Economie, infrastructuur, arbeid en sociale zekerheid

Bestaansmiddelen en buitenlandse handel

In 2008 werkte onder de 15plussers met een betaalde baan van minstens 1 uur p/w naar EU maatstaven een groot deel in de landbouw (5,6 om 4,6%) en ongeveer een gemiddeld deel in de industrie (26 om 26,5%) of de dienstensector (68,3%: EU 67,3%; Eurostat LFS 2008). Tussen september 2008 en augustus 2009 steeg het aandeel geregistreerde werklozen van 3,9 naar 4,7% (echter 4,8% in juli 09; EU27 van 7,1 naar 9.1%). Belangrijke industrie (CIA worldfactbook): bouw, machi­nes, voer­tuigen en onderdelen, voeding en genotmiddelen, metalen, chemicaliën, hout en houtverwer­king, papier en hardboard, communicatie-uitrusting, toerisme. Belangrijke landbouw produc­ten: granen, aardappelen, suikerbieten, wijn, fruit, zuivel, rundvee, varkens, pluimvee en hout. In 2008 had Oostenrijk een klein tekort op de handelsbalans (€1,7 miljard; €0,4 miljard overschot in 07). Invoer goederen 2008 (waarde volgens Eurostat: €124,7 miljard; +5% t.o.v 2007): machines/ transportmiddelen 34% (-1% in waarde), aardolieproducten (brandstof/ smeermiddelen) 11% (+21%), chemische producten 11%  (+5%), voeding en genotsmiddelen 6,3% (+8%), grondstoffen 4,5% (+9%). Invoerpartners 2008: EU27 landen 78% (EU27 gemiddelde 63%, Eurostat). Duitsland 40% (+1,5% t.o.v 07),  Italië 7% (+4,5%), Zwitserland 4,2% (+19%), Frankrijk 3,1% (+0,5%), VS 2,9% (-9%), NL 2,8% (-2%; Austria in figures 2009). Uitvoer 2008 (waarde €123 miljard; +3%): machines/ transportmiddelen 40% (+1,5%), chemicaliën 10,5% (+7%), voeding en genotsmiddelen 6,5% (+8%), aardolieproducten 3% (+27%), grondstoffen 3% (+1%). Uitvoerpartners: EU27 landen 72% in 2008 (EU 67,5%). Duitsland 29,1% (+1%); Italië 8,4% (-1,5%); VS 4,4% (-10%); Zwitserland 3,8% (-1,2%), Tsjechië 3,7% (+7,5%), Frankrijk 3,6% (+6,5%).

In de 1e helft van 2009 lag volgens het Oostenrijkse CBS (http://www.statistik.at/) de totale waarde van de invoer van goederen en diensten (€56 miljard) 21,2% lager dan in de 1e helft van 2008 en de export (54,2 miljard) was 24% gezakt. Qua handel met de EU landen (72,9% van de invoer, 71,2% van de uitvoer), was de achteruitgang iets groter en het aandeel van deze landengroep in de buitenlandse handel (respectievelijk 74,4 en 72,8% in de 1e helft van 08) was wat gezakt.

Infrastructuur en vervoer

In 2007 telde Oostenrijk 25 vliegvelden met verharde landingsbanen. In 2008 verwerkten de vliegvelden 23,9 miljoen passagiers (+4,5% t.o.v 2007) en 206.000 ton vracht (-0,2%; bron Eurostat). Het belangrijkste vliegveld is dat van Wenen (80% passagiersvervoer en bijna alle vrachtvervoer in 2007), gevolgd door Salzburg (9% passagiers), Graz (4%) en Innsbruck. Landweg 2006: 107.262 km verhard (incl. 1677 km snelweg). In 2008 werd 370 miljoen ton vracht langs de weg vervoerd (+4,5% t.o.v 2007; in kilometerton echter -1%). In dat jaar beschikte Oostenrijk over 6400 km spoorweg, waarvan 58% geëlektrificeerd. In 2007 vervoerden de spoorwegen 115,5 miljoen ton vracht (+4,5%; in kilometerton +2%) en er werden 9,17 miljard passagierskilometers afgelegd per trien (+3%). In 2008 telde men 358 km bevaarbare waterweg (voornamelijk Donau) met Wenen, Linz, Kremms en Enns als belangrijkste havens. Daarlangs werd 11,2 miljoen ton vracht vervoerd (-7,5%). Via pijpleidingen kwam 63,2 miljoen ton olie en gas het land in (+0,3%). Binnenlands vrachtvervoer in 2008 t.o.v 2000: -2,1% in waarde t.o.v BBP (EU25 +5%); passagiersvervoer over land in 2007: -6,4% (EU25 -6,2%).

In 2007 ging qua verdeling van het vervoer (in kilometerton) van het vrachtvervoer 60,9% over de weg (63,2% in 2006: EU27 76,5% in 2007); 34,8% via het spoor (in 2003 nog 28,7%; EU 18% in 07) en 4,2% over water (EU 5,6%). Het grootste deel van het internationale vrachtvervoer is van en naar EU landen (spoor 95,4%; weg 94%, scheepvaart 79% in 07) en dit aandeel steeg t.o.v 06, m.n bij de scheepvaart. Van het passagiers vervoer over land (in passagiers kilometers) ging naar EU maatstaf een tamelijk klein deel met de auto (79,2%; EU27 83,4%) en een vrij groot deel met het openbaar vervoer (bus 10,8%; EU 9,5%; trein 10,1%; EU7%). Deze aandelen veranderden sinds 1996 weinig. Vertrekkende luchtreizigers gingen voor 64% naar een EU land (rest Europa 11%, binnenlandse vlucht 5%; Azië 5%). Het aantal personenauto’s per 100 inwoners (51 in 2006; gelijk aan 2000) ligt iets boven de Eu normaal (EU27 47; +5). Mobiele tele­foondichtheid 2006: 112% (EU27 106%). Internetdichtheid 2008: huishoudens 69% (EU27 60%), bedrijven met 10 of meer personeelsleden 97% (EU27 93%, Eurostat: industry, trade and services).

Economie en  ontwikkelingen na 1990

Oostenrijk heeft een goed ontwikkelde markteconomie en een hoge levensstandaard. Men kent een grote dienstensector, een gezonde industriesector en een kleine, maar hoog ontwikkelde landbouwsector. De economie is relatief sterk verweven met die van andere EU landen, m.n Duitsland. Zo is Duitsland topinvesteerder en grootste handelspartner (44,5% import; 29,5% ex­port in 2008) en wanneer de Duitse economie slecht draait ondervindt ook Oostenrijk een dip, zoals tussen 2001 en 2003.

De Oostenrijker Friedrich Hayek (1899-1992) wordt vaak in één adem genoemd met de Brit John Maynard Keynes die qua gedachtegoed zijn tegenpool was. Beide economen zijn toon­aangevend op hun vakgebied. De Oostenrijkse school, waarvan Hayek een exponent is, werd bekend door zijn voorvechters voor de vrije markteconomie en zijn kritiek op het Marxisme. Ook staat de school kritisch tegenover het gebruik van de natuurwetenschappelijke methode in de economie omdat men de mens een te complex wezen acht voor deze methode. De school vormt al zo’n 100 jaar lang een inspi­ratiebron voor conservatieve politici en beleidsmakers overal ter wereld.

