (14,5%) uit kwekerijen. Naar bbp waarde ging het hier in 2012 om €116miljoen (€114m in 2011; 10 EU landen meer; Statistics, economy, national accounts detailed). Volgens Eurostat (Statistics;agriculture, forestry, fishing) kwam de totale waarde van de productie & diensten van land & tuinbouw en veeteelt (dierlijk & plantaardig) in 2012 op €25,8 miljard (schatting 2013: €26,7mld). Daarin was naar EU maatstaf het aandeel plantaardig (48 om 53%) en dierlijk (40,8 om 41,8%) klein en dat van diensten erg groot (10,8 om 4,7%). Naar plantaardige items (€12,5mld, +2,5% t.o.v. 2011) was de verdeling tuinbouw producten (€8,2m; hoogste aandeel EU; bloemen & planten 6,3m waarvan stekjes 3,8m & sierplanten 2,3m; verse groente 1,9m waarvan tomaten 0,5m), aardappels €1,3m; voedergewas (€0,7m, voedermaïs 0,3m), overige €0,7m (m.n. zaad); fruit €0,6m (m.n. appels, peren en kleinfruit); industriële teelt €0,42m (m.n. suikerbiet) en granen (€0,4m; +30%, m.n. tarwe en wat gerst). Qua dierlijke productie (€10,5mld, +5% t.o.v. 2011) kwam de waarde van levende dieren op €5,6m (+33% na 2004, m.n. door varkens & pluimvee) waarvan rundvee 1,6m; varkens 3m, pluimvee 0,8m en schapen/ geiten 0,17m. Die van dierproducten haalde €4,9m (+26% t.o.v. 2004) waarvan melk €4,2m (+18%) & eieren €0,6m (een uitschieter naar boven). Het areaal biologische landbouw lag in 2012 op 2,6% en dat is na 2004 vrijwel niet veranderd (EU van 3,6% in 2005 naar 5,7%; Eurostat). Het segment bedrijven met neveninkomsten buiten landbouw is groot (18,5 om 10% in 2007; NL 25% in 2010).

De waarde van de illegale cannabisteelt in NL is uiteraard moeilijk in te schatten, maar in 2010 dacht econoom Martijn Boermans o.g.v. zijn onderzoek dat legalisering van de teelt de overheid maar zo €850mln aan belasting zou kunnen opleveren (Staat). Het idee dat wietteelt in NL meer opbrengt dan de tomatenteelt is intussen wel algemeen aanvaard. Lampenverkoper & Elektronicaconcern Philips liet koopman & dominee lang harmonisch samenvloeien door de wietteelt (heel romantisch) te betitelen als “alternatieve tuinbouw” (Brandpunt).

De bijdrage van mijnbouw, bouw, industrie en nutsvoorzieningen aan werk en economie ligt ook onder het EU gemiddelde; vooral bij de banen. Wel zakte na 2008 het aandeel in de werkgelegenheid (werknemer + zelfstandig; 15-65j) wat minder dan gemiddeld; in personeel van 16,8 naar 15,9% (Eu van 24,9 naar 22,6%) en in uren van 19,3 naar 18,5% (EU van 26,2 naar 23%; personeel: bouw van 5,8 naar 5,4%, Eu van 7,7 naar 6,6%; overige industrie van 11 naar 10,2%, EU van 17,2 naar 16%). De bbp waarde zakte in de bouw van 5,9 naar 4,9% (EU van 6.8 naar 5,9%), maar in de rest van de sector lag in 2012 in NL de bbp waarde weer vrijwel op het niveau van 2008 (van 19,5 naar 19,4%), terwijl in de Eu het herstel geringer was (van 19,7 naar 19,1%). Daarmee kwam in 2012 voor NL de totale bbp waarde op 24,3% (EU 25%; Statistics, economy, national accounts detailed, 10 branches). De terugval in omzet was in de mijnbouw in 2009 gemiddeld (van 129% naar 99% van het niveau van 2010; EU van 120 naar 90%), maar het herstel was sterker dan in de EU als geheel (NL van 99% via 122% over 2012 naar 128% in kwartaal 3 van 2013, EU van 90 via 108 naar 103%). In de maakindustrie was in 2009 in NL de terugval aan de grote kant (van 113 naar 90%, Eu van 100 naar 91%), maar opnieuw bij een boven gemiddeld herstel (114% in 2011 en 2012, EU rond 109%) en in K3 van 2013 was de omzet naar verhouding weinig gezakt (NL 111%, EU 104%). De terugval in productie in de mijnbouw, industrie en nutsector viel in 2009 mee (-7,6%, EU -14%) en deze werd in 2010 weer gecompenseerd (+7,7%, EU +6,8%). In 2011 was in NL sprake van een kleine terugval terwijl het herstel in de EU als geheel doorzette (-0,7 om +3,2%), maar in 2012 was de terugval in de EU weer wat groter dan in NL (-2,2 om -0,3%). Het eerste kwartaal van 2013 liet in NL een groei zien van 3,6% (EU +0,4%), maar in K2 (-1,4 om 0,6%) en K3 (-1,3 om 0,2%) zakte in NL de productie weer iets. De daling in de bouwproductie kende in NL een grillig verloop. In 2009 zakte ze met 5,5% (EU -7,6%) en in 2010 met 10,5% (EU -4,5%). In 2011 was in NL sprake van herstel (+5% om -0,4%), terwijl 2012 als geheel weer een forse daling kende (-8,1 om  -5,3%). In K1 van 2013 viel de daling in NL mee (-0,6 om -3,1%), maar in K2 en K3 trad in de Eu herstel op, terwijl dat in NL nog niet zo was (+1,4 om -0,9% en +2,1 om 0%). De daling in het aantal nieuwe bouwvergunningen voor woningen zette in 2007 in, maar ze was tussen 2007 en 2009 in NL niet zo sterk als in de hele EU. In 2010 en 2011 was ze echter groter dan gemiddeld en m.n. 2012 kende in NL een forse teruggang (-33%, EU -3%). In K1 van 2013 lag het aantal nieuwe bouwvergunningen 63% hoger dan in K4 van 2012 (EU +1,4%), maar daarna trad wederom daling in (-6,5 om -4% in K2; Statistics, industry, trade & services, short term business indicators).

De industriële werkgelegenheid (in aantal werknemers) daalde in 2009 In NL relatief weinig (van 106% naar 103% van het niveau van 2010; EU van 111 naar 104%). Ze zakte daarna nog licht, maar wel iets sterker dan gemiddeld (NL 98%, EU 100% niveau 2010 in 2012). Het verlies aan de werkgelegenheid in de bouw was aanvankelijk eveneens gering (van 2008 op 2009 van 106 naar 104%, EU van 113 naar 106%), maar eindigde in 2012 conform aan het gemiddelde verlies in de EU (beide op 94% niveau 2010). In de eerste helft van 2013 was het verlies in NL echter relatief groot (bijna 5%, EU 2,3%). Naar omzet viel in de sector als geheel het verlies in 2009 mee (van €491mld naar €448mld, -8,6%; EU -15%), maar het herstel was in 2011 wat kleiner (€493mld, +10% t.o.v. 2009; EU +12%). Aan de omzet van 2011 (€493 miljard) leverde de mijnbouw (O €42,5m; gas & olie €40,6m) een boven gemiddelde bijdrage (8,6 om 2,2%; +12%; EU +20%). De bijdrage van nutsector (energie, water, zuivering; van €54,1m in 2009 naar €61,2m) bleef aan de kleine kant (van 12 naar 12,4%; EU rond 15%), bij een stijging in geld van 13% (EU 14%). Die van de bouwsector (van €98,7m naar €89,7m) bleef boven gemiddeld (22% in 2009, 18% in 2011, EU 18,5 om 17,5%) bij een forse daling (-9 om -4% in geld). De omzet van de maakindustrie ging van €257m in 2009 naar €309m in 2011 (+20%, EU: +19%). Naar omzet (€309,4mld, +14% t.o.v. 2010; Eu +8%) was de volgorde voeding (18,8%) & genotsmiddelen (2,6%) 21,4%; chemisch farmaceutisch 21% (chemisch 16,4%, farma 2%, kunststof 2,6%); apparaten 16,8% (computers & instrumenten 14,8%; elektronica 2%); olieraffinage 15,9%; machines etc. (8,5%) & transport uitrusting (4,5%, scheepsbouw 1,3%) 13%; mineralen (2,2%), basismetalen (2,9%) & metaalproducten (6,5%) 11,6%; hout (0,9%), meubels (1,1%) en papier & drukwerk (3,5%) 5,5%; textiel, kleding & schoeisel 1,1%.

De bijdrage van de dienstensector aan de werkgelegenheid (in personen) valt onder de grootste binnen de Eu en groeide tussen 2007 en 2012 nog iets (van 80,7 naar 81,4%;  EU van 69,4 naar 72,2%). De bbp bijdrage ligt minder ver boven de EU normaal (van 73,4 naar 74,1%, EU van 71,4 naar 73,4%. Het aandeel van handel, vervoer en communicatie (incl. horeca) in de werkgelegenheid lag in NL tussen 2007 en 2012 met ca. 28% iets boven het EU gemiddelde (28,1% in 2012; EU van 26,9 naar 27,4%; handel & reparatie 16,7, EU 14,8%; transport & opslag 4,6 om 5%, horeca & toerisme 3,8 om 4,7%; informatie & communicatie 3 om 2,9%). Het bbp aandeel zakte wat sterker dan gemiddeld (van 25,1% in 2007 via 23,4% in 09 naar 23,2% in 2012; EU van 24,2  via 24,1 naar 23,6%. De bijdrage van de zakelijk financiële DV aan de banen zakte van 20,7 naar 19,5% (EU groei van 14,4 naar 15,4%; in 2012: banken & verzekeringen 3 om 2,7%; vastgoed 0,8 om 1%, wetenschap & techniek 6,7 om 5,8%, administratief & overige 9%, hoogste EU, EU 5,9%). Ook het bbp aandeel zakte iets (van 26% in 2007 naar 25,6% in 2012, Eu van 26,1 naar 26,9%). Tegen de EU trend in groeide in NL de bbp bijdrage van banken & verzekeringen (van 5,9 naar 8,6%, Eu van 5,6 naar 5,5%) en kromp die van de vastgoedsector (van 8,1 naar 5,9%: Eu van 10,4 naar 11,1%). De bijdrage van ambtenarij etc. en overige DV aan de banen groeide van 31,7% naar 34% (EU van 28,1 naar 29,4%; 2012: overheid 5,6 om 6,5%; onderwijs 5,5 om 6,7%, zorgsector 15,7 om 10%; kunst & amusement 1,7 om 1,7%; overige + huishoudens 5,4 om 4,6%). De bbp bijdrage ging van 22,3 naar 25,3% (+14%; EU van 21,2 naar 22,9%; +8%); die van overheidsambtenarij, zorg & onderwijs van 19,9 naar 22,7% (EU van 17,9 naar 19,3%) en die van de overige DV van 2,4 naar 2,6% (EU van 3,3 naar 3,6%). Zo te zien vaart dit segment van de dienstensector wel bij de crisis.

Merken en bedrijven

In de ranglijsten van de Fortune Global 500 en Forbes Global 2000 van de grootste multinationals ter wereld naar omzet zijn de exponenten terug te vinden met hun wortels in NL (aanvullende info in Companies). NL telde in 2012 ruim 15 multinationals met een omzet van meer dan €10 miljard, rond 35 die boven de €5mld uitkwamen en tussen 75 en 100 die €1mld haalden. Meestal genereren ze een flink deel ervan buiten NL. De meesten staan genoteerd bij de Amsterdamse effectenbeurs. Die is opgericht in de 17e eeuw en geldt als oudste beurs ter wereld. Ze kent 3 indexen van ieder 25 fondsen, ingedeeld naar waarde van de aandelen. De 25 grootste zitten in AEX, gevolgd door de AMX en AscX. Na 2000 is de Amsterdamse beurs gefuseerd met beurzen in andere EU landen tot Euronext (Nederlandse multinationals: Lijst). In NL staan veel buitenlandse multinationals ingeschreven, vooral omdat het belastinggeld scheelt. Zo zijn bijv. het Europese lucht, ruimtevaart & defensie consortium EADS (Omzet 2012: €56,5mld; o.m. producent van Airbus & Eurofighter) en de Zweedse meubelgigant & winkel van sinkel IKEA (O: €27,6mld) beide formeel Leids en telecom concern VimpelCom (O €18mld, van huis uit Russisch) is aldus bekeken “Amsterdams”. Ook komt het voor dat Nederlandse concerns in het buitenland staan geregistreerd. C&A (O 2012: €6,8mld) hield bijv. officieel kantoor in het Belgische Vilvoorde en het Duitse Düsseldorf.

Naar sectoren was bij rond 35 Nederlandse multinationals met een omzet boven €5mld de financiële sector met 9 exponenten het sterkst vertegenwoordigd, gevolgd door de voeding & genotsmiddelen (V&G) industrie & consumentenhandel (8); energie & nutsector (5), transport/ logistiek (4) en non-food maakindustrie (3). De lijst hierna bevat oorspronkelijk Nederlandse concerns met in 2012 een omzet boven €10mld met info over rangorde (R), naam, sector (S) en wereldwijde omzet (O, in miljard €), resultaten (W/V; in miljarden €) en personeelsbestanden (P x 1000) in 2012 en de veranderingen t.o.v. 2011 (+/-; in hele %). Sectoren: financiële dienstverlening (FD), energie & nuts (E&N), consumentenhandel en V&G (HV&G), technologie, media & telecom (TM&T), Chemie/farmacie (C&F), groothandel (GH) en overige/ divers (O&D). Veel info komt uit de jaarverslagen over 2012. Bij banken is de omzet soms gehaald uit de Fortune of de Forbes rankings van de links hierboven.

R

Naam

S

O

+/-

W/V

+/-

P

+/-

1

Shell

E&N

380

-1

210

-14

87

-3

2

Vitol

GH

230

+3%

1,3

3

2

Unilever

HV&G

51

+7

7,0

+9

172

+2

3

ING

FD

42,6

-9

3,8

-33

88

-9

4

Ahold

HV&G

32,8

+8

0,83

-19

225

+4

5

Rabo

FD

28

-9

2,1

-20

60

-0

6

Philips

TM&T

24,8

+10

0,2

-80

114

-6

7

GasTerra

E&N

23,4

+11

0,04

+0

0,2

-4

8

Achmea

FD

20,4

+4

0,45

++

21

-7

9

SHV

O&D

20

+16

0,71

-9

56

+2

10

Aegon

FD

19,5

+2

1,6

+77

24

-4

11

Heineken

HV&G

18,4

+8

2,9

+8

76

+7

12

Randstad

O&D

17,1

+5

0,04

+79

29

+2

13

KPMG

FD

16,9

+4

155

+2

14

Argos

E&N

16,0

0,02

0,7

15

AkzoNobel

C&F

15,4

-2

-2,2

55

-4

15

KPN

TM&T

12,7

-6

0,7

-45

26

-15

16

Friesland-Campina

HV&G

10,3

+7

0,48

+20

20

+5

Uit de gegevens valt reeds te destilleren dat banken het meest verloren (een na affect van de kredietcrisis). Veel grote banken kregen in 2009 en 2010 staatsteun en sommige werden zelfs door de staat overgenomen (meer onder zakelijk financiële instellingen). Ook raken multinationals vaak in opspraak vanwege financiële malversaties/ geldzucht (Bonus) en omstreden investering (bijv. in wapens, uitbuiting, schending van basale mensenrechten of milieuschade; details op de wikilinks hierna) en ze doen in hun jaarverslagen steeds vaker hun best om zich in dezen gunstig te profileren (Trends). Zo kreeg de frase “Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen” dusdanig vleugels dat de afkorting MVO in zwang raakte en tussen 2005 en 2008 groeide onder de 250 grootste concerns ter wereld het aandeel met een duurzaamheidverslag van 50 naar 80% (Global). Op de DJSI van Dow Jones, die zich baseert op info van de concerns zelf, waren in 2012 AkzoNobel (chemie), Unilever (V&G), Philips (huishoudelijke artikelen) en AirFrance–KLM (reizen/ vrije tijd) wereldleider in hun sector qua duurzaamheid en ze vielen (aldus gemeten) al een aantal jaren onder de wereldtop (Four). Concerns kunnen wel van alles beweren, maar naarmate ze minder transparant zijn krijg je moeilijker grip op het waarheidsgehalte. Het ministerie van economische zaken houdt transparantie bij op 13 hoofdcriteria (met onderverdeling) op Bedrijven.

