Economie, infrastructuur, arbeid en sociale zekerheid

Bestaansmiddelen, buitenlandse handel en infrastructuur

In 2006 werkte bijna 72% van de werkzame bevolking van 15+ in de dienstensector (EU25 68%), ruim 24% in industrie, bouw of mijnbouw (EU 27,4%) en bijna 4% in de landbouw (EU 4,7%). In 2007 stond binnen deze categorieën 8,3% (EU27 7,1%) geregistreerd als werkloos. De arbeidskosten per uur lagen in 2006 op €30,31 (EU25 in €21,71; NL €27,41 in 2005). Daarmee behoorden de Franse werknemers tot de 5 duurste binnen de EU27. Belangrijke takken van industrie: machines, chemicaliën, auto’s, metallurgie, vliegtuigen, elektronica, textiel, voedselverwerking en toerisme. Belangrijkste landbouwproducten: granen, suikerbieten, aardappelen, wijndruiven, rundvlees, zuivel en vis. Voornaamste invoerproducten (invoerwaarde 2007: €449 miljard, +4% volgens Eurostat; handelsproducten 41,3%, industrie 49,8%, overige 8,9% volgens INSEE). Verdeling (Eurostat): machines en transportmiddelen 33% (EU27 29,5%), overige goederen en diensten 28% (EU 27%), chemicaliën 13% (EU 8,5%), brandstoffen 13% (EU 23,5%), voeding en genotsmiddelen 7% (EU 5%), grondstoffen 3% (EU 5%). Het lage importaandeel van fossiele brandstoffen hangt samen met het hoge gebruik van kernenergie. In 2006 produceerden kerncentrales 78% van de elektriciteit. Grootste invoerpartners 2006 in % (CIA worldfactbook): Duitsland 19; België 1, Italië 8,5; Spanje 7; Nederland 6,8; VK 6,6; VS 4,6. Uitvoer 2007 (waarde €404 miljard,  +2,5%; handelsproducten 21,4%, industrie 71,1%, overige 7,5%). Verdeling: machines en transportmiddelen 40% (EU 44%), overige goederen en diensten 24,5% (EU 25%), chemicaliën 17% (EU 16,5%), voeding en genotsmiddelen 10,5% (EU 5%), brandstoffen 4% (EU 5%), grondstoffen 2,5% (EU 2,5%). Grootste uitvoerpartners 2006 in %: Duitsland 15,5; Spanje 9,5; Italië 9, VK 8,5; België 7,5; VS 6,5; NL 4.

Infrastructuur en beroemde infrastructurele werken en projecten

Vervoersinfrastructuur 2006: 31.000 km spoorweg (14.778 km geëlektrificeerd, 1876 km geschikt voor hoge snelheidstreinen), 1.079.000 km verharde landweg (incl. 10.490 km snelweg) en 8.500 km bevaarbare waterweg. Handelsvloot 2006: 5,8 miljoen BRT; aan schepen boven 1000 ton: 141 Franse schepen onder eigen vlag, 145 Franse schepen onder buitenlandse vlag en 56 buitenlandse schepen onder Franse vlag. Marseille was met 95,5 miljoen ton vracht de 4e haven van Europa. Het Franse wegennet is het dichtste ter wereld en het langste in de EU. Van het goederenvervoer ging 82% over de weg. Van de rest ging het leeuwendeel per trein. De Franse spoorwegen boekten 984 miljoen treinreizen, voor 60% in en rond Parijs. De 904 Franse vliegtuigen en helikopters vervoerden 160 miljoen passagiers, waarvan ruim de helft vanaf Parijse luchthavens. Mobiele telefoondichtheid 2006: 82% (EU27: 106%). Internetdichtheid 2007: huishoudens 49% (EU27 54%); bedrijven met 9+ personeelsleden 96% (EU27: 93%).

De aanleg van het Canal du Midi, dat een verbinding vormt tussen de Middellandse Zee en de Atlantische oceaan, was zeker in de 17e eeuw een ongehoorde prestatie. Door het hoogteverschil waren er veel sluizen nodig en ook moesten er aquaducten worden aangelegd. Ook de metro van Parijs maakt onderdeel uit van de nationale trots. Tegenwoordig zijn de Fransen erg trots op hun TGV (hogesnelheidstrein), die in Frankrijk zelf Thalys heet. De hogesnelheidstrein, die door de begin 21e eeuw gereed gekomen kanaaltunnel gaat, heet echter Eurostar. De nieuwe Airbus 380 is het grootste passagiersvliegtuig ter wereld. Onderdelen ervan worden in diverse EU landen gemaakt en het vliegtuig wordt geassembleerd in Toulouse. Frankrijk is ook de belangrijkste EU ruimtevaartnatie met een lanceerbasis in Frans Guyana. Daar worden in Frankrijk geassembleerde ruimtesatellieten gelanceerd, meestal met onderdelen uit meerdere EU landen. Eind 2004 werd in het centraal massief het viaduc de Millau, geopend. Deze 2,5 km lang en 300 m hoge bezoeking voor lijders aan (angst voor) hoogtevrees verkort de reis naar Spanje aanzienlijk. Het viaduct is grootste in zijn soort van Europa.