Nadat Oostenrijk in 1995 EU lid werd stagneerde in eerste instantie de economische groei. Wel namen, mede vanwege de nabijheid van nieuwe markten, de buitenlandse investe­ringen toe. Ook Oostenrijk zelf investeerde veel in het voormalige Oostblok, m.n. in Hon­garije, Tsjechië en Polen. In 1997 begon de economie weer aan te trekken. De stijging van de werkloosheid die zich na 2000 in veel Eu landen voltrok kwam in Oostenrijk wat later. Tussen 2000 en 2004 nam de werkloosheid toe van 5,8 naar 7,1%, maar in 2006 lag ze onder het niveau van 2000 en ze bleef al die tijd onder de EU normaal. Rond 2005 werden de werktijden flexibeler gemaakt (bijv. vrije openingstijden van winkels) en bedrijfsvestigingprocedures versneld. In de zakelijke dienstverlening werden veel tijdelijke banen gecreëerd. Men voerde een grote belastinghervorming en belastingvoordelen voor dochterondernemingen van multinationals in en men investeerde veel in onderzoek en in modernisering van de infrastructuur. De economische groei was wat groter en de inflatie wat kleiner dan gemiddeld in de Eurolanden. Het BBP per inwoner lag 23% boven de EU25 normaal en de arbeidsproductiviteit lag vrijwel op de normaal van de EU15. Het begrotingstekort bleef, de overheidsschuld kwam onder het EU25 gemiddelde en de investeringen lagen wat boven de EU15 standaard. Wel steeg de waarde van buitenlandse handel minder dan in de Eurolanden.

Ontwikkelingen na 2007

Voor de kredietcrisis profiteerde Oostenrijk steeds meer van de commerciële banden met centraal, oost en Zuidoost Europa; m.n op het vlak van bank en verzekeringswezen. Uiteraard bleef zo de kredietcrisis niet onopgemerkt en enkele grote banken kregen overheidssteun. De consumptiegroei was naar EU maatstaven matig en zakte in 2008 naar 1% door minder bereidheid van banken om geld te lenen en daling van het consumentenvertrouwen. In 2009 zal de groei 1% blijven doordat de inflatie zakt vanwege lagere grondstofprijzen, afschaffing van het collegegeld, BTW verlaging op medicijnen en hogere subsidies in de zorg. Ook probeert de overheid het bedrijfsleven te stimuleren via investering in de infrastructuur, warmte-isolatie van gebouwen, R&D en banentrainingen voor werklozen. De gevolgen van de kredietcrisis blijven zeker tot in 2010 voelbaar, want net als elders loopt door de crisismaatregelen van de overheid het begrotingstekort flink op. Het verlagen van de arbeidskosten en beter verenigen van werk en gezinsleven zijn belangrijke beleidsdoelen van de nieuwe regering die december 2008 aantrad. Stimulering van de kenniseconomie en deelname en flexibiliteit op de arbeidsmarkt blijven ook in de toekomst aandachtspunten. De geboortecijfers zijn laag en men heeft te maken met vergrijzing.

De waarde van het Oostenrijkse BBP tegen marktprijzen (met vereffening koopkracht) lag in 2008 op €258 miljard (+0.5%) en werd voor 2009 geschat op €249 miljard (-3,5%; EU27 -1,3%; bron Eurostat). In 2008 bedroeg het BBP per inwoner €30.900 (EU25 €25.100). De economische groei over 2007 en 2008 lag boven de EU27 standaard (2007 3,5%, EU27 2,9%; 2008 2 om 0,9%) en men verwachtte voor 2009 een naar EU of Eurolanden maatstaf gemiddelde daling (-4%). In 2008 lagen in vergelijking met het BBP de uitgaven van de overheid verder boven de EU normaal dan de inkomsten (inkomsten 48,4% BBP; EU15 45%: uitgaven 48,9 om 47,2% BBP; Eurostat) en de uitgaven van huishoudens en stichtingen lagen onder die standaard (52,8% BBP; EU15 57,3%). De inflatie lag in 2007 en 2008 rond het EU27 gemiddelde (07: 2,2%; Eu 2,3%; in 08 3,2 om 3,7%), maar de consumentenprijzen (alle items) bleven tussen okt. 08 en sept. 09 hangen rond 8% boven het niveau van 2005 (EU27: rond 9% boven dat niveau). Het begrotingstekort zakte tussen 2006 en 2008 van 1,6 naar 0,4% van het BBP (EU27 0,8% in 07; 2,3% in 08). De overheidsschuld steeg in 2008 naar 62,5% van het BBP (in 07: 59.4%: d.w.z +3,1%; EU27 61,5% in 08: +2,8%).

De bruto binnenlandse investeringen (overheid +privaat) lagen in 2008 met 21,8% van het BBP iets boven de EU standaard (EU27 21,1%; Eurostat). Het zakelijk aandeel daarin was aan de grote kant naar EU27 maatstaven (20,7 om 18,4%). Volgens de landen website van de EVD (http://www.evd.nl/home/landen/) wisselen de buitenlandse investeringen (FDI) ieder jaar sterk, van €3,1 miljard in 2004 via €62,7 miljard in 05, €2 miljard in 06, €22 miljard in 07 naar €9,5 miljard in 08. In het laatste jaar betrof het 256 projecten (+27% t.o.v 07). Daarvan kwam het grootste deel (106) van Duitse bedrijven, gevolgd door Italianen. Het aandeel vanuit Oost Europa groeide ook flink (41 projecten, Rusland 12, Hongarije 9, Oekraïne 7, Tsjechië 4). De meeste projecten waren in Wenen (112) en Salzburg (26). Verder stond de dienstensector vooraan, gevolgd door productiefaciliteiten en R&D. In september 09 telde men volgens ABA 8800 buitenlandse vestigingen met 500.000 werknemers en een jaaropbrengst van €200 miljard. Dit correspondeerde met 3% van de Oostenrijkse bedrijven, 19% van de werknemers en eenderde van de revenuen (autobranche echter 60% en chemische productie 65%). Volgens de Oostenrijkse centrale bank (http://www.oenb.at/) investeerde in 2007 het buitenland €108 miljard in Oostenrijk (+30% t.o.v 06) en stak Oostenrijk €102,6 miljard in het buitenland (+27% t.o.v 06); m.n in zakelijke DV (bank en verzekeringswezen) en in voormalige Oostbloklanden (44%: Tsjechië 7,5%; Hongarije 7,3%; Kroatië 7%, Roemenië 5,5%), Duitsland 14%, Zwitserland 5,3%; het VK 4,5% en NL 3,8%.

Zowel in 2007 als in 2008 steeg de Oostenrijkse werkgelegenheid met 1,8% (EU27 +1,8% in 07; +0,8% in 08), maar tussen september 2008 en augustus 2009 ging het aandeel geregistreerde werklozen omhoog van 3,9 naar 4,7% (EU27 van 7,1 naar 9.1%). Naar EU maatstaven was de stijging onder jongeren gemiddeld (rond 10% medio 09) en onder vrouwen klein (rond 4,4%). In Oostenrijk stijgen de arbeidskosten meer dan gemiddeld in de EU27. In het 1e kwartaal van 2008 lagen ze 4%, in het 1e kwartaal van 09 5,7% (Eurolanden 3,6%; EU27 1,3%) en in het 2e kwartaal van 09 5,3% hoger dan een jaar eerder (om 4% om 3,5%). De arbeidsproductiviteit per gewerkt uur (gecorrigeerd voor koopkracht) lag zakte tussen 1997 en 2008 van een fractie boven naar rond het EU15 gemiddelde (99% daarvan in 08). De kostenbaten analyse van arbeid werd in 2007 in Oostenrijk en in de Eurozone iets ongunstiger (-0,7 om -0,8%) en in 08 iets gunstiger (beide +0,9%). Men verwacht  dat deze balans in 2009 en 2010 iets gunstiger uitvalt dan gemiddeld in de EU27.