De energiesector is in NL door de olie & gas branche het meest kapitaalkrachtig. Dat komt in de eerste plaats op conto van Shell. Deze grootste private onderneming ter wereld kent een dusdanige omzet dat een miljardje meer of minder voor haar vrijwel hetzelfde betekent als een kroegbiertje meer of minder voor een bijstandstrekker. De multinational is actief in 140 landen. Het concern is ontstaan toen in 1907 de Britse handelsonderneming in zeeschelpen & lampolie Shell van de broertjes Samuel (deze kozen in 1904 de Jakobsschelp als symbool) zich lieerde aan de Koninklijke Nederlandse petroleum maatschappij (kortweg Koninklijke olie) die in het toenmalige Nederlands-Indië met overheidsteun naar olie boorde. Deze is op haar beurt opgericht in 1890 door de consorten Jean Baptiste Kessler, Henri Detering en Jhr. Hugo Loudon en kreeg kort voor oprichting reeds het predicaat Koninklijk van koning Willem III. T/m 2004 bleef een zeker onderscheid bestaan tussen beide moedermaatschappijen. Men behield bijv. 2 hoofdkantoren, één in Den-Haag en één in Londen. In 2005 verenigde men zich tot Royal Dutch Shell (RDS) met Den-Haag als vestigingsplaats. Daarbij ging 60% van de aandelen naar Koninklijke olie en 40% naar de Britse tak Shell transport. Over heel 2013 zakte de winst van Shell met 38%. Daarom wilde men in 2014 rond 10% minder gaan investeren (geen €27mld maar €25mld) en voor zo’n €12mld bedrijfsonderdelen gaan verkopen.

RDS is voor 50% eigenaar van de NAM die aardolie & gas in NL exploiteert en voor 25% van GasTerra. Deze zijnsvormen kregen m.n. body nadat vanaf 1963 de exploitatie van de aardgasbel van Slochteren ter hand is genomen. T/m 2013 ontving de landsoverheid ruim €250 miljard aan Aardgasbaten. Om het gas te verkopen werd in 1963 de Gasunie in het leven geroepen die tot op heden transport & opslag van aardgas voor NL beheert (jaarcijfers 2012: O €1,5mld, -11%; W €0,5mld, -0%; P 1685, +0%; Fin). De Gasunie schiep in 2005 op instigatie van de EU GasTerra als aparte handelsmaatschappij voor gas (eigendom: staat 50% waarvan 40% via EBN; Shell 25%; ExxonMobil 25%) en deze was in 2012 qua omzet 3e in de energiesector. In de sector doet Fugro (O €2,2mld, -15%, W €0,29, +4%, P 12000) bodemonderzoek. Olieplatform bedrijf SBM Offshore (2012 O €2,8mld, +15%; W/V -€0,075mld; in 2011-€0,4mld; P 5300; +20%) was in 2013 herstellend van een verlies bij een goed gevulde orderportefeuille die met het nodige smeergeld tot stand kwam omdat men zich aanpast aan de gebruiken in opkomende economieën. De grootste handelaar in grondstoffen Vitol timmert weinig aan de weg, maar haalde in 2012 na Shell wel veruit de grootste omzet van alle multinationals uit NL en komt op plek 2. Het concern is in 1966 opgericht door de Rotterdamse kolenhandelaar Henk Viëtor. De SHV holding (Steenkolen Handels Vereniging; sinds 1896) van o.m. de familie Fentener van Vlissingen heeft haar activiteit m.n. verplaatst naar groothandel, lpg, duurzame energie, hijswerk, transport & beleggen en heeft werknemers in 48 landen. Oliehandelaar & distributeur Argos is in 1984 opgericht door Peter Goedvolk uit de Hoekse Waard. Door fusies en overnames etc. haalde men in 2010 een O van €2mld en in 2012 zat men al op €16mld. In de zomer van 2013 ketste een Russische overname af. Vopak (O €1,3mld, +17%; W €0,33mld, -17%; P 6100, +3%) doet aan op & overslag van chemie & olieproducten.

NL staat zich als polderland voor op zijn baggerbedrijven. De globale omzet van de industrietak lag in 2011 op ruim €10mld. Daarvan neemt NL de helft voor rekening via Boskalis (2012: O €3,1mld, W €0,25mld, -2%; P 15.600) uit de buurt van Dordrecht (met ook offshore in het pakket) en Van Oord (O €1,7mld, -2%, W €0,1mld, -20%, P 4600; -10%) uit Rotterdam (o.m. bekend van projecten in Dubai en windmolen parken op de Noordzee). Bij beide was de orderportefeuille naar waarde flink groter dan de jaaromzet. De scheepsbouw in NL heeft betere tijden gekend. Voor 2012 lag de omzet met €6,1mld (-2%) rond 1% van het bbp (Feiten), met de grootste bijdrage van toelevering (€3,4m), gevolgd door zeeschepen en superjachten voor de puissant rijken der aarde. De topper hier was de Damen groep uit Gorkum (O €1,3mld; P 7700). Ook in NL liep de bouw flinke klappen op door de kredietcrisis en de meeste multinationals uit NL waren in 2012 (nog) verliesgevend. Het grootste concern, de BAM groep (sinds 1869, Bunnik; 2013 O €7,04mld, -2,5%; W €46mln, in 2012 Verlies €183mln; P 2012 23.700; -12%) valt onder de Europese top en was actief in 30 landen. De omzet in het buitenland steeg en die NL ging sterk achteruit (€2,8mld in 2013; €3,6mld in 2011). In 2013 haalde men 40% van de O uit NL (verder: VK 25%, België/Luxemburg 13%, Duitsland/ Zwitserland 12%). Andere groten zijn Volker Wessels Stevin (O €4,9mld, +4%; W/V – 0,08mld, P 15.300, -4%, wel bij een goed gevulde orderportefeuille), Heymans (O €2,3mld; W/V -€0,09mld, P 8000), TBI (O €2,2mld, W €0,006mld; P 8100), Ballast Nedam (O €1,3m) en Strukton (O €1,3m; Ned). Imtech (projectontwikkeling/ technische dienstverlening; 2012: O €5,4mld, +7%, verlies €226mln, W 2011: €99mln; P 29.500; +8%; orderportefeuille €6,4mld) kwam in 2013 in grote problemen door gesjoemel met o.m. pretparken in Polen & met boekhouden.      

De energiebedrijven van NL moeten sinds 2006 hun activiteiten splitsen in productie, transmissie & distributie (Ned) waarbij de overheid nastreeft dat het hoogspanning netwerk in handen komt vanTenneT (jaarcijfers 2012: O €1,6mld, +8%; W €0,18mld, -10%; P 2300, +7%). De topper Essent (O €5,9, +2%; W €0,23mld, -7%, P 3600, -6%; klanten: stroom 2,4 miljoen, gas 2,1m) is m.n. actief in noord en zuid NL en doet erg zijn best zich te profileren als beschaafd en milieuvriendelijk. Hoewel men in NL in 2011 met 24% en in 2012 met 22% (Es) grootste producent was van groene energie en sinds 2006 aan MVO verslaggeving doet, krijgt men qua milieubeleid vaak de wind van voren (bijv. vanwege de bouw van een kolencentrale in de Eemshaven). In 2009 lieerde Essent zich aan het in dit opzicht evenmin onomstreden Duitse RWE en men riep Enexis (O 1,37mld, +4%, W €0,29mld, +0%, P 4200, P 3%) in het leven als onafhankelijk netbeheerder. Het 2e energiebedrijf Eneco (O €5,3mld, +5%, W €0,23mld, +15%, P 6800, +3%) behaalt het gros van de winst via netbeheerder Stedin en heeft rond 2 miljoen klanten; m.n. in de Randstad. Men doet qua duurzaamheidbeleid ook aan opwekking door klanten zelf, energiebesparing & educatie en dat is bij milieuorganisaties niet onopgemerkt gebleven. Onder de grote energiebedrijven die in NL actief zijn (Ned) vallen verder het “Belgische” GDF Suez/ Electrabel Nederland (O €4,4mld, P 11.000), Nuon (2013: O €3,7mld, -5%, verlies €0,42mld, P 4833, -7%; sinds 2009 van het Zweedse Vattenfall), het van Nuon afgesplitste Alliander (2012 O 1,7mld, +6%, W €0,26mld, -4%; P 6800, +3%) met ruim 3mln. klanten), nutsbedrijf Delta (O €2,2mld, W €0,08mld, P 3000; zuidwest NL) en de NL dependance van het Duitse E.ON (O €2mld in NL, m.n. Randstad + bedrijven). Het grootste waterleidingbedrijf van NL Vitens (€352mln, W €30m) had 5,4mln klanten.

In de sector voeding/ genotsmiddelen is Unilever de grootste. Het concern scoort goed op duurzaamheid en MVO en kwam in 1930 voort uit een fusie van de margarine unie van Jurgens & v.d. Berg uit Oss (sinds 1927) met de Britse fabrikant Lever brothers van o.m. Sunlight zepen. In 2012 hield men kantoor in Londen & Rotterdam (met één directie) en men was 2 na grootste van NL qua omzet (van €40mld in 2003 naar €51mld in 2013). Voeding, reiniging & persoonlijke verzorging zijn nu de hoofdgroepen met een stijgend aandeel van badkamer producten (tussen 2003 en 2013 van 26 naar 35%; hier wordt het meeste op verdiend). Wel levert voedingsmerk Knorr (O €4,5mld in 2012) de grootste bijdrage aan de O. In 2012 voerde Unilever 400 merken, waarvan 15 met een O boven een mld. Met €6,7mld aan promotie viel men onder de grootste adverteerders ter wereld. In 2012 telde de multinational 254 productie locaties in ruim 100 landen met verkoop in 190 landen. Men was na Ahold de grootste qua personeelsbestand. Wel zakte dit bestand van 295.000 in 2000 naar 172.000 in 2012; het sterkst in Europa. In NL zijn nog 3 fabrieken en 3200 werknemers over. Veel productie & omzet is verplaatst naar lage lonenlanden. Het aandeel van Europa in de O zakte tussen 2003 en 2013 van 42 naar 27% ten gunste van opkomende markten (57% in 2013). Heineken (2013: O €21,2mld, +1%, W €1,58mld, -4,5%) is met ruim 140 bierbrouwerijen in meer dan 70 landen de 3e bierbrouwer ter wereld en de grootste van Europa (de helft van de afzet). Heineken verwachtte febr. 2014 omzetstijging in in Azië, Afrika, het Midden Oosten en Latijns Amerika en daling in Europa. Het bedrijf ontstond in febr. 1864 met de aankoop van brouwerij de Hooiberg in Amsterdam door Gerard Adriaan Heineken. In 1933 exporteerde men direct na de drooglegging bier naar de USA. Kleinzoon Freddy (1923-2002) had na de oorlog een flink aandeel in verdere internationale uitbreiding. Hij is in 1983 ontvoerd, maar kon het navertellen. Zijn dochter erfde en voert nu al jaren de Quote 500 aan die o.m. in trek is bij allerlei geboefte. In 1968 fuseerde men met concurrent Amstel en in 1980 is de hoofdproductie verplaatst naar Zoeterwoude. Friesland Campina is in 2008 ontstaan via een fusie van de 2 grootste zuivel coöperaties van NL Campina en Friesland Foods (sinds 1879) en was in 2012 naar omzet 3e van de EU in de sector. Tot 1983 heette Friesland Foods Frico (de reclameleus “niet vergeten, Frico eten” indachtig) en men is internationaal wellicht het meest bekend vanwege de “Friese vlag” melkpoeder.

Onder multinationals met een O onder €10mld vallen 2 producenten voor mens & dier van voeding & ingrediënten uit vlees. Deze zijn Vion uit Eindhoven (O €9,7mld, +3%; W/V -0,8mld, P 23.000, -12%; begin 2014 is Vion ingrediënts met 5400 werknemers verkocht) en Nutreco uit Amersfoort (2013: O €3,86mld, +1%; W €151mln, -15%; P 7081, +4%; m.n. diervoeders, ook voor kweekvis). Kleiner qua omzet waren verwerker van suikerbieten Corbion (beter bekend als CSM: O €3,3mld, +7%, W/V -€0,06mld, in 2011 -€0,17mld; P 1800, -2%) en het in 1753 in het Friese Joure als koffiebrander begonnen Douwe Egberts (O €2,7mld, -4%; W €0,28mld, +4%; P 7500; verkoop in 45 landen). Sligro Food (Veghel, 2013: O €2,5mld, +2%; W €68mln, -1%; P 5800, +0%) is naast grootste groothandel in voeding & genotsmiddelen van NL eigenaar van supermarktketen Emté (marktaandeel 2,7%) en doet m.n. aan catering van horeca, pompstations & bedrijfsrestaurants. De Agrifirm coöperatie (Apeldoorn; 2012: O €2,4mld, +7%; W €21mln, +55%, P 3100, +2%) levert agrarische producten (bijv. veevoer, kunstmest, pesticiden) en diensten.

In 2012 droeg de detailhandel (O €83mld, food €38mld, non-food €45mld) met een toegevoegde waarde van €18mld in NL 3% bij aan het bbp en met 700.000 werknemers (supermarkt 220.000, mode/ lifestyle 150.000) 7% aan de werkgelegenheid (Actie). In 2013 bedroeg de O €81mld (-2,5%). Tussen 2008 en 2013 steeg de leegstand met 6,5%. Groeitrends zijn filialen (filiaalbedrijven, franchiseketens; m.n. in de grote steden) en onlineverkoop (verwachte stijging 2013-2020: 6 naar 12% omzet). NL’s grootste supermarkt multinational Ahold NV (O €32,8mld wereldwijd) zetelt nog altijd in Zaandam. In die regio nam oprichter Albert Hein in 1887 de kruidenierswinkel van pa over en dat bleef, mede door toedoen van kleinzoons Albert en Gerrit Jan (vermoord bij een ontvoering), niet zonder gevolgen. In 1973 koos men de naam Ahold. In 2003 kreeg het concern flinke klappen door een boekhoudschandaal, maar die is men intussen te boven. In 2012 genereerde AH van de omzet 56% in de USA, 43% in NL (marktaandeel 2012 33,7%) en ruim 1% elders in Europa. Na Ahold volgen als grote ketens met wortels in NL C1000 (O €4mld in 2011, marktaandeel 12%, overgenomen door Jumbo), Jumbo (O €3,2mld; 9,6%; Jumbo groep d.w.z. incl. C1000 21,7% marktaandeel) en Plus (O €2mld, aandeel 5,8%; bronnen: Distrifood, Markt).