Economie

Vanouds is de combinatie van een grote invloed van zowel private ondernemingen (2,5 miljoen in 2006) als de overheid kenmerkend voor de Franse economie. Sinds de 90er jaren wordt de overheidsinvloed echter geleidelijk teruggeschroefd, m.n bij France Telecom, Air France/KLM, het verzekering en bankwezen, de wapenindustrie en de energievoorziening. Wel heeft de overheid de spoorwegen (SNCF, RATP) en de posterijen (La Poste) nog volledig en de energievoorziening (EDF, GDF), Air France en France Telecom gedeeltelijk in handen. Tussen 2000 en 2008 nam Frankrijk qua waarde van het BBP de 5e of 6e plaats in op de wereldranglijst. In 2007 stond men qua koopkracht 7e. De waarde van het BBP lag in 2007 op €1625 miljard en de groei op 2,2% (EU27 2,9%). Het BBP per hoofd (gelijkgeschakeld voor koopkracht) was 8% hoger dan het EU gemiddelde (-3% t.o.v 2006). De inflatie bedroeg 1,6% (EU 2,3%) en men kende een begrotingstekort van 2,7% (EU 0,9%). De overheidsschuld bedroeg 64% van het BBP (EU 59%). In 2006 lag de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur 20% boven het EU gemiddelde (+2%; 4e EU27). Doordat de waarde van import meer steeg dan die van de export groeide het tekort op de handelsbalans. De groei van de werkgelegenheid blijft wat achter bij het Eu27 gemiddelde (1,2 om 1,6% in 2007). Tussen mei 2007 en april 2008 zakte de werkloosheid onder 15plussers van 8,4 naar 7,8% (EU27: van 7,2 naar 6,7%). De landbouwsector was de grootste en de dienstensector de op één na grootste ter wereld. In 2006 werd ter waarde van 3,1% van het BBP in Frankrijk geïnvesteerd vanuit het buitenland (3e EU qua hoogte van het bedrag; bron OECD in figures 2007). In 2006 werden via buitenlandse investeringen 40.000 nieuwe banen gecreëerd (+33%). Frankrijk zelf investeerde 5,2% van haar BBP in andere landen (hoogste EU). Sinds de 2e helft van 2007 daalt het consumentenvertrouwen in de economie en dat zal de particuliere consumptie en de groei van economie en werkgelegenheid vertragen.

De tabel hieronder geeft en indruk van om­zet (in miljarden Euro’s) en werkgelegenheid (in duizendtallen) in een aantal belangrijke (productie)sectoren van economie en industrie in 2006 (bronnen: Franse ambassade: Frankrijk in kort bestek en de EVD).

Omzet economische sectoren in 2006

Sector + grootste spelers

Omzet x miljard €

2002

2006

Landbouwsector

Landbouw/ bosbouw

63

58

Industrie, bouw, energievoorziening

Auto/ transportindustrie (PSA, Renault)

126

109

Voeding/ genotindustrie (Danone, Nestlé, Lactalis)

123

145

Bouw/ publieke werken (Vinci, Bouygues, Eiffage)

102

137

Chemische industrie (Air Liquide, Rhodia Hutchinson)

85

97

ICT (France Telecom, Cegetel SFR, Bouygues Telecom)

73

46

Materiaalverwerking (Arcelor-Mittal, Saint Gobin, Michelin, Plastic Omnium)

63

65

Mode en luxeartikelen  (LVMH, Chanel, Hermès International)

39

35

Farmaceutische industrie (Sanofi-Aventis, Pierre Fabre, Servier)

39

41

Lucht en ruimtevaart (EADS, Dassault Aviation, Snecma, Arianespace)

25

32

Commerciële dienstensector

Detailhandel (Carrefour, Le Clerc, ITM)

389

Verzekeringsbranche (AXA, CNP, AGF)

132

198

Toerisme

91

112

Banksector 2005 (BNP Paribas, Sociéte Générale, Crédit Agricole, Caisse d’Epargne)

70

ICT diensten (2003)

43,5

Aandeel per sector in de werkgelegenheid
Sector

Aantal FTE x 1000

2002

2006

landbouwsector

Landbouw/ bosbouw

1350

1100

Industrie, bouw, energievoorziening

Bouw/ publieke werken

1400

1597

Voeding en genotsmiddelenindustrie

395

390

Materiaalverwerking (metalen, glas, rubber etc)

362

Chemische industrie

345

231

ICT

296

Auto/ transportindustrie

277

320

Mode en luxeartikelen

222

150

Lucht en ruimtevaart

102

132

Farmaceutische industrie

97

100

Commerciële dienstensector

Toerisme + horeca

2000

Banksector (2005)