Vertrouwen in de economie in 2008 en 2009

De Oostenrijkers reageerden in het jaar voor oktober 2009 naar EU maatstaven tamelijk  flegmatisch op de economische crisis. Hun pessimisme over de economie zakte net als elders na oktober 2008 naar een dieptepunt in voorjaar 2009; maar het dal werd veelal wat later bereikt (bijv april i.p.v maart) en was minder diep dan gemiddeld in de EU. Daarna volgde een wat sterker herstel. Op de door Eurostat gehanteerde ESI (Economic sentiment indicator); een uit de 5 indicatoren vertrouwen in industrie, diensten, bouw en detailhandel en consumenten vertrouwen samengestelde index; zakte men tussen oktober 2008 en maart 2009 van 10% onder het gemiddelde niveau van 1990 t/m 2007 naar 34% daaronder (-24%). Daarna steeg het vertrouwen naar 16% onder dit uitgangsniveau in september 09 (+18%). Het patroon week weinig af van dat in de Eurolanden of de EU27, maar was iets minder heftig. De terugval was naar EU/ Eurolanden maatstaven gematigd en het herstel tot in september 09 was groter, behalve bij de industriëlen. In de bouwsector, de kleinhandel en bij de consumenten scoorden de Oostenrijkers in september 09 zelfs iets minder pessimistisch dan in oktober 08. Tussen 2007 en 2008 zakte het deel dat de maakindustrie gebruikte van haar capaciteit heel langzaam van 85 naar 83%. In het 1e kwartaal van 09 lag dit deel op 77%, in het 2e op 73,2% en in het 3e op 73,5%. In de Eurolanden/ Eu was deze terugval wat groter.

Economische sectoren

Via http://www.evd.nl/home/landen/ Oostenrijk en in Austria in figures 2009 is actuele info te vinden over de economische sectoren. Het aandeel van de landbouw, bosbouw en visserij in de werkgelegenheid daalt naar EU15 maatstaven minder sterk dan gemiddeld en bleef boven de EU15 normaal (5,6% in 2008; EU15 4% in 07). Ook de bijdrage aan het BBP zakt relatief langzaam (van 2,3 naar 1,7% tussen 1997 en 2008) en eindigde vrijwel op de EU15 standaard (EU15 van 2,6 naar 1,6%). De waarde van de landbouw productie was in 2007 met €6,3 miljard 12% hoger dan in 06. De vaak extensieve veeteelt (veel vee verkeert in het zomerhalfjaar op alpenweiden en in het winterhalfjaar in dalen) en dierlijke producten hebben hierin een relatief groot aandeel (49%). Van  het land is 43% bedekt met bos en van de agrarische productie komt 19% op het conto van bosbouw. Tweederde van het gekapte hout wordt uitgevoerd. De omzet van de houtverwerkende industrie (papier, meubilair) is een indicator voor het belang van bosbouw; al werkt deze ook met geïmporteerd hout. Ze was in 07 groter dan de die van de landbouwproductie (€7,4 miljard: +6%; bijna 3% BBP). Akkerbouw, met aardappels, suikerbieten, maïs, granen, fruit en wijndruiven als hoofdgewassen. wordt m.n beoefend in lagere en vlakkere gebieden in het noorden en oosten. Oostenrijk is qua voedingsgewassen voor 90% zelfvoorzienend. De opbrengst van de visserij bestaat m.n uit forel en karper. Van de productie (3300 ton in 07) kwam bijna 80% op het conto van kwekerijen. De visindustrie was goed voor 1,2% van het BBP (rond €3 miljard, bron EVD). De landbouw is schoon en duurzaam en Oostenrijkers moeten niks hebben van bijv gentechnologie. Het areaal in gebruik voor biologische landbouw is het grootste binnen de EU en lag in 07 op 11,7% (8,1% in 2000; d.w.z +3,6%; EU15 4,7%; +1,7%). Het aandeel boerenbedrijven met neveninkomsten buiten de landbouw (bijv uit toerisme) is ook groot en groeit relatief sterk (21,5%: +2,8% sinds 03; EU15 9,8%; +1,2%).

De bijdrage van mijnbouw, bouw, industrie en nutsvoorzieningen qua banen lag in 2007 met 27,3% vrijwel op de EU15 normaal, maar in 2008 was ze gezakt naar 26%. De bijdrage van de sector aan het BBP is naar EU15 maatstaven vrij groot (30,7% om 26% in 2008). Het aandeel daarin van industrie, mijnbouw en nutswezen/ energie veranderde tussen 1997 en 2008 in Oostenrijk vrijwel niet, terwijl het in de EU15 zakte van 21,1 naar 19,7% (-3,4%). De bijdrage van de bouw aan het BBP is ook relatief groot (7,5% BBP, EU15 6,3% in 08), maar werd iets kleiner terwijl ze in de EU15 wat groeide. Bijdragen BBP van de subsectoren in 2008 + verandering t.o.v 07 volgens Austria in figures 2009: mijnbouw 0,4% (+15%), bouw 6,5% (+5,2%), maakindustrie 18,3% (+4,5%), nutswezen 2,4% (+9,6%). In 2008 haalden de 6530 Oostenrijkse industriële ondernemingen (+3% t.o.v 07) een omzet van €189 miljard (+11%: in eigen land €93 miljard; +17%) en een brutowinst van €23 miljard (+5.9%). Ze boden wel aan minder mensen werk (589.000; -1,2%). In de bouwsector daalde het aantal bedrijven met 15,5% naar 5010; de omzet ging omhoog met 10,7% naar €29,5 miljard (binnenlands €28,2 miljard; +10,2%) en de winst (€6,54 miljard) was 2,1% hoger dan een jaar eerder. De werkgelegenheid zakte hier met 3,6% naar 179.000. In juli 2009 waren t.o.v een jaar eerder de industriële productie (-13,7%, EU -15,2%) en omzet (-18,3 om -19,6%) wat minder gezakt dan gemiddeld in de EU15, maar de orderpositie wat meer (-29,4 om -25,6%). De productie in de bouw was in juli 09 echter maar erg weinig lager dan een jaar eerder (-1,6%, EU15 -11%). Tot 2030 is de overheid van plan €45 miljard te investeren in infrastructurele projecten (wegen €15 miljard, spoorwegen €30 miljard). De tabel hieronder geeft info over de grootste industrietakken in 2007 en de veranderingen t.o.v 06 (+/- in %; banen x 1000; omzet en brutowinst in miljard €)