Non-food grootwinkelketens uit NL (Winkel) zijn niet allemaal meer in NL gevestigd en vaak overgegaan in buitenlandse handen. De grootste C&A (Europees 2012: O €6,8mld waarvan €0,5mld in NL; P 3200) begon in 1841 in Sneek als opslagplaats van gebr. Clemens & August Brenninkmeijer; 2 Twentse textielmagnaten uit Duitsland. De familie zit nog steeds in de zaak en valt onder de 5 rijkste families in NL. In 2013 was men met 1575 filialen actief in 21 landen. Onder de Blokker holding (O €2,6mld; P 26.000 in 12 landen) vallen naast Blokker bijv. Leen Bakker, Xenos, Bart Smit en Marskramer. HEMA (O €1,15mld; W €6mln; P 10.000) is in 2007 verkocht aan het Britse Lion capital en V&D (P 10.000, sinds 2010 van Sun capital uit de USA) haalde in 2012 een O van €0,68mld bij een verlies van €7mln (Eigen). Bijenkorf (P 4000 in NL, men geeft geen info over O en W) is nu in Brits Canadese handen. Kruidvat holding (met o.m. trekpleister) ging in 2002 voor €1,3mld en met Europees 24.000 medewerkers over in Hongkong Chinese handen. De Macintosh retail group (met in NL Kwantum; P 5700 FTE) haalde in 2012 een O van €0,9mld bij een verlies van €126mln. Textiel keten Zeeman met 1200 filialen in 5 landen (O €0,53mld, P 5000, -6%) is nog wel Nederlands. Doe het zelf ketens verloren flink door de krimp (branche O €3,5mld in 2012; -11%; doe). Praxis, Formido en Brico waren in handen van Maxeda (O €1,3mld, -3%: P 4900); Gamma & Karwei vielen onder de gamma Holding (O €0,7mld; W 39 miljoen; P 4900, +4%; Jaar) en Hubo & Doeland onder DGN (in 2013 overname door Euretco/ Intress).

In de non-food maakindustrie is elektronica concern Philips de grootste. Men begon in 1891 in Eindhoven als gloeilampenfabriek van de gebr. Gerard en Frederik Philips. Voor de oorlog werd daarnaast productie van radio’s erg belangrijk en na WO II scoorde men bijv. ook met scheerapparaten, TV ’s, andere geluidsdragers (platenspelers, video, cassette, CD), koffiezetapparaten, medische uitrusting en groeilampen in steeds meer vestigingen en landen. In de topperiode (70er jaren) had men wereldwijd ruim 400.000 mensen in dienst (waarvan 90.000 in NL) in zo’n 500 fabrieken. Eind 2012 waren dat er nog 114.000 in rond 60 landen. Uit Philips elektronica en ASM international is in 1984 de erg winstgevende multinational ASML (2013: O €5,2mld; +12%; W €1mld, -14%; P 13.000, waarvan 7000 in NL) in het leven geroepen. Men heeft ca. 80% van de wereldmarkt voor grote chipmachines in handen. Van de €3,9mld uit verkoop daarvan kwam 80% uit Azië (m.n. Taiwan & Korea). In 2013 kocht het concern toeleverancier Cymer uit de USA op voor €2mld. Dit deed de O groeien en (tevens door investering in m.n. research) de W dalen. In 2006 scheidde halfgeleider multinational NXP (2012: €3,4mld, W €50mln, -70%, P 25.000 in 25 landen) zich af van Philips. Gemalto (Amsterdam, O €2,2mld, W 0,2mld; P 10.000) is actief in 43 landen en maakt m.n. chipkaarten. Fabrikant van kopieerapparaten en printers Océ uit Venlo (P 21.000 in 2010) is in 2012 overgenomen door het Japanse Canon. De producent van elektronische navigatieapparatuur TomTom (O €1,1mld; -23%; W 0,07mld;  P3500 in 2011; O 2013 €0,96mld, -10%) was lang dermate succesvol dat de merknaam een begrip werd. Na 2008 verloor men aan een veel te dure overname en aan concurrentie en in 2013 zocht men samenwerking met Apple. Groeisectoren bij TomTom zijn verkeersinformatie en volgsystemen (bedrijfsonderdeel business solutions).

In de chemie & farmacie is AkzoNobel (deels Zweedse wortels) met in 2013 een O van €14,6mld (-5%) de topper. De multinational bestaat sinds 1969 onder die naam en is m.n. ontstaan uit bedrijven die zich onledig hielden met productie van verven & lakken. Later kwamen daar via fusies o.m. geneesmiddelen en zout bij. Van de O haalt men 38% uit west Europa en 45% uit de bouw. De rest komt m.n. van vliegtuig, auto & scheepsbouw, offshore en consumenten. In 2013 zette men het verlies van €2mld uit 2012 om in een W van €724mln. DSM (Dutch state mines; O €9,1mld, +1%; W €0,3mld, -50%; P 23.000, -6%) begon in 1902 als staatsbedrijf dat kolenmijnen exploiteert. Nadat de mijnen sloten ging het verder als petrochemische industrie. Eerst produceerde men bulkchemie, maar thans is men (ook via overnames, w.o. Gist-Brocades) overgegaan op producten die in allerlei industrieën worden gebruikt. In 1996 waren alle staatsaandelen verkocht. De grootste farmaceutische bedrijven van NL (bijv. Organon) vallen nu met ca. 4500 werknemers onder de NL tak van MSD uit de USA. Mediq (O €2,6mld, -2%; €0,04mld, -50%; P 8300) begon in 1899 als coöperatie van apotheken en is sinds 2013 van de Advent investeerdersgroep (ook USA). Aalberts (O €2mld, W €0,14mld, P 12000; machineonderdelen, metaal) is een nog bestaande NL multinational in de sector. In NL als fietsland mag de grootste fietsen multinational, de Accell groep uit Heerenveen (O €0,77mld, +25%; W €23mln, -40%, bij een schuld van €123mln; P 2800, +25%) niet onvermeld blijven. In 2013 kwam de O in de buurt van €1mld bij een flinke winststijging (meer producenten/ importeurs, waaronder sinds kort ook auto importeur Pon, zijn te vinden via Lijst). Onder de oude glorie van de NL maakindustrie bestaan veel bedrijven niet meer in hun oorspronkelijke vorm. Zo viel Hoogovens in IJmuiden bijv. onder Tata steel Europe. DAF uit Eindhoven leeft voort als onderdeel van Paccar uit de USA (Daf Trucks; EU marktaandeel 15% in 2011; P 9000) en van de VDL groep (autobussen: O €1,8mld, W € 0,06mld, -13%; P 8800, +22%). Vanaf medio 2014 maakt VDL-Nedcar in Born mini’s voor BMW. Stork uit Hengelo(O €1,4mld, V/W -€0,03mld; P 14.500 in 2012) is al lang geen machinefabriek meer, maar technisch dienstverlener in Britse handen. Vliegtuig fabrikant Fokker ging in 1996 failliet, maar dook tussen 2003 en 2012 op als Fokker services van Stork en is sinds 2012 zelfstandig als Fokker technologies (2012: O €0,77mld, W €0,0w2mld, P 4000). De vliegtuigindustrie van NL was in 2012 met een O van €2,3mld en 16.000 banen bij ruim 100 bedrijven de 6e van Europa. Naast Fokker levert kunststoffabrikant Ten Cate uit Almelo (O €1mld, -8%, P4450, +2%) een hoofdbijdrage (men profileert zich ook met kunstgras).

In de in de telecom/ICT is KPN marktleider. Men begon in de 19e eeuw als staatsbedrijf dat zich onledig hield met telegrafie en telefonie en later ook met postbezorging. Van daaruit koos men in 1928 de naam PTT. Vanaf 1989 werden postbezorging & telefonie in NL geliberaliseerd. De PTT begon onder de naam KPN een proces van verzelfstandiging. Via buitenlandse overnames breidde het bedrijf sterk uit, maar het maakte ook schulden door investeringen in mobiele telefonie ontvangst. In 1994 volgde een beursgang en in 1998 is de postactiviteit afgesplitst en ondergebracht bij TNT. Sindsdien richt KPN zich volledig op telecom. Door de internetzeepbel ging men in 2002 bijna failliet. In 2005 kwam het vaste telefonie netwerk vrij, maar dat bleef bijna volledig in handen van KPN. In 2006 zijn de laatste staatsaandelen verkocht. Tussen 2005 en 2009 verdwenen 8000 arbeidsplaatsen (deels naar het buitenland). In NL werd men intussen marktleider qua mobiele telefonie en in Duitsland en België geraakte men in de top3. Verder is KPN in NL internet provider, digitale TV aanbieder en bezitter van een winkelketen. Er volgden nieuwe ontslagrondes en in 2013 kwam het aantal arbeidsplaatsen (in FTE) op 23.451 (31.000 in 2011). De schuld ging van €23mld in 2002 via €2,1mld in 2009 naar €2,7mld in 2012 en de omzet van €12,8mld via €14,6mld (2008) naar €12,7mld. In 2013 verkocht men de Duitse dochter aan het Spaanse Telefónica en men draaide bij een O van €8,5mld een verlies van €108mln (in 2012 nog het dubbele). Een als vijandig beschouwde overname poging door Mexicaan Carlos Slim van América Móvil mislukte eind 2013 (in 2013 verschenen opmerkelijk veel berichten in NL media over minder drugsoorlogdoden & corruptie in Mexico). Dat betekent echter niet dat het de laatste poging zal zijn. Ziggo, de grootste aanbieder van TV, internet & telefoon, had 4,1mln klanten (marktaandeel 53%; O €1,5mld, W €0,2mld; P 25.400). Grote buitenlandse spelers zijn UPC, T-Mobile en Tele2 met ieder een NL poot. In 2011 is TNT opgesplitst in PostNL (briefpost; O €4,3mld, -0,5%, W €0,24mld, +1,3%, schuld €1,22mld, +22%: P 33.200, -1,6%; in het buitenland actief als TNT post) en TNT Express (pakketpost; O €7,2mld., -0%, W/V -€0,08mld, in 2011 -€0,27mld; P 68.600; -10%). In 2011 had de NL concurrent van PostNL Sandd 10% marktaandeel. Een deel van de pakketpostmarkt is in buitenlandse handen (bijv. van het Duitse DHL dat van Gend & Loos overnam).

In de transport sector is de (vrijwel geheel private) nationale luchtvaart maatschappij KLM (sinds 1919; O €9,4mld, +5%; W/V -€44mln, in 2011 W €1mln; P 35.700, -4%; KLM Annual) met haar 5 volle dochters (zie infrastructuur & vervoer) de grootste. In 2004 is KLM gefuseerd met Air France (gezamenlijk in 2013: O €25,5mld, +2,3%; W €130mln, in 2013 verlies €330mln), maar men blijft vliegen onder eigen naam en zodoende is KLM oudste luchtvaart maatschappij ter wereld. In 2013 had men 117 toestellen en viel men onder de 5 grootste werkgevers van NL. In dat jaar kwam de winst volledig op conto van KLM. AirFrance was nog steeds verleisgevend. De grootste onder de kleintjes uit NL ArkeFly kwam met 10 toestellen en 2500 medewerkers tot een O van €1,7mld (TUI). Deze maatschappijen vliegen vanaf Schiphol  van de Schiphol Group (O 2013 €1,35mld, +2,2%, W €227mln, +13%, P 2012: 2087, -1,3%; Facts) die in NL ook de vliegvelden van Rotterdam, Eindhoven & Lelystad exploiteert. Men haalt de meeste O uit havengeld voor vliegtuigen en winkels en parkeergarages waren het meest winstgevend. In het openbaar vervoer ter land is de NS (sinds 1938 uit fusies) een semioverheidsbedrijf met lang een monopoliepositie. Vanaf 1995 werd het bedrijf opgesplitst en railvervoer werd geliberaliseerd zodat men concurrentie moest dulden. De NS kent nu NS reizigers, onderhoudspoten Prorail (spoorwegen; O €1,65mld, -2%; W €18mln, -33%, P 4300, +0%; 2012) & NedTrain (rollend materiaal), NS stations en goederen vervoerpoot NS Schenker rail NL met 700 werknemers (onderdeel van het Duits Europese Schenker rail, O €5mld; P 32.500 Railion). In 2012 haalden de NS met 31.500 medewerkers (22.000 in NL) een O van €4,5mld (+28%; reizigers €2mld, NedTrain €0,5mld; stations €0,8mld, Hi-speed €0,2mld, buitenland dochter Abellio €1,4mld) en een W van €0,33mld (+20%; Jaar). De grootste concurrenten zijn Arriva NL (Brits Duits; in NL O ca. €400mln, Ar; P 4000, materiaal: 100 treinen, met 1000 streekbussen 12% regionale busmarkt, 10 water taxi’s) en Veolia van de grotendeels Franse TBCH holding die met Veolia (O €305mln, P 3200; Verkoop) en Connexxion (O €1,06mld, -3%; W/V -€4mln, in 2011 -€6,5mln P 8800fte, -16%; Jaar) rond 80% van het stads & streek vervoer in NL in handen heeft (zie VSN voor de recente geschiedenis van streekvervoer in NL). Syntus (ook Frans) heeft een marksegment in m.n. oost NL. De grootste gemeentelijke vervoersbedrijven waren GVB Amsterdam (O €439mln, -8%; W €13mln, -65%; P 3700) en RET Rotterdam (O €423mln, -18%, W €10mln, -1%, P 2700).

Qua logistiek was container vervoerder P&O Nedlloyd bij de overname in 2005 door de DeenseMærsk groep met een O van €5,2mld, 13.000 werknemers en een marktaandeel van 6,5% de 4e speler ter wereld. De Denen namen ook de veerdienst Norfolkline (2007: O €1mld, P2200), sleepbedrijf Wijsmuller en spoor goederenvervoerder ERS railways over. Maersk verkocht in 2013 het laatste bedrijf aan Freightliner Group van British rail. Nu werken in NL bij Maersk ca. 1500 mensen. De grootste in de sector CEVA (O €7,2mld, +5%; V/W -€79mln, P 50.000 in 160 landen) is ontstaan uit een fusie van het vroegere TNT NV met bedrijven uit de USA. Vrachtvervoerder Raben groep was in 2012 met 8000 mensen actief in 10 Europese landen. Gezien de laatste 2 aanwinsten ligt de O zeker boven €1mld. Het bedrijf profileert zich op het internet met MVO, maar scoort erg laag op transparantie (Raben). Havenbedrijf Rotterdam (O €0,62mld, +5%; W €0,23mld, +15%, P 1200) is sinds 2004 zelfstandig. ECT in havengebied Rotterdam, het grootste container overslagbedrijf in Europa, ging in 2002 over naar de HPH groep in Hongkong. Het grootste familie concern op het gebied van handel in transport middelen (o.m. auto import) is de Pon holding (O €6,6mld, W €0,16mld, P 13.000 in 27 landen).