Industrietak

Banen

+/-

Omzet 

+/-

winst

+/-

Machinebouw

78,7

+3

18,9

+17,5

3,1

+7

Vrachtwagens

33,2

+4

14,9

-2

1,3

+8

Metaalproductie

34,4

+2

14,3

+12

1,4

+6

Voeding/genotsmiddelen

60,4

-1

13,7

+6

1,7

+1

Metaalbewerking

64,8

+4

12,9

+20

2,2

+8

Chemische industrie

26,2

+4

9,1

+6

1,2

+7

Tot de groten in de automobielindustrie behoren Magna Steyr (Oberwaltersdorf; Graz), Palfinger in Salzburg (kranen voor vrachtwagens) en brandweerauto fabriek Rosenbauer in Leonding bij Linz. Enkele grote bedrijven in de metaalsector zijn Voest Alpine uit Linz (omzet 2008/09 €11,6 miljard), A-tec industries, Bögler Uddeholm, RHI AG, Siemens VAI, Salzburger Aluminium AG en Austria Metall AG. Red Bull Gmbh uit de omgeving van Salzburg werd een erg bekende naam in de frisdrankenindustrie. De oprichter Dietrich Matesschitz baseerde de formule op het Thaise drankje uit Japan Krating Daeng dat hem in 1982 in Thailand van een Jetlag afhielp. In 2006 haalde zijn bedrijf een omzet van €2,6 miljard. Een andere moloch in deze branche is Agrana (€1,9 miljard). Wienerberger uit Wenen (omzet €2,4 miljard) is ’s wereld grootste producent van bakstenen en dakpannen. Nog enkele hele groten uit Wenen zijn het grootste bedrijf van het land qua omzet ÖMV (Österreichische Mineralölverwaltung; €25,5 miljard in 08), dat zich onledig houdt met de olie en gasvoorziening, het bouwbedrijf Strabag (omzet 08: €12,2 miljard) en elektriciteitsproducent Verbund met 85% van de productie uit waterkracht centrales (omzet 08 €3,7 miljard). Al deze bedrijven zijn multinational.

De bijdrage van de dienstensector aan de werkgelegenheid ligt op of iets onder de EU15 normaal (68,3% in 08, EU15 68,6% in 07). Daarbij behoorde het aandeel van de commerciële dienstverlening tot de EU top (62%, EU15 56% in 07). De bijdrage van de sector aan het BBP is relatief klein (67,6% in 2008; EU15 72,4%) en groeide na 1997 naar verhouding weinig (toen 66,7%; d.w.z +0,9%; EU15 +3,5%). Het BBP aandeel van handel, vervoer en communicatie bleef tamelijk groot (23.3% in 2008; EU 20,6%), maar zakte wat sterker dan gemiddeld in de EU15 (-1,7 om -0,9%). In 2007 was deze deelsector goed voor een omzet van €47,6 miljard, een winst van €16 miljard en 243.000 banen. Het aandeel van het openbaar vervoer is in Oostenrijk naar verhouding groot en goederen vervoer via het spoor is relatief belangrijk. In 2008 nam Rail Cargo AG (de goederenpoot van ÖBB, de Oostenrijkse NS) het Hongaarse MAV cargo over. Qua goederenvervoer over de weg (gemeten in kilometerton 2% minder dan in 07) nam men in 2008 binnen de Eu een 13e plaats in. Door het geringe aantal doorgaande wegen veroorzaakt luchtvervuiling door vrachtvervoer lokaal problemen. Meer dan 90% van het vrachtvervoer langs de Donau is internationaal. De nationale luchtvaartmaatschappij Austrian Airlines is met haar 41 toestellen thans onderdeel van het Duitse Lufthansa A.G. Telekom Austria (omzet €5,2 miljard in 08) is de grootste telecom/ internet provider.

Het BBP aandeel van de zakelijk financiële DV is naar verhouding klein (23,8%, Eu15 28,9% in 08) en de stijging na 1997 lag rond het EU15 gemiddelde (+3,5%: EU15 +3,7%). De BBP bijdrage van de overige DV lag in 2008 ook onder de EU15 normaal (20,5 om 22,9%). Ze daalde t.o.v 1997 met 1,2% terwijl ze in de EU15 nauwelijks veranderde. De tabel hierna beidt info over omzet, winst (in € miljard) en bijdrage aan de werkgelegenheid van de belangrijkste subsectoren in zakelijk/overige DV in 2007.

Deelsector

Omzet

Winst

Banen

Financiële DV

72,2

15,3

122.500

Groot/detailhandel/reparatie

209,2

28,4

625.000

Horeca

13,7

6,6

247.500

Onroerend goed/zaken

56,2

27,9

436.500

In 2008 groeide de omzet in de groot/ kleinhandel en reparatiesector t.o.v 07 iets minder dan gemiddeld in de EU15 (3,9 om 54.4%). In het 1e kwartaal van 09 lag de daling iets onder de EU15 normaal (-2,7 om -4%), maar in het 2e kwartaal lag ze daar vrijwel op (-1,7 om -1,6%). De werkgelegenheid steeg hier in 08 iets meer dan in de EU15 (2 om 1,3%). Bij de overige DV was de omzetgroei in 2008 relatief kleiner (3,1 om 5,3%) evenals de omzetdaling in de 1e helft van 09 (-5,5 om -6,4%). Het aantal banen groeide hier in 08 ook wat sterker dan in de EU15 (2,2 om 1,4%; bron Eurostat). Tot de groten in de financiële sector behoren Bank Austria (thans onderdeel van de Italiaanse UniCredit groep), BAWAG P.S.K, Raiffeissen Zentralbank (genoemd naar de oprichter) en Wiener Städtische Versicherungen AG (in het Engels VIG). De grootste supermarktketens zijn Rewe Austria en SPAR (samen ruim de helft van de omzet), Hofer (van Aldi) en Billa. Anders dan in NL nemen reguliere supermarktketens in Oostenrijk meer dan de helft van de omzet aan biologische producten voor rekening. Ook in de non-food sector hebben Duitse multinationals een groot aandeel. Kastner & Öhler en Woolworth vallen onder de grootste warenhuizen: H & M uit Zweden, C&A en Vögele zijn grote kledingketens en Baumax, Hagebu/ Öbau en Hornbach grote doehetzelf ketens.

Oostenrijk en Nederland

In 2007 investeerde volgens de Oostenrijkse centrale bank (http://www.oenb.at/) Oostenrijk voor €3,9 miljard in Nederland, €1 miljard minder dan in 2006. Nederland investeerde €6,6 miljard in Oostenrijk (+€0,4 miljard). De invoer vanuit Nederland had in 2008 een waarde van €3,36 miljard, 1% minder dan in 2007. Daarmee was NL de 6e invoerpartner. De invoer betrof in 2007 (totale waarde €5 miljard) voor 84% industrie producten. De topper was hier voor €1,8 miljard aan machines en transportmiddelen (+18% t.o.v 06). Chemische producten (€0,79 miljard; +15%), telecom toestellen (€0,45 miljard; +35%) en wegvoertuigen (€0,35 miljard; +18%) kwamen op de 2e, 3e en 4e plaats. Aan landbouw producten werd voor €0,77 miljard ingevoerd (+15%). In 2008 bedroeg de waarde van de uitvoer naar Nederland €2,06 miljard (+1,8%). Van het totaal van 2007 (€1,8 miljard) ging het voor bijna 90% om industrieproducten met ook hier nadruk op machines en transport materiaal (€0,62 miljard, -4%; veel elektrische apparaten en generatoren) en chemische producten (€0,23 miljard; +18%). De uitvoer van landbouwproducten (€0,21 miljard) steeg t.o.v 06 met ruim 30%. Op 7 juli 2009 had de EVD in overleg met de Nederlandse ambassade in Oostenrijk biologische levensmiddelen, zonne-energie en duurzaan bouwen geselecteerd als kansrijke sectoren voor bedrijfsleven en geldschieters uit NL.