Volgens de NUV (Ned) is de private media-industrie (boeken, gedrukte & digitale media, games) in NL goed voor een O van €3,9mld. In 2012 haalden de pers uitgevers van dagbladen een O van €1,3mld (NDP) en die van tijdschriften van €0,7mld (2012). De grootste van NL Wegener en Telegraaf media groep kwamen in 2012 beide op ruim €0,5mld en een P van 3000. De Vlaamse Persgroep (O €0,91mld, -3%, W €20mln, -50%, P 2900, +350) haalde 49% van haar omzet uit NL (m.n. uit 4 landelijke dagbladen). Het in 1994 door Joop van den Ende & John de Mol opgerichte Endemol valt onder de grootste TV producenten ter wereld. In 2013 was men actief in ruim 30 landen voor zo’n 400 zendgemachtigden. Het bedrijf is in 2000 verkocht aan Telefónica, kende in 2006 een O van €1,1mld en is in 2007 voor €2,6mld overgegaan naar de Edam acquisition holding. Deze is van Cyrte investments (van John de Mol; zijn Talpa valt er ook onder), Mediaset (van ene Silvio B uit M in I) & de Goldman Sachs bank uit de USA. In 2011 had men €2,8mld schuld. Jaarverslagen van het concern staan niet op internet waar jaarcijfers van bijv. de NPO wel zijn te vinden (2012: O €0,81mld, W €15mln, P 314). De grootste uitgever was het Brits Nederlandse Reed Elsevier (O €7,5mld; +4%; W €1,3mld, +50%; P 30.400), maar die haalt wel het grootste deel van haar O uit het VK (Ned).

In de sectoren vrije tijd, toerisme & horeca is de markt versnipperd en dus liggen de omzetten van de toppers relatief laag. De pretparken in NL haalden in 2008 een O van rond €300mln (Att). Ze hadden daarna relatief weinig last van de recessie. Het grootste attractiepark de Efteling kwam in 2011 met 4,1mln bezoekers op €144mln. Slagharen (in Spaans Britse handen) kreeg er toen 1,5mln en Duinrell 1,3mln (Lijst). De horecasector in NL haalde in 2013 met rond 300.000 medewerkers een omzet van ruim €13mld (-1,5%; KHN, Koninklijke). In 2012 telde men 14 ketens met een O boven €100mln (Misset). Hotels/pensions (2%) & restaurants (+0,5%) boekten omzetwinst en cafés (-9%) & snackbars etc. (-1,8%) verloren. Mc. Donald (O €647mln; +4% t.o.v. 2011) stak wederom flink boven de rest uit, gevolgd door Van der Valk (hotels & restaurants; €539mln, +0,5), de stationsrestauraties van NS (€345mln, -6%), verhuurder van vakantiebungalows Landal (€263mln, +4%), restaurantketen la Place van V&D en de hotelketens NH (Spaans), Accor (Frans) & Hampshire (van hotelgroep Eden: €198mln). De grootste loterij concerns van NL zijn Novamedia met 3 grote loterijen uit NL en met in 2012 een O van €1,2mld (50% gaat naar goede doelen) en de Stichting Staatsloterij, die de doorsnee deelnemer minder geld kost doordat maar 31% naar goede doelen etc. gaat (O €0,79mld, W €12mln). De loterijen verloren na 2008 veel omzet, evenals Holland casino (2012: O €0,54mld, -3% t.o.v. 2011; W €1,4mln, -88%; P 3080, -4%).

De zakelijke financiële instellingen kregen tussen 2010 en 2013 in toenemende mate te kampen met betalingsachterstanden op hypotheken. De ING groep is hier de grootste multinational. De wortels liggen in 19e eeuwse verzekeringen & betaaldiensten van de overheid. In 1986 ontstond daaruit de Postbank, in 1989 de NMB Postbank en in 1991 via samengaan met verzekeraar Nationale Nederlanden de ING groep. Deze groeide daarna internationaal verder door overnames. In 2008 kreeg men vanwege de kredietcrisis €10mld steun van de overheid. Dat was eind 2013 vrijwel terugbetaald. De overheid had het intussen n.a.v. snode plannen van ING zinloos gemaakt voor banken met staatsteun om bonussen uit te keren door die voor 100% te belasten. De ING is bezig zich te focussen op bankieren en internationaal andere activiteiten (bijv. verzekering) af te stoten. Tussen 2008 en 2013 is het personeelsbestand met bijna 40% gereduceerd van 120.000 naar 75.000. De O ging tussen 2008 en 2012 van €50,5mld naar €42,6mld. Het bankaandeel daarin steeg van 23% naar 37,5% ten koste van het verzekeringsaandeel (van 77% naar 62,5%). Eind 2013 had men 48mln klanten in ruim 40 landen (website). De 2e op de NL ranglijst van 2012 was levensverzekering multinational Aegon. Deze is in 1983 in het leven geroepen via de fusie van de AGO holding (sinds 1963 een combi van 3 regionale verzekeraars) en Ennia (in 1969 samengesteld uit 3 componenten). Hier volgde internationale uitbreiding in zowel landen (m.n. VK en USA, maar ook daarbuiten) als activiteiten (omstreden aandelenlease) en (wederom) overheidssteun in 2008 (€3mld, men leed toen €1,1mld verlies). Aegon betaalde incl. rente en premies €4,1mld terug). Tussen 2009 en 2012 zakte de O van €46,4mld naar €19,5mld, maar men maakte wel weer winst (2009 €0,2mld, 2010 €1,8mld, 2011 €0,9mld, 2012 €1,6mld, A). Het aantal werknemers zakte in 2012 wereldwijd met 3,5% naar 24.400 in ruim 20 landen.

De 3e in de sector Rabo kwam in 1972 tot stand via fusie van 2 coöperatieve banken, de Raiffaissen & de Boerenleenbank. In 2013 telde men vanuit de agrarische wortels 141 zelfstandige lidbanken die hun winst in maatschappelijke & culturele projecten steken (individuele klanten kunnen als lid aandelen kopen). Ze zijn verenigd in de centrale coöperatieve Rabobank NL; onderdeel van de multinationale Rabobank groep. De groep scoort goed op MVO, duurzaamheid en kredietwaardigheid en hoefde t/m 2013 geen overheidssteun. Tussen 2008 en 2012 groeide de O van €11,7mld naar €13,5mld bij een W tussen €2,8mld (2008) en €2,1mld (2012) en een P rond 60.000. Toch bleken nadien addertjes onder het gras te liggen. Vermogensbeheerder Robeco (beheerd vermogen 2012: €189mld) werd in 2001 van de Rabobank, maar in juli 2013 verkocht men dit belang voor 90% aan de Japanse Orix corporation. Daarbij kwam aan het licht dat bestuurders van Robeco toch weer stiekem bonussen kregen. Ook werd zomer 2013 duidelijk dat men betrokken was in het internationale Liborschandaal waarbij banken de rente in hun voordeel manipuleren. in 2013 kreeg de bank daarvoor €774mln boete en rechtszaken van gedupeerde klanten kunnen op termijn nog gevolgen hebben. Ook kondigde men aan 10.000 banen te schrappen en Rabobank NL & Rabobank groep samen te voegen. Achmea holding (O rond €20mld), de grootste verzekeraar van NL (o.m. bekend van “even Apeldoorn bellen” van 1 van de 17 merken), stamt uit het Friese kleigehucht Achlum. In 2011 was o.m. ex president Bill Clinton van de USA daar aanwezig ter opluistering van het 200jarig jubileum. Buiten NL is men actief in 7 Europese landen (P 19.000, 15.000 in NL). KPMG (uit de beginletter van de namen van 4 accountants kantoren die in 1987 fuseerden; O €16,9mld, +3.7%) is een internationale accountants & adviesorganisatie. Men was met 155.000 mensen (+2%, in NL 3300) actief in 155 landen. Van de O genereerde men 3,5% (€0,63mld) in NL.

De ABN AMRO groep is in 2009 ontstaan uit samenvoeging van de Fortis bank met de ABN AMRO bank. De ABN (fusie Nederlandse handelsmaatschappij & Twentse bank) en de Amro bank (fusie Amsterdamse & Rotterdamse bank) werden in 1964 in het leven geroepen. In 1991 besloten beide samen door het leven te gaan en daarmee was ABNAMRO een feit. Het conglomeraat breidde zich nadien sterk uit, zowel geografische als naar activiteiten. In 2007 bereikte men de top met een O van €17,3mld, een W van €9,8mld en een P van 114.000 in 55 landen. In 2008 kwam het concern in zwaar weer en alle activiteiten in NL van Fortis (in 2010 opgeheven) en ABN werden door de staat opgekocht voor €16,8mld waarmee nationalisatie een feit was. Er volgden afslanking en ontslagen. T/m 2013 stak de overheid ruim €32mld in ABN en men verdiende ruim €10mld terug. Tussen 2010 en 2013 lag de O rond €7,5mld en de W rond €1mld (€1,2mld in 2013; laatste kwartaal verliesgevend, m.n. door kredieten en hypotheken onder water) en in 2012 waren er nog 23.000 arbeidsplaatsen over. Ook de SNS Bank wordt nog tot de Systeembanken gerekend. In 2013 is deze bank met haar verzekeringspoot (samen SNS Reaal) als uitvloeisel van de kredietcrisis voor €3,7mld genationaliseerd. Eind maart 2013 verdween SNS reaal van de beurs. In 2008 kreeg men al €1,25mld (staats)steun. In 2012 leed de combi een verlies van bijna €1mld bij een O van €7,3mld en over 2013 bedroeg het nettoverlies €1,95mld (m.n. door afschrijvingen op vastgoed, Zwitserleven en Axa NL). Men wil de vastgoedpoot afstoten. Eind 2013 waren er bijna 6400 arbeidsplaatsen over en er worden nog meer banen geschrapt. Onder de kleine banken leent de BNG (O €361mln, W €20mln; Jaar) geld aan lagere overheden als woningcorporaties & gemeenten (incl. de volks Kredietbank). In 2012 had deze €17,2mln uitstaan bij 8400 huishoudens die de tegenpool van het grootkapitaal vertegenwoordigen (jaar). De Triodos bank (sinds 1980, O €152mln, W23mln, P788; 400.000 klanten in 5 landen) heeft duurzaamheid en MVO in haar genen en men groeide tijdens de kredietcrisis tegen de verdrukking in. Voor wie nog niet genoeg heeft van grootkapitaal volgt als uitsmijter dat de Pensioenfondsen van NL in 2012 voor ca. €1000mld aan (belegd) vermogen beheerden. De grootste 2 ABP (€281mld) en Zorg & Welzijn (voorheen PGGM; €130mld) kennen AlpInvest als belegger. In 2012 en 2013 hadden veel pensioenfondsen te weinig geld in kas zodat pensioenen op de tocht kwamen. Begin 2014 was dit nog bij 12 van de 100 grootste pensioenfondsen aan de orde en 27 ervan konden zelfs voorzichtig denken aan pensioenverhoging.

Bij overige dienstverlening haalde de omstreden woningbouw vereniging Vestia (de grootste van het land met 89.000 huurwoningen) in 2012 een O van €1,3mld bij €52mln verlies (In 2011 leed men €1,8mld verlies bij een O van €0,6mld; hier). Vestia was niet aangesloten bij brancheclub Aedes. In 2011 waren de 397 corporaties die nog over waren (-37% in 10 jaar) goed voor 28.000 banen en ze hadden 2,4mln woningen in beheer (33% van de huishoudens in NL). De top multinationals in de vastgoed sector, het Frans Nederlandse UnibailRodamco (O €1,3mln, W €0,3mld) en verder Corio (O €0,48mld, W€16mln), Vastned (O €0,19mld, verlies 43mln) en Wereldhave (O €180mln, W94mln) bezaten vooral winkelcentra & kantoren en Q-park (O €0,75mld, W €0,31mld) deed in parkeergarages. Uiteraard lopen hun bezittingen qua waarde in de miljarden. In de uitzendbranche was Randstad /Tempoteam in 2012 met en O van €17,1mld, 29.000 werknemers en bijna 4500 vestigingen in 40 landen de op één na grootste ter wereld, in NL gevolgd door USG–people (actief in 8 landen; O €2,9mld, P 6000).

Arbeidsmarkt en beroepssectoren

De cijfers hierna zijn officieel. Zwart of grijs werk valt dus buiten beschouwing. In 2012 waren van de 16,7 miljoen Nederlanders van alle leeftijden 8,8mln betaald werkend of werkzoekend actief op de arbeidsmarkt (53,3%; EU 48%; Statistics). Onder 15 t/m 65 jarigen was 79,3% op die wijze actief (hoogste EU na Zweden; in 2008 ook 79,3%; EU 71,7 om 70,7%). Binnen die leeftijdgroep was het deel dat één of meerdere uren p/w betaald werk verrichtte het grootst binnen de EU (75,1%, Eu 64,1% in 2012; 77,2 om 65,7% in 2008). In 2012 betrof het in getal 8,2mln mensen. Daaronder vielen 7.05mln werknemers (86%, EU 84%; 87 om 84% in 2008) en 1,16mln zelfstandigen (14%, EU 16%; 13 om 16% in 2008). Het segment zelfstandigen steeg tussen 2008 en 2012 in NL meer dan gemiddeld in de EU (van 12,9 naar 14,1% van de werkenden tussen 15 en 65; EU van 14,2 naar 14,7%). In NL had in 2008 69% en in 2012 73% van hen geen personeel (ZZPer, EU van 69 naar 71,5; de rest was werkgever). In 2012 werkte een relatief klein deel van de zelfstandigen (15-65j) in de landbouwsector (7,8%, EU 16,5%) of in de bouw (9,5 om 13,2%). Het segment deeltijdwerkers is na 2000 zowel in de EU als geheel als in NL alleen maar gegroeid en in NL is dit het grootst binnen de EU (49,8 om 19,9% in 2012). Dat komt vooral op conto van vrouwen. In 2012 werkte in NL van de vrouwen met betaald werk 77% in deeltijd (EU 32,5% in 2012; m 26,4 om 9,4%). Het segment dat onvrijwillig in deeltijd werkt valt daarbij onder de kleinste binnen de Eu, al werd het na 2008 wel groter (NL van 4,5% in 2008 naar 9,1% in 2012; EU van 25,3 naar 27,6%). In de Eu werken meer mannen (36%) onvrijwillig in deeltijd dan vrouwen (24%) maar in NL is het MV verschil hierin verwaarloosbaar (7,5 om 7,8%).