Arbeidsmarkt en beroepssectoren

Volgens Eurostat (labour market latest trends 4th quarter 2008 en EU LFS survey 2008) was in het 4e kwartaal van 2008 van de 5,6 miljoen Oostenrijkers tussen 15 en 65 jaar (de beroepsbevolking) een naar EU15 maatstaven groot deel (75,3%; 4,2 miljoen) als werknemer of werkzoekende actief op de arbeidsmarkt (EU15 71,6%). De rest was scholier/ student, zelfstandig, pas moeder, huisvrouw, afgekeurd, pensionado of rentenier. Daarbij werkte 72,2% (4,1 miljoen) betaald in loondienst (1 uur p/w of meer; EU 65,8%). Van het loondienstige volksdeel had een tamelijk groot deel een deeltijdbaan (23,8%; 973.000 in getal; 8,1% van de mannen en 42,3% van de vrouwen; EU 18,2%; m 7,7%, v 31,1%). Het gemiddelde aantal gewerkte uren per persoon p/w kwam daarmee op 37 (m 41,3u, v 31,8u; EU27 37u; m 40,2u, v 33,1u). In 2008 werkten voltijdwerkers gemiddeld 42,2 uur en deeltijdwerkers 20,8u (EU 40,5 en 20,1 uur). Het aandeel werknemers met een tijdelijk contract (uitzendbureau, stagiaire etc) was in het 4e kwartaal van 2008 klein naar EU maatstaf (8,8%; m 8,9%, v 8,7%; EU27 13,8%, m 12,0%, v 14,7%) en in 2008 had ruim 4% van de werknemers een bijbaantje (179.000 in getal; +6% t.o.v 2007; Eu27 4,5%, +2%). Het aandeel zelfstandigen (financiële sector niet meegerekend) kwam in 05 op 9,9% (243.000; EU25 16%) en in 07 op 14,3% (zzp, werkgever, familiebedrijf; EU27 16,9%; http://www.eurofound.europa.eu/eiro/ annual reports, industrial relations development). Men telde in 2007 in Oostenrijk erg weinig zzpers (6,8%; EU27 10,5%) en relatief veel werkgevers en familiewerkers.

In 2008 lag het gedeelte werkende 55plussers op 41% (+9% t.o.v 2005, bij sterkste stijgers EU27; EU27 45,6%, +3,6%; EU streefdoel 50%). In 2007 was de gemiddelde leeftijd waarop men stopt met werken 60,9 jaar; 1,5 jaar hoger dan in 01 (EU15 61,5 jaar: +1,2j). Eind 2006 waren om het pensioenstelsel betaalbaar te houden in Oostenrijk relatief weinigen voorstander van langer werken (16%, EU 22%) of pensioenleeftijd handhaven en sociale bijdragen verhogen (27 om 32%). Het gedeelte voorstanders van pensioenleeftijd handhaven en minder krijgen lag boven de EU normaal (17 om 12%). Het deel dat een combinatie van de 3 (12 om 6%) aankruiste was ook relatief groot (15 om 6%) en de aanhang van geen van de 3 was klein (17 om 20%).

Tussen september 2008 en augustus 2009 steeg het aandeel geregistreerde werklozen van 3,9 naar 4,7% (echter 4,8% in juli 09; EU27 van 7,1 naar 9.1%). Ook onder 15-25 jarigen waren de stijging en het niveau gematigd (van 8,8 naar 10%; EU15 van 16,3 naar 19,7%). De manvrouw verschillen in werkloosheid zijn klein. Naar regio is in Wenen de werkloosheid een stuk hoger dan in de rest van Oostenrijk (6,7% in 08). De langdurige werkloosheid (langer dan een jaar) was tussen 1997 en 2008 klein in Oostenrijk (EU15 van 4,8 naar 2,6%: Oostenrijk van 1,3 naar 0,9%). In 2008 telde Oostenrijk naar EU maatstaven weinig hooggeschoolde en veel laag geschoolde hoofdwerkers (hoog 37,1%, EU15 40,1%; laag 27,3 om 24,3%). Ook qua handwerkers lag het aandeel goed geschoolden iets onder (24,5 om 25,1%) en het deel laag geschoolden iets boven de EU normaal (11,1 om 10%). In de dienstensector was een relatief groot segment werkzaam in de commerciële dienstverlening (62%, EU15 56%).

Arbeidsmoraal, arbeid en inkomensverhoudingen

Flink zijn, loyaliteit en de vuile was binnenhouden zijn belangrijke waar­den in Oostenrijk. Zo wordt bijv armoede naar Eu maatstaven vaak gezien als een gevolg van luiheid (EU15 17,6%; Oostenrijk 22,3% in 2002). Ook bestaat een voorliefde voor orde, stabiliteit, continuïteit en duidelijkheid. Dit uit zich nogal eens in angst voor het onbekende en in weerzin tegen veranderen. In 2000 waren naar EU15 maatstaven relatief weinig Oostenrijkers van baan veranderd (26 om 29%) of van plan om van baan te veranderen (15 om 22%). Opvallend velen van hen gaven als reden om in hun huidige baan te blijven op dat ze daar tevreden mee waren of dat het idee van veranderen hen niet aanstond. Wie wel was veranderd deed vaak hetzelfde soort werk. Betere betaling, meer sociale erkenning en betere werkomstandigheden werden achteraf vaker dan gemiddeld binnen de Eu als reden aangevoerd door degenen die van baan waren veranderd, maar meer erkenning werd opvallend weinig (10 om 17%) genoemd als reden vooraf om te willen veranderen. Ook zouden relatief weinig Oostenrijkers aan een training meedoen om hun kans op ander werk te vergroten. Voldoen aan de eisen van de huidige baan; maar ook persoonlijke ontwikkeling en interesse (58 om 51%) werden wel vaker dan gemiddeld in de EU als reden aangevoerd om dat eventueel te doen. In de omgang is men vrij formeel en Oostenrijkers zijn gek op titels. Desondanks kan men zich soepel opstellen, maar dat wordt dan van de andere partij ook verwacht. In Oostenrijk viel eind 2006 het volksdeel dat werk belangrijk vond onder de 3 kleinste binnen de EU27 (76%, EU 84%: EB 273, wave 66.3) en het deel dat vond dat vrije tijd belangrijker gevonden hoort te worden dan werk was vrij groot (51%; EU 48%; NL 43%; standard EB 66). Het deel dat de wat naïeve Amerikaanse droom onderschrijft van hard werken als manier om vooruit te komen lag vrijwel op de EU standaard (44%, NL 36%, BE 49%).

In Oostenrijk zakte tussen 1995/96 en 2005/06 het vakbond lidmaatschap van rond 40 naar rond 30% (EU15 van 33 naar 28%; bron http://www.eurofound.europa.eu/ eiro/annual reports/). In 2008 telde de enige vakbond, de ÖGB (Österreichischer Gewerkschaftsbund) 1,25 miljoen leden (-9,9% t.o.v 03; 22 EU landen: -0,4%).  Arbeidsovereenkomsten werden in Oostenrijk in de private sector voor 98% via CAO’s onderhandelingen gesloten. De metaalsector is trendsetter. Ook in de publieke sector vinden steeds vaker CAO onderhandelingen plaats. Landelijk kwam men in 08 (met inflatiecorrectie) een gemiddelde loondaling van 0,1% overeen (in 07 nog +0,3%: EU15 +0,5 en +1,3%). De CAO onderhandelingen verliepen in de 1e helft van 2009 erg moeizaam. Het aantal door stakingen verloren werkdagen per 1000 werknemers (102) was tussen 2003 en 2006 het grootste binnen de Eu na dat in Frankrijk. Vaak ging het om wilde stakingen. In 2003 en 04 was de transportsector het meest gevoelig voor stakingen en in 2007 werden stakingen bij Austria Airlines en bij de post afgeblazen. In 2008 speelde een conflict over inkrimping van het personeel bij Telekom Austria. Werkgevers zijn verplicht om werknemers direct na het begin van dienstverband een Dienstszettel te doen toekomen, een geschreven uitleg van hun rechten en plichten. Veel Oostenrijkse werknemers krijgen 13 of 14 keer per jaar betaald.