NL telt relatief veel werknemers met een tijdelijk contract en dit segment groeide iets (van 18,2 naar 19,5% tussen 2008 en 2012; EU van 14,1 naar 13,7%; jongeren 15-25j: NL 48%, EU 42%; buitenlanders: in NL 59%, in EU landen 43,5% in 2012). Ook het segment met een bijbaantje is groot in NL. In 2008 betrof het 630.000 werkenden (7,3% van iedereen die betaald werkt, EU 3,8%), in 2011 waren dat er 593.000 en in 2012 weer 613.000 (7,5%; EU 3,9%). Het gemiddelde aantal gewerkte uren per persoon p/w in de hoofdbaan lag in 2011 op 30,5 (laagste Eu door het vele deeltijdwerk; EU 37,4), bij loondienst in voltijd 39u (EU 40,4u) en in deeltijd 19,9u (EU 20,2u) en bij zelfstandigen en werkgevers 37,9u (EU 43,5u). In 2012 telde NL naar soort van scholing veel hoofdwerkers (hoog geschoold 46,7%, EU 40,1%; laaggeschoold 29 om 27,1%) en weinig handwerkers (hoog geschoold 15,8 om 23,7%; elementair baantje 8,5 om 9,1%; Download). In de dienstensector werkte een iets onder gemiddeld deel in de commerciële dienstverlening (52,8%, EU 55% in 2011, European).

Het gedeelte betaald werkende 55plussers steeg bij de groep tussen 55 en 65j  tussen 2003 en 2012 van 44,6 naar 58,6% (EU van 39,8 naar 48,8%). Daarmee viel NL met Zweden en Denemarken onder de EU top (EU streefdoel 50%). Bij 65plussers ging het van 3,5 naar 6,4% (EU van 4,3 naar 5%). Tussen 2001 en 2009 steeg de doorsnee leeftijd waarop men in NL afscheid nam van de werkvloer van 60,9 naar 63,5j (EU van 60,3 naar 61,5j). Eind 2006 was om het pensioenstelsel betaalbaar te houden in NL een relatief groot segment voor minder krijgen & leeftijd handhaven (20 om 12%) of leeftijd handhaven & sociale bijdragen verhogen (37 om 32%) en slechts een iets boven gemiddeld segment voor langer werken & bijdragen (25%, EU 22%). Een combi van de 3 (4 om 6%) en “weet niet” (6 om 8%) scoorden onder gemiddeld en “geen van dezen” kreeg erg weinig aanhang (8 om 20%; European, QA16b). Het segment dat de pensioenvoorzieningen goed vindt viel medio 2013 nog onder de EU top3 (71 om 39%), maar het was wel 6% geslonken t.o.v. een half jaar eerder (EU -2%). Het deel dat ze slecht vond (22 om 54%) was 4% gegroeid (EU -1%; Report, QA2.3).

De geregistreerde werkloosheid op jaarbasis (Statistics) viel tussen 2003 en 2012 onder de laagste binnen de EU. Tussen 2005 en 2008 zakte het cijfer van 5,3 naar 3.1% en daarna steeg het naar 5,3% in 2012 (Eu van 9,1 via 7,1 naar 10,5%). De geslachten ontlopen elkaar weinig (in 2012: m 5,3%, v 5,2%; EU 10,4 en 10,5%). In juli 2013 kwam het cijfer op 7% waar het t/m dec. bleef hangen (3 EU landen lager; nov. 2013: 6,9%, EU 10,9%). De jeugdwerkloosheid (t/m 24j) ging van 9,4% in 2005 via 6,4% in 2008 naar 10% in 2012. T/m 2010 bleef ze het laagst binnen de Eu, maar in 2012 was ze in Duitsland en Oostenrijk lager. De jeugdwerkloosheid kwam in sept. op 11,7% en lag in nov. op 11,4% (D en AU lager; EU de hele periode 23,5%). Onder de werklozen was het aandeel langdurig werklozen (een jaar of langer) na 2003 kleiner dan gemiddeld (34%, EU 45% in 2012). De investering van de overheid in arbeidsmarkt maatregelen ligt flink boven de Eu standaard. In 2008 werd een minimum bereikt (2,3% bbp; EU 1,6% bbp). In 2009 en 2010 lag dit cijfer rond 2,9% en in 2011 op 2,7% bbp (EU27 2,2% bbp in 09). In NL ging relatief veel naar re-integratie en door de overheid bedachte baantjes (rond 0,5% bbp, Eu rond 0,05%) en naar werkloosheid & bijstandsuitkeringen (1,7 om 1,3% bbp in 2009). Tevredenheid over de werkloosheid uitkering was naar EU maatstaf nog wijdverbreid, maar wel flink gekrompen (goed 65 om 35%, -11 om -3%; slecht 22 om 51%, +6 om -1%, Report QA2.4). Wie als alleenstaande zonder kinderen overging van een uitkering van 33% modaal op een wit baantje van 67% hield in 2012 van de extra verdienste relatief weinig over (16%, EU 25%), mede doordat er bij uitkeringen voorzieningen zijn die men zelf moet gaan betalen bij een baantje.

Arbeidsmoraal, arbeid en inkomensverhoudingen

Veel Nederlandse werkgevers (vooral waar het zwaar & laag betaald werk betreft zoals in de tuinbouw of schoonmaak) huren liever buitenlanders in dan langdurig werklozen uit NL. Uiteraard scheelt het in de motivatie dat het voor deze buitenlanders (voor zover ze niet worden uitgebuit) vaak geen laag betaald werk is, maar uit de cultuurdimensies van prof. Geert Hofstede (COUNTRIES) vallen meer oorzaken te destilleren van deze situatie. Zo gaan veel autochtone Nederlanders kritisch om met leiding & gezag en een plek in de hiërarchie (lage machtsafstand, de meeste landen waar seizoenswerkers vandaan komen juist hoog). Ook al omdat men vanuit de cultuur van NL meer individualistisch is (hoog op individualisme), is men vaker onafhankelijk en eigenwijs en heerst er een ieder voor zich mentaliteit. Dan worden instructies/ regels minder voor zoete koek aangenomen en gaat men eerder in discussie. Vooral in arme buitenlanden voert men collectivistische waarden hoger in het vaandel. Men vindt dan groep & familiewaarden belangrijker en volgt als groep de leider. Ook is NL een uitgesproken feminien land, wat o.m. betekent dat men gelijkwaardigheid hoger acht dan je onderscheiden of presteren (in NL mag je niet boven het maaiveld uitsteken) en dat men immateriële werkomstandigheden zwaar weegt. Al met al staan zo bij buitenlanders loyaliteit, werklust en een “niet zeuren maar doen” mentaliteit nogal eens hoger aangeschreven dan bij Nederlanders. Eén en ander is  terug te vinden in opvoedingswaarden die men in NL van belang acht. In 2005 was het volksdeel dat verbeelding (31 om 52%), zuinigheid & efficiëntie (36 om 54%), werklust (38 om 47%) of gehoorzaamheid (50 om 56%) als zodanig hoog had zitten relatief klein en het deel dat voor hun kinderen onafhankelijkheid (66 om 53%), tolerantie & respect (90 om 82%) of verantwoordelijkheid (88 om 80%) belangrijk vond groot (Special, Q5). Ook vindt dit zijn weerslag in EU onderzoek naar werkomstandigheden. In 2010 was bijv. het segment werknemers bij wie de werkgever werktijden bepaalde klein (35%, Eu 59%) en het deel dat kon meebeslissen over werkcondities groot (51 om 40%; EWCS 2010).

Qua inkomens naar koopkracht lag in 2006 in NL het netto huishoudinkomen (mean equivalised income PPS) op 135% van het EU27 gemiddelde (EQLS 2007). In 2010 kwam het met €21.049 op 124% (EU €16.984) en in 2012 met €21.216 op 120% (EU 17.600; Statistics, living conditions, income distribution). Tussen 2008 en 2011 stegen in NL de arbeidskosten p/u (buiten de landbouw) van €29,20 maar €31,10 (in 2011: 5 Eu landen hoger; EU €23,10;Hourly labour costs). De belasting op lage inkomens (NL 18% van de werkenden bij werkplekken met meer dan 9 werknemers in 2010, EU 17%; Statistics, labour market, earnings) bleef tussen 2006 en 2012 met 33 à 34% onder het EU gemiddelde (rond 40%). In die periode lag ze voor een alleenstaande zonder kinderen die de helft van modaal verdiende met 21 à 22% op de EU normaal. Inkomensverschillen zijn in NL klein naar EU maatstaf. Tussen 2005 en 2009 verdiende de 20% topinkomens 4 x zoveel als de 20% laagste inkomens (EU 5x zoveel). Daarna zakte dit naar 3,6x zoveel in 2012 (in 2 EU landen een kleiner verschil; EU 5,1x zoveel). In 2012 bedroeg een jaarinkomen van 60% van modaal (armoede drempel) voor een alleenstaande €12.337 (€11.302 naar koopkracht; living conditions, income etc., monetary poverty). In 2011 moest 11% van de bevolking rondkomen van minder dan hun armoededrempel en in 2012 10% (beide kleinste aandeel EU; EU 17%). Bij betaald werkenden bleef 4,6% onder deze grens (3 EU landen minder; EU 9,2%). Het volksdeel met sterke armrijk spanningen was in 2011 in NL met 20% het kleinst binnen de Eu na dat in Denemarken (EU27 36%; EN p139) en het segment met moeite om de eindjes aan elkaar te knopen was toen met 30% kleiner dan gemiddeld in de EU. Bij de hoogste 20% inkomens had 10% daar moeite mee en bij het laagste quintiel 60% (EU 42%, hoogste 20%, laagste 75%; p39). Het wettelijk minimumloon steeg tussen de 1e helft van 2009 en de 2e helft van 2013 van €1381 naar €1478 (naar koopkracht €1367 in 2013). Het bleef liggen rond 44% van modaal.

De minimumleeftijd voor een arbeidscontract ligt in NL op 16j (bij jongeren die een opleiding volgen max. 8u p/w; The). De organisatiegraad is bij werknemers relatief laag. Deze zakte tussen 2004 en 2011 van 21,6 naar 19% (publieke sector 27%, private sector 19%; industrie 28%, diensten 21% in 2008), met vergrijzing als aandachtspunt (15-25j 8% in 2008 en 6% in 2010, 45-65j 31% in 2008; Neth; ICTWSS). Ze is bij werkgevers juist hoog (naar schatting 80 à 90% van de bedrijven met VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO Nederland als clubs; EU 58% rond 2008). In 2013 hadden vakbonden nog 1,8mln leden over (-3% t.o.v. 2012; FNV 1,14mln, -3%; CNV 290.000; -15%; MHP 65.000, -67.000, overige bonden 299.000, +103.000; Leden). De SER met 33 leden en een bestuur van 12 (beide gelijkelijk verdeeld over bonden, werkgevers en kroonleden) adviseert de regering over het sociaal economische beleid en vervult via product & bedrijfsschappen een toezicht houdende taak. De Stichting van de arbeid adviseert via overleg tussen werkgevers & bonden over m.n. cao’s. Op de werkplek zitten werknemers in de ondernemingsraad die bedrijven etc. met meer dan 50 werknemers verplicht moeten hebben. Het aandeel werknemers dat wordt gedekt door cao onderhandelingen is naar EU maatstaf groot (84% in 2012). Cao’s zijn bindend voor vakbonden en werkgevers (ook naar niet vakbondsleden). De meeste cao’s zijn in NL op sectorniveau. Soms mogen partijen er van afwijken (bijv. m.b.t. werktijden). Naast werktijden en betaling kunnen o.m. werk & zorg, inzetbaarheid, re-integratie, flexibiliteit, variabele beloning en (immateriële) arbeidsomstandigheden onderwerp zijn in cao’s.

Bonden hebben (met uitzondering van ambtenaren) recht om te staken en leden ervan zijn wettelijk beschermd tegen discriminatie. NL kent strenge regels voor ontslag. Er gelden bijv. een aantal ontslagverboden, er is een opzegtermijn (behalve bij ontslag op staande voet, waar ook weer de nodige regels voor bestaan) en ontslag moet worden getoetst door overheden. Onterecht ontslag moet worden aangevochten bij de rechter.  In NL wordt relatief weinig gestaakt. Tussen 2005 en 2009 gingen per 1000 werknemers  bijna 6 werkdagen verloren door staking (in 18 van 25 EU landen meer; EU rond 30 dagen; Developments). Tijdens de recente crisis zijn de sociale partners zich minder gaan profileren en is de samenwerking soepeler geworden. Cao lonen gaan minder omhoog of worden bevroren en verkorting van de arbeidstijd wordt toegepast om ontslagen te voorkomen. Er zijn ook plannen het ontslagrecht te versoepelen. In 2013 kwamen er 3 wetten door om de arbeidsmarkt te moderniseren. De uitkeringsperiode op basis van het laatstverdiende loon wordt verkort. Werknemers vallen zo eerder terug op het wettelijk bestaansminimum (de bijstand); na 2 jaar moeten tijdelijke contracten worden omgezet in een blijvend contract (waardoor werkgevers wellicht een andere werknemer tijdelijk in dienst gaan nemen), 0 uren & oproepcontracten worden verboden en ontslagvergoedingen worden beperkt (meer recente ontwikkelingen: Neth). In 2010 en 2011 waren er stakingen van postbezorgers en schoonmakers (o.m. bij de NS), al bleef ook toen de verloren werktijd relatief gering. In 2012 werd vrijwel niet gestaakt. Wel zorgden o.m. de stapsgewijze verhoging van de pensioenleeftijd naar 67j in 2025 en onzekerheid over de hoogte van de pensioenen voor veel reuring. Meer recentelijk is naast betaling collectief ontslag vaak reden voor arbeidsconflicten.

Herstructurering leidde en leidt in NL tot veel geplande afvloeiing (33.000 werknemers in 2011, slechts 4 EU landen meer) en opmerkelijk weinig nieuwe banen (140 in 2011, alleen op Cyprus minder, de Maltezen hadden een feestje omdat ze de Cyprioten en NL versloegen met 320 banen: 3). In de publieke sector zijn veel banen verloren gegaan door bezuinigingen. Ook 2012 en 2013 brachten veel massaontslagen en de verwachting is dat het in 2014 niet anders zal zijn. Thans hebben die wellicht een meer structurele oorzaak dan de kredietcrisis. Begin 2014 was de overheid nog steeds flink aan het bezuinigen en er waren door de slechte conjunctuur ook nog wel juweliers & garnalenboeren die op de fles gingen, maar belangrijkere oorzaken waren bijv. de toenemende invloed van internet (banken, boekwinkels & Holland casino hebben daar bijv. last van) en goedkopere productie in het buitenland zoals bij aluminiumfabriek Aldel in Delfzijl (alle gegevens, incl. de werkgevers die het betreft, zijn te vinden op rest).

Arbeidsomstandigheden

In 2010 vond het 5e onderzoek naar werkomstandigheden van Eurofound plaats (via Tabel kan de vergelijking worden gemaakt met eerdere edities). Hierna zijn m.n. uitslagen voor NL verwerkt die van het EU gemiddelde afwijken en dat zijn er naar verhouding veel. Qua werkplek (onder fysieke factoren) was het segment dat buiten (4,3%, Eu 8%, weinig boeren en bouwvakkers) of in een voertuig (2,7 om 4%) werkte relatief klein, het segment dat thuis werkte was van doorsnee grootte (2,7%) en het deel dat op de werkplek van de werkgever (75,3 om 73,2%) of bij klanten (12,2 om 9,7%) werkte was aan de grote kant. Naar werkcontext kwam een contract van bepaalde duur (15,4 om 12%) of werk bij een uitzendbureau (2,2 om 1,3%) relatief vaak voor. Het segment zelfstandigen (14,8%) was vrijwel gemiddeld. Relatief velen werkten nog geen 5 jaar bij dezelfde organisatie (46 om 40%, meer dan 10j: 38 om 40%). Bij velen veranderden werkduur (meer uren p/w 23 om 18%, minder 15,5 om 11%) en verdiensten (meer: 45 om 26%; minder 14 om 16%, beide afgelopen jaar) of werkwijze (46 om 40%; afgelopen 3 jaar). Het segment dat baanverlies binnen een half jaar vreesde was aan de kleine kant (14 om 16,5%) en velen dachten dat ze in dat geval wel weer een baan met vergelijkbaar inkomen zouden kunnen vinden (48 om 32%).

Qua werktijden werkten in 2010 weinigen meer dan 40u p/w (17 om 24%) en velen minder dan 30u (39 om 18%, v 66 om 29%, m 16 om 9%; veel deeltijdwerk bij m.n. vrouwen). Vaste werktijden waren minder gangbaar dan gemiddeld (zelfde aantal uren dagelijks 49 om 58%, wekelijks 62 om 67%, vaste begin/eind tijden 56 om 62%) en de tevredenheid met werktijden kende een doorsnee verbreiding (56%, liever meer werkuren: v 22 om 16%). Werkdagen van meer dan 10 uur scoorden boven gemiddeld, maar dat kwam op conto van mannen (m 54 om 40%, v 21 om 23%). Volgens Eurostat (Statistics) is het segment met deeltijdwerk in NL het grootst binnen de EU (EU van 16 naar 20% tussen 2002 en 2012, +25%; NL van 42 naar 50%, +19%;  m van 20 naar 26%, v van 71 naar 77%) en dat was maar bij een klein segment onvrijwillig (in 2012 in NL bij 9%; EU 28%; v 8 om 24%, m 13 om 36% van de deeltijdwerkers). Het gemiddelde aantal gewerkte uren per persoon p/w in de hoofdbaan lag in 2012 op 30,5 (laagste Eu door het vele deeltijdwerk; EU 37,4), bij loondienst in voltijd 39u (EU 40,4u) en in deeltijd 19,9u (EU 20,2u) en bij zelfstandigen & werkgevers 37,9u (EU 43,5u). Qua asociale werktijden hadden in NL weinigen te maken met ploegendienst (8,2%; EU 17,8% in 2012), een doorsnee segment kende nachtdiensten (15 om 14,5%) en velen werkten wel op avonden (50,5%, hoogste EU na Griekenland; Eu 37%) of op zaterdag (50 om 45%) of zondag (34 om 27%). Bij avond en weekenddiensten werd dit segment na 2006 groter. Wettelijk was in 2012 de maximale werkweek 48u, de langste werkdag 9u en het minimum aan verlofdagen (excl. publieke feestdagen) 20 werkdagen. In cao’s kwamen de gemiddelden op 37,1u/w (EU 38u), 25 verlofdagen (EU 25,3), 6 vrije feestdagen (samen 31d; EU 9,8, samen 35) en 1699 werkuren p/j (EU 1712; Develop).

Qua werkdruk ervoer (bij een relatief klein MV verschil) een iets boven gemiddeld deel (62%) bij hun werk minstens een kwart van de tijd tijdsdruk en een iets onder gemiddeld deel (60%) strakke deadlines. Bij relatief weinig banen hing het tempo af van collega’s (31%, EU 39%; m 28 om 42%, v 33 om 36%), rechtstreekse controle van een superieur (18 om 34%) of directe vragen van klanten etc. (63 om 67%; m 58 om 64%, v 68 om 70%). Bij vrouwen hing het tempo tamelijk vaak af van productiedoelen (38 om 34%) en relatief veel vrouwen hadden zelden of nooit genoeg tijd om de klus te klaren (14 om 9%). Cognitief werkten relatief velen in NL (bijna) altijd met computers (m 35 om 26%, v 41 om 32%) of internet (31 om 22%; nooit/ bijna nooit 44 om 56%). Een iets boven gemiddeld deel (77%) had te maken met precieze kwaliteitseisen en (vaak) onvoorziene problemen (94 om 82%, m 96 om 85%) en velen konden in NL zelf de kwaliteit van hun werk bepalen (87 om 73%). Eentonig werk kwam erg weinig voor (24 om 45%) en moeten switchen naar verschillend werk erg veel (58 om 34%) en velen moesten nieuwe dingen leren (78 om 68%). Psychosociaal had een onder gemiddeld deel (bijna) altijd rechtstreeks te maken met mensen (m 28 om 37%, v 45 om 53%; totaal: zelden/ nooit 32 om 33%; soms 32 om 23%) en het segment dat met boze klanten had te stellen (voortdurend 2,3 om 6,3%; soms 16 om 23%), gevoelens moest verbergen (meestal 15 om 26%; soms 22 om 23%) of in conflict kwam met persoonlijke waarden (veelal 4 om 9%; soms 10 om 11%) was ook relatief klein. Ook konden bij relatief weinig banen fouten (veelal) fysiek (10 om 18%) of financieel (m 39 om 43%, v 19 om 26%) schade veroorzaken. Qua samenwerking ervoer een (iets) boven gemiddeld deel vanuit de leiding voldoende aan feedback (77%), betrokken worden bij belangrijke beslissingen (69 om 63%) of hulp & steun (74%; hulp/ steun van collega’s ook 74 om 72%). Ook overleg vooraf over doelstellingen was relatief vaak gebruik (veelal/altijd m 62 om 48%, v 56 om 46%). Naar organisatie van het werk kon men vaak zelf volgorde van taken (80 om 66%) of werktempo (78 om 70%) bepalen en velen werden betrokken bij verbeteren van werkorganisatie/ processen (veelal/ altijd 65 om 47%, zelden/ nooit 19 om 34%) of werkten in een team met gemeenschappelijke taken en planning (63 om 58%). Op autonomie van teams scoorde NL variabel (hoog 20 om 22%, laag 31 om 42%). Qua zelf bepalen van werkmethode (m 79 om 68%, v 63 om 67%), pauzes (m 63 om 51%, v 47 om 44%; zelden/ nooit m 25 om 30%, v 43 om 37%), werkpartners (40 om 31%, v 20 om 23%) of invloed op beslissingen (veelal/ altijd m 60 om 43%, v 41 om 37%; zelden/ nooit m 12 om 33%, v 24 om 37%) viel vooral het MV verschil op.

Een doorsnee deel vond in NL dat men over de juiste vaardigheden beschikt voor het werk (56%, meer training nodig 12 om 13%; werk onder niveau 32 om 32%). De groep die in het jaar voor de vraagstelling bijgeschoold was, was naar Eu maatstaf groot (op kosten werkgever 49 om 34%; door collega’s/ supervisor 41 om 32%, op eigen kosten 9 om 9%). Bij degene die getraind vond een onder gemiddeld deel dat ze nu zekerder waren over baanbehoud (46 om 69%) of toekomstperspectief (56 om 71%) of dat ze hun werk beter deden (81 om 90%). Een iets boven gemiddeld deel (49%) schatte de promotiekansen bij hun baan niet rooskleurig in. Qua vervulling gaf het werk bij een relatief grote groep veelal voldoening (90 om 84%) of een gevoel van nut (93 om 84%) en een boven gemiddeld deel was (erg) tevreden over werkomstandigheden (92 om 84%) of betaling (m 59 om 43%, v 61 om 38%) of vond dat hun organisatie hen motiveerde het beste uit zichzelf te halen (73 om 62%). Van de zelfstandigen vond een boven gemiddeld deel het leuk eigenbaas te zijn (98 om 94%). Relatief weinigen hadden echter erg goede vrienden op hun werk (59 om 74%; in NL houdt men werk en privé vaak gescheiden). Naar balans werkprivé & sociale zekerheid bepaalde bij weinigen de werkgever het werkrooster (m 38 om 59%, v 32 om 60%; zekere keuzevrijheid: m 32 om 15%, v 39 om 17%) en een boven gemiddeld deel vond dat werktijden goed in het privéleven in te passen waren (91 om 81%). Een dito segment moest minstens eens p/m overwerken (37 om 31%). Ook doet men in NL vaak zowel betaald als onbetaald werk (70+u p/w aan beide m 26 om 14%, v 39 om 32%). Velen konden makkelijk een paar uur vrij krijgen bij een onverhoopte privé calamiteit (m 64 om 35%, v 52 om 32%). Ook konden veel huishoudens makkelijk rondkomen (84 om 62%) en een boven gemiddeld segment voelde zich financieel zeker bij langdurige ziekte (46 om 39%).

Naar gezondheid en veiligheidsrisico’s is de bevinding dat men via het werk de eigen gezondheid of veiligheid in de waagschaal stelt weinig verbreid (m 20 om 29%, v 11 om 19%) en weinigen vonden dat hun werk de gezondheid negatief beïnvloedt (17 om 25%). Toch was het deel dat in het jaar vooraf geen ziekteverzuim kende aan de kleine kant (51 om 57%). Een ruim gemiddeld deel werkte bij ziekte door (m 43 om 38%, v 39 om 41%) en velen onder de 60j schatten in dat ze hun werk tot na hun 60e vol kunnen houden (75 om 59%). Van de 16 fysiek of psychisch moeilijke werkomstandigheden die in het onderzoek de revue passeerden kwamen alle 11 fysieke factoren minder vaak voor dan gemiddeld in de EU (2 bijna even vaak). De opvallende onderscores betroffen contact met chemicaliën (7 om 15%) of tabaksrook (7 om 11%), pijnlijke houdingen (25 om 47%), herrie (18 om 29%), trilling (15 om 23%), tillen van mensen (6 om 9%) of lasten (23 om 34%) en eentonige beweging (24 om 33%). Bij de 5 nagevraagde zaken die het werk psychisch kunnen verpesten scoorde NL veelal hoog met soms opvallende MV verschillen, bijv. op discriminatie (m 3,9%, EU 5,6%; v 7,8 om 6,9%) en pesten (m 6,3 om 3,8%, v 9,4 om 4,4%; verdere totalen: verbaal geweld 8,5 om 11%; dreigen/ beledigen 7,3 om 5%; fysiek geweld 2,8 om 1,9%). In 2005 (EN pag. 104) scoorde men in NL op alle 16 door Eurofound onderzochte werkgerelateerde gezondheidsklachten onder het gemiddelde; op 12 van de 16 zelfs het laagste of op één laagste van de 25 EU landen. Deze positie deelde men het vaakst met het VK of Ierland, maar soms ook met Denemarken of Oostenrijk; allemaal landen waar het relativeren of bagatelliseren van emotionele en fysieke klachten hoog staat aangeschreven. De opvallende onderscores zaten bij klachten op het vlak van gehoor 4 om 7%, zien 2 om 7%, huid 3 om 6%, rug 14 om 24%, hoofd 9 om 15%, maag 3 om 6%, spieren 16 om 22%, hart 1 om 2%, kwetsuren 5 om 10%; stress 16 om 22%, algehele vermoeidheid 15 om 21%, slaapstoornissen (6,9 om 8,3%), allergieën (2,5 om 3,8%) en angsten 3 om 8%.

Effecten van de kredietcrisis

Medio 2009 begon ook in NL de werkloosheid weer te stijgen en het volksdeel dat door de crisis bij zichzelf (5, EU 9%), collega’s (16 om 24%) of familie/ vrienden (24 om 36%) met baanverlies in aanraking was gekomen was relatief klein, maar liep op (Report, QB1). Najaar 2011 was het segment dat zich ernstig zorgen maakte over baanverlies relatief sterk gegroeid t.o.v. medio 2009 (van zichzelf van 3 naar 6%, EU van 12 naar 21%, partner blijvend 4%, EU van 14 naar 13%, kinderen van 4 naar 5%: EU van 14 naar 15%; Report). Ook pessimisme rond behoud van inkomen bij ontslag won in NL terrein (meer dan 70% behoud verwacht: van 43 naar 37%, EU van 20 naar 22%; 51-70%: van 26 naar 33%, EU van 28 naar 30%; minder dan 51%: van 8 naar 7%; EU blijvend op 28%; weet niet: van 24 naar 23%; Eu van 24 naar 20%; QA14: zie ook sociaal stelsel) en het segment dat na ontslag de kans op een nieuwe baan klein achtte werd groter (kans klein binnen een ½ jaar: van 18 naar 24%, Eu van 33 naar 32%; binnen 2 jaar: van 9 naar 14%, Eu van 18 naar 20%: kans groot: ½j: van 65 naar 64%, Eu van 39 naar 41%; 2 jaar: van 61 naar 50%, Eu blijvend op 43%; QA9). Zich profileren met diploma’s werd in NL (en Malta) het hoogst ingeschat binnen de Eu (69%, EU 51%). Het verschil maken met aanpassingsvermogen (38%) scoorde wat boven gemiddeld, beroepservaring (54%) & computer vaardigheid (19%) gemiddeld en talenkennis (11 om 17%) of bereidheid over de grens te werken (3 om 5%) kregen naar EU maatstaf weinig aanhang. Als manieren om nieuw werk te vinden na ontslag (QA10) kwamen elders zelfde werk (49 om 35%) of geheel ander werk (14 om 11%) zoeken en zzp’er worden (19 om 12%) naar EU maatstaf hoog en in eigen woonplaats zelfde (40 om 48%) of ander werk (16 om 21%) zoeken en werkgever worden (2 om 3%) laag. In NL vond 73% (een iets kleinere meerderheid dan gemiddeld in de EU) een baan voor het leven bij een vaste werkgever niet meer van deze tijd (QA15).

Qua beleid om werkgelegenheid te bevorderen (QA15 t/m 18) kregen ook het idee dat meer flexibele arbeidscontracten (59 om 72%), minder VUT (35 om 44%) of regelmatig makkelijker van baan kunnen veranderen (72 om 79%) meer werk opleveren relatief weinig aanhang. Alleen her & bijscholing (94 om 87%) scoorde wat boven gemiddeld. Ook makkelijker maken in het buitenland te werken 57 om 68%, zwart werk witten (66 om 76%), meer verplichte stages in opleidingen (76 om 80%) en aanpak kinderopvang (meer 79 om 85%, goedkoper 80 om 85%) bleven in dezen qua steun wat achter. Meer verschil in inkomen werkenden niet werkenden (66%), ondersteunen van eigen baas worden (90%) en training op werkplek (90%) kregen een doorsnee steun. Wellicht tot verdriet van ene GW uit V zagen opmerkelijk veel Nederlanders een EU rol weggelegd bij arbeidsmarkt beleid (uitwisseling qua meest effectieve maatregelen in afzonderlijke landen 76%, EU gemiddelde 56%; armoede & uitsluiting bestrijden 72 om 55%, banen creëren 72 om 55%, regioverschillen verkleinen 61 om 48%, betere toegang tot her & bijscholing 83 om 67%, meer dialoog werkgevers bonden 65 om 50%, het makkelijker maken in meer EU landen te werken 85 om 70% of zelfstandig te worden 73 om 59%, minimale EU arbeidsvoorwaarden 65 om 58%, hulp bij baan vinden 63 om 52%, EU afstemming hervorming van sociale stelsels 55 om 49%). In NL kreeg qua bestrijding van zwart werk straf voor verantwoordelijken relatief weinig (20 om 29%) en wit werk makkelijk maken belonen (76 om 66%) relatief veel steun.