Volgens http://www.evd.nl/home/landen/ Oostenrijk onder economie/ arbeidsmarkt bedroeg in 2008 het gemiddelde jaarinkomen €29.549 (m €31.426, v €19.005). Het doorsnee huishoudinkomen lag in 2006 naar koopkracht op 140% van het EU27 gemiddelde (NL 135%; BE 131%; bron EQLS 07). Officieel kent Oostenrijk geen minimumloon, maar per 1-1-2009 is in bijna alle CAO’s een minimumloon van €1000 p/m overeen gekomen. In 2007 lagen de arbeidskosten per uur vrijwel op het niveau van NL (€27,61; EU15 €25,79 in 06; NL €27,41 in 2005). In het 2e kwartaal van 2009 waren ze 5,3% hoger dan een jaar eerder (Eurolanden +4%). In 2008 lag het consumenten prijsniveau naar koopkracht op 105% van het EU27 gemiddelde (NL 103%; BE 111%). De inkomens verschillen zijn naar EU maatstaven klein. In 2008 verdienden de 20% hoogste inkomens 3,7 x zoveel dan de 20% laagste (EU15 4,7 x zoveel; NL 4x zoveel in 07) en 12% moest rondkomen met minder dan 60% van modaal (EU27 16%; BE 15%, NL 10% in 07). Het volksdeel met armrijk spanningen was klein naar EU15 maatstaven (19%, EU15 27%; NL 12%, BE 23%) evenals het deel dat moeite had om de eindjes aan elkaar te knopen (7%; EU15 10%; bron EQLS 2007) of het aandeel huishoudens dat veel verschil ervoer tussen aspiraties en levensomstandigheden (11%, NL 10%, BE 14%). Wie als alleenstaande overging van een uitkering op een laag betaald wit baantje hield in 2007 van de extra verdiensten relatief veel over (32%, NL 19%; EU 25%; BE 17%). Stagiaires worden in Oostenrijk vaak ook betaald.

Arbeidsomstandigheden

Qua werktijden was bij het Eurofound onderzoek van 2005 de 5 daagse werkweek in Oostenrijk naar EU25 maatstaven gemiddeld ingeburgerd (67 om 66%). Het doorsnee aantal werkuren lag toen boven het Eu gemiddelde (39,8 om 38,2). Er waren relatief veel banen met regelmatig werkdagen van meer dan 10 uur (20 om 16%), maar banen met ploegendiensten (13 om 17%) kwamen naar verhouding weinig voor. Hetzelfde geldt voor banen met een vast aantal dagelijkse werkuren (46 om 59%), vaste begin en eindtijden (52 om 61%) en elke week eenzelfde aantal werkdagen (69 om 74%). De werkweken werden na 2005 korter (mede doordat het deeltijdwerk toenam) en kwamen qua gemiddeld aantal werkuren iets onder de EU normaal. Volgens Eurofound/ Eiro was in 2008 een werkweek van 38,8 uur CAO norm (EU15: 37,9u), maar in de praktijk lag in 2008 de gemiddelde voltijd werkweek op 42,2u (EU15 40,5u; BE 39,1u, NL 38,9u). Het wettelijke minimum aan betaalde verlofdagen lag op 25 (NL en BE 20 dagen, EU27 21,4 dagen). Men kende een maximale werkweek van 40 u (NL 48u: België 38u) en een langste werkdag van 10 uur (NL 12u, BE 8 u). De tabel hieronder biedt info over gemiddelde CAO afspraken qua werktijden in 2008 (bron eurofound).

Onderwerp CAO 2008

Oostr

NL

België

EU15

Werkweek in uren (voltijd)

38,8

37,5

37,6

37,9

Vakantiedagen

25

25,6

25,9

Feestdagen

11

6

10

10,2

Netto werkjaar in uren

1738

1713

1730

1697

Oostenrijkse werknemers hadden in 2006 na 6 maanden werken bij dezelfde baas recht op 30 betaalde vakantiedagen p/j. Na 25 dienstjaren kon dat oplopen tot 6 weken. Voor wie zich tijdens de vakantie na 3 dagen ziek meldde telden de resterende ziektedagen niet als vakantiedagen. Ook kende men betaald studieverlof na minimaal 3 jaar werken.

Qua werkorganisatie en werkplek lag de organisatie in 2000 in Oostenrijk qua strak­heid vrijwel op het EU15 gemiddelde. Bij mannen was in 35% van de banen (EU 33%) en bij vrouwen in 39% ervan (EU 40%) sprake van weinig eigen inbreng en autonomie, veel controle en een opgelegd werk­tempo. In het onderzoek naar arbeidsomstandigheden van Eurofound in 2005 viel op dat relatief veel Oostenrijkers buitenshuis werken (78%, Eu 73%) of van huis uit telewerk doen (14 om 8%). Het werktempo hing niet zo vaak af van collega’s (36 om 42%) of van een baas (32 om 35%). Wel kon men bij relatief veel banen met succes hulp vragen van collega’s (73 om 67%), een baas (66% om 56%) of van buiten (44 om 32%). Ook had men bij tamelijk veel banen invloed op de keus van werkpartners (29 om 24%) en men kon relatief vaak naar believen een pauze nemen (51 om 44%). Numerieke productiedoelen bepaalden bij verhoudingsgewijs veel banen het werktempo (50 om 42%). Men kon wat minder vaak dan gemiddeld in de Eu zelf de manier van werken bepalen (63 om 67%), maar wel wat vaker dan gemiddeld het werktempo (73 om 69%). Banen met genoeg tijd om klussen te klaren kwamen naar verhouding weinig voor (60 om 69%) en relatief vaak speelden deadlines (69 om 62%) of een veelal hoog werktempo (72 om 60%) een hoofdrol.

M.b.t. werkinhoud en behoefte aan scholing hadden velen op hun werk te maken met precieze kwaliteitseisen (82 om 74%) maar men kon ook bij veel banen zelf de kwaliteit van het eigen werk beoordelen (79 om 73%). Naar verhouding weinig werkenden vonden hun baan eentonig (26 om 43%). Het gedeelte dat hun baan complex vond (83%, hoogste EU, EU 60%) of dat bijscholing behoefde was het grootste binnen de EU (29 om 13%). Ook waren er naar verhouding velen die vonden dat ze via hun werk nieuwe dingen leren (77 om 70%) en de groep die in het jaar voor de vraagstelling bijgeschoold was op kosten van de baas lag qua grootte boven het EU gemiddelde (38 om 27%). Naar EU maatstaven was bij tamelijk veel banen (45 om 39%) sprake van regelmatige formele beoordeling van verrichtingen van werknemers (bijv via een functioneringsgesprek). Eind 2006 was het aandeel dat vond dat hun baan het leren van nieuwe vaardigheden vereist (71%) gemiddeld binnen de EU25.