In dec. 2013 overheerste nog het pessimisme over de nationale economie (60% vond de eigen economie er slecht voorstaan, EU 68%; Annex) en de afname daarin (vergeleken met een ½ jaar eerder) lag ongeveer op EU schema (-5 om-4%). Wel was optimisme over de toekomst naar EU maatstaf in dezen wijdverbreid, want 42% (+19%, Eu 21%, +3%) verwachtte in het komende jaar verbetering. Het deel dat de eigen baansituatie positief beoordeelde werd 4% kleiner (EU +1%) en kwam met 56% dicht bij de EU normaal. Weinigen verwachtten hier verandering in (beter 16 om 18%, +1 om +1%; slechter 8 om 10%, -2 om -1%). Pessimisme over de werkgelegenheid lag tevens op Eu niveau (79% pessimistisch, -3%, EU 78% ,-2%), maar ook hier won optimisme in NL veel terrein (komend jaar beter 33%, +18%; EU 20%, +3%). De meest gekozen 2 grootste problemen voor zichzelf (keus uit 13) waren zorg & sociale zekerheid (30%, +2%; EU 15%, gelijk) en de economische toestand (22%, -3%; EU 17%, -1%)/ prijsstijgingen (22%, -5%: Eu 40%, -1%) met de werkloosheid als grootste stijger (19%, +3%; EU 20%, -2%). Voor het land koos men economie (53%, +3%; EU33%, gelijk) en werkloosheid (48%, -3%, EU 49%, -2%) en hier wonnen de staatsschuld (13 om 14%) en pensioenen (11 om 10%) het meeste terrein (beide 3%). Immigratie won in NL het meest als EU probleem (van 4 naar 12%, EU van 10 naar 16%; QA4, 5 en 6).

Sociaal stelsel: inkomsten en uitgavenpatroon

De uitgaven aan sociale zekerheid vallen in NL onder de hoogste binnen de EU. Naar koopkracht bedroegen ze in 2010 per inwoner 142% van de EU normaal (hoogste na Luxemburg). Ook gingen ze tussen 2008 en 2011 relatief sterk omhoog. In de Eu lagen ze in 2008 op 26,7% van het bbp en in 2011 op 29% (+9%; NL van 28,5 naar 32,3%; +13%; Statistics, living conditions/ social protection). In NL komt relatief weinig van de overheid (in 2011: 24,3%, EU 40,2%, in 2008 21,1 om 38,1%) en veel uit sociale bijdragen (66,5 om 56,2%; werkgevers 32,4 om 36,1%; beschermde persoon 34,1 om 20,1%) of overige bron (9,1 om 3,7%, 12,3 om 4,6% in 2008). Het BBP aandeel voor pensioenen en arbeidsongeschikten was met 13% vrijwel gemiddeld. Van alle sociale uitgaven ging relatief veel naar administratiekosten (4,4%, hoogste EU, EU 3%), bestrijding sociale uitsluiting (6,7%, hoogste EU, EU 1,5%) en zorg (33,7 om 28,2%); een doorsnee deel naar arbeidsongeschikten (7,3%) en weinig naar ouderenpensioen 33,4 om 38,3%, werklozen 4,5 om 5,4%, nabestaanden 3,8 om 5,6%, huisvesting 1,2 om 1,9% en gezin/kinderen 3,7 om 7,7% (relatief weinig werklozen en afhankelijke kinderen in NL). De veranderingen na 2008 vielen mee. De grootste zaten bij werklozen (van 3,6 naar 4,5%) en arbeidsongeschikten (van 8,3 naar 7,3%). In 2011 was het segment onder de bevolking van de werkende leeftijd met een arbeidsongeschiktheid uitkering naar EU maatstaf ook klein (4,7%, EU 5,8%), 1% minder dan in 2010 (toen afgerond 4,8%; EU -0,2%). Het segment gehandicapten met betaald werk zakte intussen in NL (van 39 naar 36%; bron WHO: European onder morbidity, disability etc.). Wel was dit segment in 2010 het grootste in de 8 Eu landen waarvoor men cijfers had (in NL viel in 2014 bijv. de onderminister van sociale zaken & werk onder deze categorie).

Opzet en voorzieningen

Op Program Descriptions van het ministerie van BuZa van de USA is onder international  landeninfo te vinden over sociale stelsels, waaronder nieuwste bedragen en links naar belangrijke instanties. Begin 2014 waren de beschrijvingen voor 2012beschikbaar. Voor het overige kan men onder international via country index bij elk land recente updates vinden. Medio 2013 was NL bijv. één van 8 EU landen waar de pensioenleeftijd was opgetrokken en één van 5 EU landen waar de VUT werd afgebouwd. NL kent een wettig bestaansminimum (de bijstand) dat slechts bij een streng calvinistische leefwijze volstaat om zonder moestuin, hulp of improvisatie te voorzien in basaal levensonderhoud. Bij werkloosheid is bovendien de duur van uitkeringen die boven de bijstand uitkomen verkort. Hierdoor kunnen bijv. degenen die hun baan verliezen, geen werk meer kunnen vinden en een hypotheek hebben die groter is dan de waarde van hun huis (in 2011 bijna een kwart van de 4,2 miljoen eigen woning huishoudens; CBS) in ernstige problemen komen zodra ze op de bijstand terug moeten vallen. Gelukkig komt dit “huis onder water” fenomeen het vaakst voor bij jongere huizenbezitters, want wie in NL boven de 50j is en ontslag krijgt (bijv. van een multinational die in een lage lonenland meer winst kan maken) kan in de meeste gevallen een nieuwe betaalde baan wel vergeten.

De huidige wetten op de sociale zekerheid kwamen tot stand tussen 1957 en 2007. In NL onderscheidt men volksverzekeringen die in principe gelden voor alle Nederlanders, werknemersverzekeringen (beide betaald uit premies) en sociale voorzieningen van de overheid. De voornaamste betrokken ministeries zijn die van SZW (sociale zaken & werk), VWS (volksgezondheid, welzijn & sport) en financiën (de belastingdienst die sinds 2006 alle premies int). Voor zzp’ers en werknemers gelden in % dezelfde pensioen (ouderdom, invaliditeit, nabestaanden) en ziektekosten premies. Werkgevers betalen minder premie dan werknemers voor ziekte/ zwangerschap & arbeidsletsel. Sinds 2009 betalen alleen werkgevers premie voor werkloosheid (4,2% + 1,47% voor afvloeiing). NL kent voor het berekenen van premies maxima (€33.500-50.000 p/j; wie meer verdient moet zich particulier verzekeren) en maximale uitkeringen bij ziekte & werkloosheid. Voor veel uitkeringen vormt het bruto minimumloon vanaf 23j de uitgangsbasis (begin 2014 €1486 p/m + €119 vakantietoeslag; het netto loon hangt bijv. af van de cao). Ook kennen een aantal uitkeringen als bovengrens een maximum dagloon (€195 in 2014).

Het land kent ook uitkeringen die iedereen van een groep krijgt, ongeacht inkomen/ vermogen. Zo krijgt tot op heden (begin 2014) iedereen boven 65j (op te trekken naar 67j in 2020) AOW en iedereen met afhankelijke kinderen krijgt kinderbijslag. Verder kent de bijstand naast een rijksdeel (het bedrag waar Engelstalige publicaties het meestal bij laten) een gemeentelijke aanvulling. Ook zijn er voor lage inkomensgroepen subsidies die o.m. een deel dekken van woon & ziektekosten (huur & zorgsubsidie). De overheid betaalt ambtenaren (incl. hun pensioen), gezinsuitkeringen (incl. het inkomen afhankelijke kindgebonden budget) en sociale minima. Ze vult ook uitkeringen die werknemers/ werkgevers opbrengen waar nodig aan tot bijstandsniveau. Voor de uitvoering bestaan aparte instanties. De oudste, de SVB (Sociale Verzekeringsbank), gaat m.n. over pensioenen en kinderbijslag. In 2002 is het UWV in het leven geroepen voor uitvoering van werknemer verzekeringen. Voor bijstand en regelingen voor zorg & welzijn kan men bij gemeenten terecht; zoals menig Bulgaar ook weet (hetgeen eind januari 2014 staatsecretaris van financiën Frans Weekers mede tot aftreden bewoog) krijgt men toeslagen via de rode belastingdienst; tegemoetkomingen voor chronisch zieken & gehandicapten komen van het CAK en via de RVR (Raad voor Rechtsbijstand) kunnen minvermogenden advocaatkosten deels vergoed krijgen.

Ouderdom, arbeidsongeschiktheid en overlijden

Pensioenen en invaliditeitsuitkeringen zijn binnen Eu landen betaalbaar buiten het eigen land (een EU regel). Bij niet EU landen hangt het er vanaf of NL met het land in kwestie een verdrag heeft. NL kent als eerste pijler voor het ouderdomspensioen de AOW als basispensioen voor allen. Deze wordt net als uitkeringen voor arbeidsongeschikten en nabestaanden betaald uit premies die vrijwel elke volwassene onder de AOW leeftijd betaalt. De primaire voorwaarde is het bereiken van de AOW leeftijd. Deze is in NL voor beide geslachten hetzelfde. Ze lag in 2012 nog op 65j, maar wordt vanaf 2013 volgens een ingewikkelde formule geleidelijk aan opgetrokken naar 67j tussen 2021 en 2023. Als voorwaarde voor een volledige AOW geldt verder dat men vanaf de leeftijd van 15j in NL heeft gewoond. Voor elk jaar minder wordt 2% van het totaal afgetrokken. Vervroegde uittreding (VUT) is sinds 2005 afgebouwd (Wet VPL). Wel kan men nog vervroegd uittreden door te sparen voor een vervangend inkomen. De hoogte van de AOW is gekoppeld aan het minimumloon. Begin 2014 lagen de volledige netto AOW bedragen p/m (excl. vakantietoeslag die in mei wordt uitgekeerd) voor wie in NL woont & belasting betaalt op €1040 voor een alleenstaande (+ €70 p/m vakantiegeld), €1438 pp voor een paar boven 65j (+ €100 vakantiegeld), rond €1300 of €719 voor iemand met partner onder 65j (afhankelijk van het inkomen van de partner, + €50 of €100 vakantiegeld) en €1269 voor een alleenstaande ouder met minderjarige kinderen (+€90 vakantiegeld; SVB). In NL is de 2e pijler pensioen dat veelal verplicht (belastingvrij) is opgebouwd via cao afspraken en dat pensioenfondsen beheren. Werknemers en werkgevers betalen hiervoor pensioenpremie. Gemiddeld ligt het (belastbare) uitgekeerde pensioen rond 40% van het laatstverdiende loon. Een eventuele 3e (belastbare) of 4e (niet belastbare) pijler kan bijv. bestaan in de vorm van een spaarrekening, levensverzekering, lijfrente of belegging en is vrijwillig. In NL komt gemiddeld ongeveer de helft van het pensioen uit AOW, 40 à 45% uit werkpensioen en de rest (5 à 10%) uit de 3e en/of 4e pijler.

Net als in veel landen onderscheidt de wetgever in NL algemene & werk gerelateerde arbeidsongeschiktheid (beide in gradaties). De regelingen gelden tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. T/m 1997 waren daar de AAW voor iedereen en de WAO (wet arbeidsongeschiktheid) voor werknemers. Onder de WAO groeide het aantal afgekeurden sterk. Om dit tij te keren werd in 2002 de Wet verbetering poortwachter ingevoerd die werkgevers (op straffe van extra loondoorbetaling) en werknemers in de ziektewet verplichtte tot re-integratie trajecten. In 2004 vond een strenge herkeuring plaats waarbij veel WAO’ers onder 50j alsnog geheel of gedeeltelijk geschikt werden bevonden voor het verrichten van arbeid (bijv. het kweken van bonsaiboompjes, waarbij voor het gemak de markt voor het betreffende gewas maar buiten beschouwing werd gelaten). Voortbordurend op deze trend is de WAO in 2005 vervangen door de WIA die wat iemand (nog) wel kan als uitgangspunt hanteert. In 1998 werd de AAW vervangen door 2 wetten; de Wajong voor wie al jong arbeidsongeschikt was en de verplichte WAZ voor zelfstandigen. De laatste is in 2004 afgeschaft (sindsdien kunnen zelfstandigen zich vrijwillig verzekeren). Na 2004 is de instroom vanuit de bijstand naar de Wajong sterk gegroeid doordat dit voor zowel gemeenten (de wajong is een rijksregeling) als cliënten voordelig uitpakte. De Wajong van 1998 is in 2009 vervangen door de nieuwe Wajong met meer nadruk op werk en maatschappelijke deelname (zij het niet verplicht).

De Wajong is bestemd voor wie voor de leeftijd van 17 arbeidsongeschikt werd en dat op de leeftijd van 18 nog was en voor wie tussen de leeftijd van 18 en 30 ongeschikt werd (zo zitten er bijv. ook 60plussers in de Wajong) en wel voor minstens 25%. Wie tussen 25 en 80% arbeidsongeschikt is krijgt een gedeeltelijke Wajong uitkering (in de praktijk slechts 2% van de klanten). De rest is voor meer dan 80% afgekeurd en kreeg de volledige variant. Deze bedraagt 75% van het minimumloon. De Wajong kent geen inkomen en vermogenstoets (men mag dus huizen, spaarrekeningen en erfenissen etc. houden) en bij een volledige Wajong mag maximaal 20% van het minimumloon worden bijverdiend (door hbo en universitair opgeleiden tot 1,5x het minimumloon). Vanaf 2015 treedt wederom een nieuwe variant in werking. Tussen 2015 en 2018 wordt iedereen onder 45j in de Wajong herkeurd (te beginnen met degenen die er het kortst in zitten). Wie dan deels arbeidsgeschikt wordt bevonden krijgt 70 i.p.v. 75%. Verder komen vanaf 2015 van de nieuwkomers alleen volledig afgekeurden in de Wajong. Wie deels wordt afgekeurd valt vanaf dan onder de bijstand.

De WIA is er voor werknemers die vanaf 2004 de maximale periode van 2 jaar hebben doorgebracht in de ziektewet en bij wie voldoende gedaan is aan re-integratie. De graden van ongeschiktheid zijn hier onder 35%, 35-80% en boven 80% en de wet kent de termen duurzaam en tijdelijk. De keuring vindt plaats door een verzekeringsarts en daarna (bij wie niet duurzaam voor 80% is afgekeurd) door een arbeidsdeskundige om te kijken wat men nog wel kan (deze verdiencapaciteit ligt bij iemand die voor 60% is afgekeurd bijv. op 40%). Wie voor minder dan 35% is afgekeurd moet doorwerken, maar kan aanspraak maken op ondersteuning & subsidie. De 35-80% groep komt in de werkhervattingregeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Wie van 36 weken voor intreden van de ziekte 26 weken heeft gewerkt (referte eis) krijgt überhaupt de loongerelateerde uitkering van een werkloze; 75% van het oude loon in de eerste 2 maanden en 70% voor de restperiode (minimaal 3 maanden, maximaal 3j en 2m), maar wie bijv. in deeltijd doorwerkt houdt meer over. Wie niet (meer) aan de referte eis voldoet krijgt het deel uitgekeerd van het percentage arbeidsongeschiktheid. Met deels doorwerken kan dan wederom meer worden verdiend. Wie daarbij echter minder bijverdient dan de helft van de eigen verdiencapaciteit valt tot aan de AOW leeftijd onder de vervolguitkering. Deze kan waar nodig via de Toeslagenwet door het UWV worden aangevuld tot bijstandsniveau. Wie voor meer dan 80% duurzaam is afgekeurd heeft geen verdiencapaciteit en ontvangt 75% (bovengrens: maximum dagloon; IVA).