Van de 24 fysiek en psychisch moeilijke werkomstandigheden die in 2005 in het Eurofound onderzoek de revue passeerden kwamen er 9 naar EU maatstaven vaker voor dan gemiddeld. De afwijking was bij 5 daarvan niet noemenswaardig, maar bij klachten over straling (4,6 om 6,1%), tabaksrook van anderen (23 om 20%), pijnlijke en vermoeiende houdingen (50 om 45%) en leeftijdsdiscriminatie (3,2 om 2,7%) wel. Bij de 15 onderscores vielen klachten over herrie (24 om 30%), kou (16 om 21%), behandelen van chemische stoffen (12,6 om 14,4%) of van besmettelijk materiaal (7 om 9%), tillen en slepen met mensen (7 om 8%), beschermende kleding of uitrusting (24 om 34%), dreigen met fysiek geweld (4,6 om 6,1%) en fysiek geweld van anderen dan collega’s (2,6 om 4,4%) het meest op. De bedrijfsveiligheid reguleringen zijn erg streng.

Qua werkgerelateerde gezondheidsrisico’s lag het aandeel Oostenrijkers dat de voorlichting op het werk over gezondheid en veiligheidsrisico’s voldoende achtte iets boven het Eu gemiddelde (85 om 83%) en het contingent dat de bevinding deelt dat men via het eigen werk de gezondheid of veiligheid in de waagschaal stelt (23 om 28%) of dat vond dat het werk de gezondheid negatief beïnvloedt (32 om 34%) lag daar wat onder qua grootte. Hetzelfde geldt voor het gedeelte dat dacht dat ze hun baan van nu wel tot het 60e zou kunnen volhouden (79 om 83%), maar men gaat in Oostenrijk vaak al voor het 61e levensjaar met pensioen. Op 3 van de 16 door Eurofound onderzochte werk gerelateerde gezondheidsklachten scoorde men boven de EU normaal; maar alleen bij hartklachten (2,7 om 2,1%) was de afwijking noemenswaardig. Van de 13 onderscores kwamen klachten over algehele vermoeidheid (6 om 21%) en angst (1,3 om 7,8) in Oostenrijk veruit het minst voor binnen de EU. Andere opvallende onderscores zaten bij klachten op het vlak van zien (5,5 om 7,4%), hoofd 12 om 15% en maag (4,8 om 5,5%) en bij slaapstoornissen (6,2 om 8,3%) en geïrriteerdheid (8,5 om 10,4%). Oostenrijk hoort met Nederland, het VK, Ierland en Denemarken bij de EU landen waarin het relativeren of bagatelliseren van emoties en fysieke klachten hoog staat aangeschreven.

Het gedeelte dat tevreden tot erg tevreden was met hun werkomstandigheden was in 2005 in Oostenrijk het grootst binnen de EU (90 om 83%). De tevredenheid over de carrièreperspectieven (34 om 32%) lag iets boven het Eu gemiddelde en de tevredenheid over de arbeidsinkomsten wat meer (51 om 44%). Het aandeel dat zich in het jaar voor de vraagstelling ziek had gemeld (21 om 23%) lag onder dat gemiddelde evenals het doorsnee aantal ziektedagen (17 om 20) en het deel van de werknemers dat bang was om binnen een half jaar hun baan te verliezen (9 om 13%). Ook eind 2006 scoorde men qua tevredenheid over het werk boven de Eu normaal (Eurobarometer 273/ wave 66.3). Het volksdeel dat hun werk te stressvol en veeleisend vond lag ook wat boven deze standaard (46 om 41%). Hetzelfde gold voor het deel met vertrouwen in baanbehoud (88%, EU 85%). De kans om bij ontslag een baan te vinden die vergelijkbare ervaring en vaardigheden vereist werd vrijwel gemiddelde ingeschat (56%, EU 59%).

In 2005 was qua verhouding werk privé-leven het aandeel dat de werkuren goed in te passen vond in het privé-leven (90 om 81%) het grootst binnen de EU. Het deel dat in hun vrije tijd vanuit het werk werd benaderd lag iets boven de Eu normaal (25 om 23%), en de groep die vond dat het werk hen genoeg tijd overliet voor koken en huishouden was relatief klein (40 om 46%). In 2007 hadden Oostenrijkers naar EU15 maatstaven tamelijk vaak moeite met de balans tussen werk en gezinsleven. Het deel dat zich door het werk regelmatig te moe voelden voor het huishouden lag precies op de Eu15 normaal (15%), maar het deel dat daardoor moeite had met voldoen aan familieplichten (31 om 26%) of op het werk werd afgeleid waren door private beslommeringen (14 om 11%) lag daar boven evenals het deel dat vond dat men door het werk te weinig tijd overhield voor contact met familieleden (m 40 om 30%, v 30 om 27%; bron EQLS 2007). M.b.t hobby’s (52 en 56%) lag dit segment rond de EU normaal en bij andere contacten en m.n bij vrijwilligerswerk (m 32 om 55%, v 25 om 67%) viel de schade mee.

Effecten van de kredietcrisis

In juni 2009 lag volksdeel dat inschatte dat het ergste van de crisis nog moest komen onder de EU27 normaal (51%, Eu 61%). Het deel dat door de economische crisis bij zichzelf (7%, EU 9%) of bekenden (intimi/ vrienden 32% om 36%: collega’s 27 om 24%) met baanverlies in aanraking was gekomen lag rond deze standaard (special EB 316; wave 71.2). Naar verhouding velen maakten zich zorgen over ontslag van zichzelf of de partner, maar m.b.t kinderen viel dit aandeel mee. Het verlies aan inkomen bij ontslag  werd, vanwege het relatief goede sociale stelsel, niet al te pessimistisch ingeschat (meer dan 70% behoud: 30%, EU 20%; 51-70% behoud 50 om 28%; minder dan 51%: 9 om 28%). In Oostenrijk geloofde 83% in baanbehoud (EU 80%), maar dit aandeel was wel relatief sterk gezakt t.o.v 2006 (-7 om -4%). Bij ontslag dacht 45% binnen een half jaar  weer werk te kunnen vinden (EU27 39%) en 73% binnen 2 jaar (EU 66%). Ervaring, bereidheid om in het buitenland te werken en computervaardigheden werden daarbij relatief hoog en diploma’s en flexibiliteit laag ingeschat. Het deel dat voor zichzelf beginnen als mogelijke oplossing zag zitten was klein (8 om 13%) al zagen naar verhouding velen dat wel als optie. In of buiten de eigen woonplaats naar hetzelfde werk zoeken had relatief vaak de voorkeur. Dit alles brengt ons op het sociale stelsel.

Sociaal stelsel: inkomsten en uitgavenpatroon

In 2006 droeg in Oostenrijk volgens Eurostat (living conditions/ social protection) naar EU15 maatstaven de beschermde persoon naar verhouding veel (27,4 om 20,6%), de werkgever een gemiddeld deel (37,8 om 38,3%) en overheid (33,3 om 38%) en andere bronnen (1,4 om 3,2%) relatief weinig bij aan de sociale zekerheid. In de Eu15 ging na 1995 het aandeel van de overheid omhoog (+6%) ten faveure van de beschermde persoon (-5%), maar in Oostenrijk veranderde niet veel. De totale uitgaven aan het sociale stelsel lagen met 28,5% van het BBP iets boven de EU15 normaal (EU15 27,5%). Deze waren in zowel Oostenrijk als de Eu15 weinig veranderd. Naar koopkracht lagen ze per inwoner rond 17% boven het EU15 gemiddelde. Het aandeel aan uitkeringen voor arbeidsongeschikten en pensioenen was met 14% groot naar EU15 maatstaf (12,1%) evenals het deel voor voorzieningen voor thuis wonende bejaarden (1%, 2 na hoogste EU15: EU15 0,5%). Van de sociale uitgaven ging naar deze maatstaven relatief veel naar gezinnen/kinderen (10,4% om 8%) en pensioenen voor ouderen (41,2 om 39,8), nabestaanden (7,4 om 6,2%) of arbeidsongeschikten (8,2 om 7,4%); een gemiddeld deel naar werklozen (5,8%) en bestrijding van sociale uitsluiting (1,1%) en relatief weinig naar huisvesting (0,4 om 2,3%) en gezondheidszorg (25,5 om 29,3%).

Sociaal stelsel: voorzieningen

Op http://www.ssa.gov/policy/docs/progdesc/ssptw/, een site van de Amerikaanse overheid, staat veel informatie over sociale stelsels. Reeds in het begin van de 19e eeuw ontstond de eerste wetgeving op de zorg, maar van de uitvoering kwam toen nog weinig terecht. De ongevallen en ziekenverzekering naar Pruisisch model van 1887/1888 voorzag in gratis behandeling en medicijnen, een ziekte-uitkering en een ongevallen en nabestaandenverzekering. Deze ligt aan de basis van het huidige stelsel. In 1909, 1920 en 1938 volgden wettelijke voorzieningen voor de oude dag, arbeidsongeschiktheid en weduwen en wezen en in 1948 kwam de 1e wet op de kinderbijslag. De huidige wetten dateren van 1955, 1967 (kinderbijslag), de ja­ren 70 en van 2004 t/m 2006. De meeste voorzieningen worden betaald door werkgevers en werknemers. De rol van de federale overheid is het belangrijkst bij ou­der en gezinsuitkeringen en uitkeringen met een inkomenstoets. Gezinsuitkeringen vallen onder het ministerie van sociale zaken en consumenten bescherming. Samen met het ministerie van gezondheid, gezin en jeugd (dat over de uitkeringen voor zieken en nabestaanden gaat) en het ministerie van financiën heeft het de supervisie over pensioenen. Daarvan wordt 85% (die voor zelfstandigen, spoorbeambten en mijnwerkers uitgezonderd) beheerd door pensioen verzekeringsinstituten met gekozen vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. Deze vallen onder de federatie van sociale verzekeringsinstellingen. Het beleid t.a.v werkloosheid valt onder het ministerie van economie en arbeid. De uitvoering (uitkeringen, werk vinden, reïntegratie) is in handen van de arbeidsbureaus.

Men kent men een sociaal minimum (€747 p/m in 2008). Voor de meeste voorzieningen geldt een onder en bovengrens qua verdiensten die jaarlijks wordt aangepast. Voor alle uitkeringen lag p/m de ondergrens in 08 op €349 en de bovengrens voor werknemers op €3930 en voor zelfstandigen op €4585. Voor de kinderzorgvergoeding gold een bovengrens van €14.600 p/j. Wie minder verdient dan de ondergrens kan slechts deels worden verzekerd en wie de bovengrens overschrijdt moet zich particulier verzekeren. Veel uitkeringen kennen een maximum. Voor pensioenen, arbeidsongeschiktheid en weduwen & wezenuitkeringen geldt een minimum aantal jaren dat men premies betaald moet hebben en hier is sprake van opbouw. Ziekte en zwangerschapsuitkeringen en uitkeringen voor arbeidsletsel zijn niet aan een premieperiode gebonden. Bij lange termijn voorzieningen wordt een 13e en een 14e maand uitbetaald.

Arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden

De officiële pensioengerechtigde leeftijd ligt voor mannen op 65 en voor vrouwen op 60 jaar, maar men kent een flexibele pensioenregeling. M.b.t. de vut re­geling (62,5 jaar voor mannen; 57,5 jaar voor vrouwen in 2008 bij voldoende premiejaren) is in juli 2004 begonnen met een geleidelijke afbouw. Wie met de vut gaat krijgt voor ieder jaar 4,2% minder en wie het pensioen uitstelt (met maximaal 3 jaar) krijgt voor ieder jaar 4,2% meer. In 2008 kende men een minimumpensioen van €747 p/m voor een alleenstaande en €1120 voor een getrouwd paar met een aanvulling van €78,28 per kind tot 18 (27 indien studerend). De arbeidsongeschiktheidsuitkering ligt maximaal op tweederde van het verzekerde pensioen­bedrag. Men kent gradaties van arbeidsongeschiktheid die gepaard gaan met aange­paste betalingen. Het nabestaanden pensioen ligt op 60% van het pensioen van de overledene met een minimum van €747 p/m. Het wezenpensioen (40 tot 60% daar weer van) kent eigen minima. Voor alle gerechtigden die extra zorg nodig hebben is er een zorgvergoeding (tussen €148 en €1562 p/m in 08; 12 x p/j).

Ziekte, kinderen en werkloosheid

Bij ziekte of tijdelijke arbeidsongeschiktheid van een werknemer betaalt de werkgever gedurende de eerste 12 weken het volle pond uit. Daarna neemt het zie­kenfonds de betaling geleidelijk over tot een maximum van 75%. De ziekte-uitkering kan maximaal een jaar duren. I.v.b met kinderen wordt bij zwangerschap minimaal 16 weken lang (soms tot 24 weken) 100% uitbetaald (Mutterschutz). De kinderbijslag varieerde in 2008 van €105 tot €153 p/m per kind en ze loopt op met de leeftijd en het aantal kinderen. Ze geldt voor kinderen tot 19 en studerende kinderen tot 27. Voor zwaar gehandicapte kinderen geldt geen leeftijdsgrens en een extra toeslag (€139 p/m in 08). Sinds 1/1-02 bestaat na het zwangerschapsverlof een ouder­schapsverlof (Kinderbetreuungsgeld) voor 3 jaar voor wie minder dan €14.600 verdient. Wie er gebruik van maakt krijgt naast een daggeld (€14,53 in 2008) gratis medische controles en er zijn voor erg lage inkomensgroepen aanvullingen voor alleenstaande ouders, meerlingen en grote gezinnen. Wie in aanmerking wil komen voor een werkloosheid uitkering moet in het jaar vooraf minstens 7 maanden of in de 2 jaar vooraf minstens een jaar hebben gewerkt, buiten eigen schuld zijn ontslagen en zich werkwillig betonen. Men heeft dan 20 weken tot 1½ jaar (oudere werklozen met veel dienstjaren) lang recht op 55% van het netto laatstverdiende loon. Bij wie aan een reïntegratietraject meedoet wordt de periode verlengd met de duur van het traject. Na afloop van de wettelijke periode kan men terugvallen op noodhulp (een soort bijstand) ter hoogte van 95% van de uitkering met een minimum (€747 p/m in 2008; als de werkloosheid uitkering hoger is 92%).

Beoordeling van het sociale stelsel

Het volksdeel dat weinig ver­trouwen had in het staatspensioenstelsel was in 2003 relatief groot (60%; EU25 54%), maar wantrouwen tegen het sociale zekerheidsstelsel kwam minder veel voor dan gemiddeld in de EU (31 om 45%). Ook in 2007 lag de waardering van het staatspensioenstelsel boven de normaal van de EU15; al was deze in de hele EU laag (5,8 om 5). Het deel dat vond dat het sociale stelsel voldoende dekking biedt lag eind 2006 flink boven de Eu25 normaal (64 om 51%) evenals het segment dat vond dat het Oostenrijkse stelsel andere landen tot voorbeeld zou kunnen dienen (58 om 42%). Het gedeelte dat het stelsel te duur vond was daarbij relatief klein (33 om 53%).