Na overlijden krijgen nabestaanden een maandloon/ uitkering van de overledene uitbetaald met wederom het maximum dagloon als bovengrens. Verder is er sinds 1996 de Anw die de sociale verzekeringsbank uitvoert. Na overlijden komt een wettige partner die zonder verdenking minstens een jaar die hoedanigheid bezit, voor minstens 45% is afgekeurd of een kind onder 18j thuis heeft in aanmerking voor een uitkering op bijstandsniveau zonder vermogenstoets & sollicitatieplicht. Uitkeringen in verband met arbeid (bijv. WAO) vervallen, maar men mag aardig bijverdienen (in 2013 tot €718 bruto p/m, van wat iemand meer bijverdient wordt tweederde afgetrokken). De uitkering eindigt als er geen inwonende kinderen tot 18j meer zijn, wanneer men langer dan een half jaar met een ander samenwoont of met het bereiken van pensioenrecht. Wezen tot 16 (soms tot 21) kunnen in aanmerking komen voor een wezenuitkering. De hoogte bedraagt 32, 48 of 64% van het bruto minimumloon, afhankelijk van de leeftijd. Bij halfwezen onder 18j is een uitkering van 20% van het netto minimumloon mogelijk.

Ziekte, kinderen en werkloosheid

Voor uitkeringen bij ziekte geldt geen premieperiode (Loondoorbetaling). De precieze regeling hangt deels af van de cao en situatie van de werknemer en de uitvoering valt onder het UWV. Als basis betaalt de werkgever na ingaan van de ziekte tot max. 2 jaar minimaal 70% van het loon door met als ondergrens het minimumloon. Daarna volgt keuring voor arbeidsgeschiktheid. Vaak wordt in het eerste jaar het volledige loon uitbetaald en daarna 70% (waar nodig aangevuld tot het minimumloon via een toeslag, voor betaald werkenden wordt het minimumloon gezien als sociaal minimum). De eerste paar ziektedagen zijn meestal op eigen rekening maar zulke wachtdagen mogen niet opnieuw in rekening worden gebracht als de werknemer binnen 4 weken weer ziek wordt. Wel is binnen 6 weken na het begin van de ziekte een advies van een bedrijfsarts over werkhervatting voorwaarde, binnen 2 weken daarna moeten werkgever & werknemer met een plan van aanpak komen, binnen 13 weken moet het geval bij het UWV zijn aangemeld en na 20 maanden volgt een aanvraag voor de WIA waarna werkgever & werknemer een re-integratieverslag moeten indienen. Wanneer de werkgever in gebreke blijft kan deze verplicht worden tot nog een jaar doorbetaling en als dat voor de werknemer geldt kan uitkering deels of geheel worden geweigerd. Voor allerlei vormen van specifieke zorg voor jong & oud (vaak van chronische aard) kent NL de AWBZ (algemene wet bijzondere ziektekosten; bijv. voor langdurige opnames) en de Wmo (wet maatschappelijke ondersteuning, veel aanpassingen & opvang). Begunstigden betalen dikwijls een inkomen afhankelijke eigen bijdrage. De wet onderscheidt hier zorg in natura en via een persoonsgebonden budget (pgb). Bij een pgb mag de begunstigde zelf de vorm van zorg kiezen, maar een pgb voor zorg buiten een gesloten instelling is sinds 2012 moeilijker. Gemeenten krijgen een groter aandeel in de uitvoering van deze wetten maar dat gaat gepaard met flinke bezuinigingen.

Onder de wet arbeid & zorg vallen o.m. regelingen rond geboorte. NL kent dan 16 weken verlof onder 100% doorbetaling. Het verlof mag 6 weken en moet 4 weken voordat de bevalling is uitgeteld ingaan. Daarna heet het bevallingsverlof. Als de moeder na de 16 weken nog niet tot werken in staat is kan de ziektewet soelaas bieden (Loon). Er bestaat ook een pendant voor vrouwen die als zelfstandige werken. Voordat het kind 8j is kan een ouder (incl. een stief of adoptieouder) met ouderschapsverlof mits deze een jaar in dienst is geweest. Dit geldt voor de maximale duur van 26 werkweken (bij deeltijd 26 deeltijdweken) tot maximaal de helft van de normale wekelijkse arbeidsduur. Het mag over langere tijd worden uitgesmeerd. De begunstigde kan de tijd ook nog variëren door voor 70 tot 100% van het loon te kiezen. De hoeveelheid van dit verlof geldt per kind, zodat het bijv. bij een tweeling verdubbelt. Zowel de vader als de moeder kunnen dit verlof opsouperen en ze kunnen het dus ook onderling verdelen. Buiten dat bestaan de opties van calamiteiten & zorgverlof. Het eerste verlof duurt uiteraard kort (hooguit 2 dagen) en wordt volledig vergoed. Wel kan het via een kortdurend zorgverlof (onder vergoeding van 70% met het minimumloon als minimum) met max. 12 weken voor de helft van de werktijd worden verlengd. Zorgverlof kan ook over langere tijd worden uitgesmeerd (over max. 18 weken per jaar), maar dat moet 2 weken tevoren schriftelijk worden aangevraagd. Zorgverlof is mogelijk bij elke naaste die bij de belanghebbende thuis verzorgd moet worden.

Naar gezinsuitkeringen kent NL een kinderbijslag voor alle inwonende (echte en onechte) kinderen t/m 15 en (onder voorwaarden) voor kinderen van 16 of 17. Er hoeft geen premie voor te worden betaald en de uitkering staat los van het inkomen van de ouders. Sinds 1995 is sprake van een vast bedrag per kind waarvan tot in 2014 de hoogte afhing van de leeftijd van het kind. In 2014 was men ook bezig de hoogte aan te passen aan de koopkracht van het land waar het kind woont. Wel gold voor uitwonende kinderen aan een erkende onderwijs instelling dubbele kinderbijslag. In 2014 golden als kwartaalbedragen €192 per kind t/m 5j, €233 p/k t/m 11j en €274 voor kinderen tussen 12 en 17j (Hoeveel). Voorwaarden bij kinderen vanaf 16 zijn dat ze naar school gaan (tenminste zolang het geen hoger onderwijs betreft), een startkwalificatie hebben dan wel werkloos of gehandicapt zijn. Ook mogen deze kinderen beperkt zelf bijverdienen. Naast kinderbijslag kent NL een kindgebonden budget dat afhangt van ouderinkomen;  aantal kinderen dat aan de voorwaarden voldoet (in 2013 p/j: 1 k €1016, 2k €1553, 3k €1736, r of meer €1736 +€136 voor elk extra kind) en leeftijd van die kinderen (12 t/m 15 €231 p/j extra; 16 of 17 €296 extra). Het bedrag wordt uitgekeerd p/m. Bij een (gezamenlijk) belastbaar inkomen boven een grens (€26.000 p/j in 2013) loopt deze uitkering geleidelijk af tot aan een inkomen & vermogensgrens waarbij ze vervalt. Vanaf 2015 krijgt een alleenstaande ouder die niet teveel verdient p/j €2800 extra.

De uitvoering van de werkloosheidwet (WW) is in handen van het UWV. Een primaire voorwaarde voor een uitkering is dat sprake is van een dienstbetrekking. De wekeneis houdt in dat men in de 36 weken vooraf 26 heeft gewerkt. De werkloosheid mag niet verwijtbaar zijn. Verwijtbaar is bijv. het niet aanvechten van ontslag op staande voet of zelf ontslag te nemen zonder acute noodzaak (pesten valt daar bijv. niet onder). Verder moet men legaal in NL wonen, geen gevangenisstraf uitzitten, geen andere uitkering hebben, niet te lang met vakantie zijn, beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt (inschrijving bij UWV werkbedrijf), solliciteren en aangeboden werk aanvaarden. Met toestemming van het UWV mag de gerechtigde onder aftrek van 70% van de winst een half jaar op proef zelfstandige zijn en dan vervallen sollicitatieplicht etc. (de in 2006 ingevoerde starterregeling). Een WW uitkering duurt op basis van de wekeneis 3 maanden. Dit kan daarna verlengd worden met 1 maand per premiejaar tot een maximum van 38 maanden. Daarbij is men na een jaar wel verplicht zich bij een uitzendbureau in te schrijven. Verder tellen (in grote lijnen) vanaf 1998 alleen de jaren waarin men daadwerkelijk betaald werkte (p/j minstens 52 dagen en vanaf 2013 minstens 52 halve dagen). De hoogte bedraagt 75% van het laatstverdiende loon in de eerste 2 maanden en daarna 70% (bovengrens: maximum dagloon). In 2008 is voor werklozen boven 60j na de WW deIOW in het leven geroepen als overbrugging naar de AOW. Deze uitkering ligt veelal op bijstandsniveau (70% minimumloon), maar dan zonder inkomen & vermogenstoets en zonder dat het inkomen van de partner meetelt. Voor gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen die na hun 50e werden ontslagen bestaat na hun WW de IOAW (ook bijstandsniveau etc.) die door de gemeente wordt uitgevoerd. Hier wordt het inkomen van de partner wel meegeteld. Bij IOW en IOAW wordt inkomen uit arbeid voor 70% en inkomen in verband met arbeid (bijv. overige werkzaamheden, freelancerwerk of winst uit onderneming) volledig gekort. Ook geldt sollicitatieplicht. In overheid & onderwijs en voor ex-politici zijn er speciale regelingen.

Het sociale zekerheidsstelsel van NL kent de bijstand (WWB) als laatste vangnet om te voorzien in de noodzakelijkste kosten van levensonderhoud. Gemeenten voeren de wet uit (ze krijgen richtlijnen met speelruimte; Spoor). Wie gevangene is, geen Nederlands kent, langer dan 4 weken in het buitenland verblijft of beroep kan doen op een andere uitkering heeft geen recht op dit bestaansminimum. Ook moet men ingeschreven staan als werkzoekende en zich houden aan activiteiten die de gemeente aanbiedt. Men onderscheidt bijstand voor individuen, alleenstaande ouders, paren en jongeren tussen 18 en 21. Bij jongeren zonder startkwalificatie gaat bijstand gepaard met een werkleer aanbod van de gemeente. Alleenstaanden ouders met jonge kinderen zijn ontheven van sollicitatieplicht. De bijstand stopt wanneer men de AOW leeftijd bereikt. De uitkering kent een strenge inkomen & vermogenstoets. In 2014 was aan eigen vermogen max. €5850 pp (het dubbele voor een paar of een alleenstaande ouder) vrij (een auto valt daar bijv. ook onder) en de overwaarde van een huis mocht €49.400 niet te boven gaan. Bij de inkomenstoets tellen inkomens van partners, inwonende kinderen of anderen mee. De uitkering wordt berekend op basis van het netto minimumloon en bij 18-21 jarigen werd ze afgeleid van de kinderbijslag  In 2014 lag ze voor de groep tussen 21j en de pensioenleeftijd voor een paar op het minimumloon, voor een alleenstaande ouder op 70% daarvan en voor een alleenstaande op 50%. Er komt voor alleenstaanden boven 21 en alleenstaande ouders een gemeentetoeslag bij van 20% van het minimumloon. Zo kwamen de normbedragen p/m (excl. €35-€47p/m vakantiegeld) in 2014 voor deze groep op €1287 voor een paar, €1158 voor een alleenstaande ouder en €901 voor een alleenstaande (Bijstand) en voor jongeren lager (incl. vakantiegeld: alleenstaand €234, alleenstaande ouder €505; gehuwd & beide onder 21j €739). Als extraatjes bestaan aanvullende opties (Inkomen). Wie in de bijstand zit mag geen inkomen verwerven uit onderneming. Alles wat men zo extra binnen krijgt dient men te melden en wordt afgetrokken zonder verrekening van kosten. Wel is er de Bbz voor bijstandsgerechtigden die zelfstandig ondernemer willen worden. Ze kunnen dan bijv. geld lenen en zijn in elk geval voor de duur van het traject ontheven van sollicitatieplicht.

Beoordeling en gebruik van sociale voorzieningen

De waardering voor de eigen voorzieningen is in NL naar EU maatstaf nog altijd hoog. Medio 2013 was het volksdeel dat de zorgvoorzieningen goed vond met 93% het grootst binnen alle EU landen (2% meer dan eind 2012; EU gemiddelde 63%, +1%) en bij de pensioen voorzieningen was dit aandeel het grootste na dat in Luxemburg (73%, EU 38%). Wel was het laatste segment ten opzichte van een half jaar eerder flink kleiner geworden (-6%, EU -2%). Tevredenheid over de werkloosheid uitkeringen (65%, Eu 35%) was in 3 landen meer verbreid en ook hier was sprake van een behoorlijke terugval (-11%, slechts 1 EU land meer, EU -3%; Report QA2.2 t/m 2.4) .

Het statistisch jaarboek van het CBS (uitgave 2013: p 42 t/m 62) biedt info over het gebruik van sociale voorzieningen in NL. Medio 2012 kregen 3,14 miljoen mensen AOW, 1,91m kinderbijslag en 1,5m een uitkering (werkloosheid 0,28m, bijstand 0,46m, arbeidsongeschiktheid 0,79m). Tussen 2010 en 2012 veranderde (over het hele jaar gerekend) het volksdeel tussen 15 en 65 dat betaald werkte nauwelijks (ruim 67% netto arbeidsparticipatie), maar m.n. door vergrijzing en groei van werkloosheid groeide bij de meeste voorzieningen het aantal begunstigden. Zo ging het aantal AOW uitkeringen van 2,88m naar 3,14m, het aantal WW uitkeringen van 264.000 naar 340.000 en het aantal bijstandsuitkeringen van 345.000 naar 365.000. Er kwamen iets minder mensen in arbeidsongeschiktheid regelingen (van 832.000 naar 817.000). Daarvan was bijna 80% volledig ongeschikt en tweederde ouder dan 45j. De afname kwam vooral op conto van de WAO (van 486.000 naar 406.000). De Wajong groeide van 205.000 naar 226.000, de WGA van 82.000 naar 119.000 en de IVA (boven 80% afgekeurd) van 28.000 naar 43.000. Naar leefsituatie was van de AOW gerechtigden 64% (bijna 2m) gehuwd (de AOW wordt individueel uitgekeerd). Bij de bijstandsuitkeringen stond 62% van de huishoudens (228.000) te boek als alleenstaand, 21% (79.000) als alleenstaande ouder en 17% (57.000) als paar. De grote steden zijn oververtegenwoordigd. Zo telden in 2012 de 4 grote steden rond 12% van de huishoudens van NL en 30% van de huishoudens met bijstand. Van alle bijstandhuishoudens zat 80% langer dan een jaar in de regeling.