400

ICT diensten 2003

343

Verzekeringsbranche

239

200

Economische sectoren

In 2006 droeg de agrarische sector 4% bij aan de werkgelegenheid en 2,3% aan het BBP. Frankrijk heeft de grootste agrarische sector binnen de EU en is na de VS de grootste exporteur van landbouwproducten ter wereld. De Franse landbouw vangt veel EU subsidie (€10 miljard in 2006). De sector is even gevarieerd als het landschap. De productie van bepaalde gewassen of dieren is vaak sterk regiogebonden en de agrarische bedrijven zijn groot naar EU maatstaven (gemiddeld ruim 45 ha). Rundveebedrijven (melk en slacht) vormen het grootste segment (23,1%), gevolgd door akkerbouw (22% in 2005), gemengde bedrijven (17%) en wijnboeren (14%). Qua omzet was de z.g.n. agribusiness (landbouw + aanverwante industrie) de 2e ter wereld (landbouw 2006: €58 miljard; +3.7%, m.n door prijsstijgingen vanwege gestegen energieprijzen;. voeding en genotsmiddelenindustrie: omzet 2006 €145 miljard, +3,8%;). Frankrijk is de grootste exporteur van landbouw­producten ter wereld (m.n. van wijn). Rond tweederde van deze export gaat naar EU landen. Ook is men ‘s werelds 1e suikerbieten en 5e graanproducent en de belangrijkste vlees en zuivelproducent van Europa. Het areaal aan biologische landbouwgrond steeg in 2006 met 30% naar 2% van het totale landbouwareaal.

De Franse wijnbouw kent moeilijke tijden. Er bestaat een flinke overproductie en in 2006 werd zo’n 15% van de wijn op kosten van de Eu omgezet in (industriële) alcohol. Daar komt bij dat de wijnconsumptie in eigen land daalt (volgens de internationale wijnclub OIV met 13% in 2005) door kortere middagpauzes en doordat er meer bier en mineraalwater wordt gedronken. Ook ondervindt de export een groeiende concurrentie van wijnlanden buiten Europa. De productie verloopt hier efficiënter en minder scrupuleus dan in de oude wereld. De Eu streeft er naar dat 10% van de wijngaarden verdwijnt, ondermeer door een rooipremie van € 6000 per hectare.

Na de 2e wereldoorlog werd de bouw, energievoorziening en industrie de sterkst groei­ende sector van de economie. In 2006 droeg de sector 14,4% (-0,8%) bij aan het BBP en 24% aan de werkgelegenheid. Tussen 1970 en 1980 steeg de industriële pro­ductie met 33%, maar tot 1986 volgde een dip. In 1986 werd er een vijfjarenplan opge­steld en 65 grote staatsbedrijven werden geprivatiseerd. Daarna trok de industrie weer aan. In 2001 behoorde ze tot de snelst groeiende van de 7 grootste we­reldeconomieën. Tegen de Eu trend in groeide de industriële werkgelegenheid na 2000, maar ze bleef onder het EU gemiddelde. In 2006 bleef de groei in industriële productie achter bij die in de Eurolanden (1,7 om 5%). Dat kwam vooral op het conto van loonstijgingen. Vanaf 2005 daalde de industriële omzet. De omzet in de bouw bleef wel stijgen (+18% t.o.v 2004 in 2006). Tussen mei 2007 en april 2008 lag de omzet van de industrie zo’n 24% boven het niveau van 2000 (Eu27 en Eurozone +30%). Ook de productie van elektriciteit moet niet worden onderschat. De energiesector levert rond 2,5% van het BBP op. M.n de export van elektriciteit (80% uit kernenergie) is belangrijk.

De voeding en genotsmiddelenindustrie is de grootste van Frankrijk (omzet 2006 volgens de EVD: €130 miljard, +1,3%). Daarbij had de vleesindustrie het grootste aandeel (€29 miljard), gevolgd door dranken (€23,8 miljard, +1,8%) en zuivel (€21,6 miljard). Het land kent ook een tra­ditie op het gebied van transporttechnologie. De eerste auto en metro zijn er ontwik­keld en de productie van personenauto’s, vliegtuigen, treinen en te­le­communicatie is al erg lang toonaangevend. In 2005 was de Franse transportindustrie in volume de 4e ter wereld. In 2006 werden 2,1 miljoen nieuwe auto’s verkocht. In 2005 hadden de Franse merken Peugeot-Citröen (PSA) en Renault met 56% het kleinste marktaandeel sinds 1997. De exportwaarde van auto’s bedroeg toen €52 miljard (-1,3% in volume) en de importwaarde €44 miljard (+3,5% in volume). In 2006 reed 71% van de auto’s in Frankrijk op diesel en 28,5% op benzine. De toeleveranciers van de auto-industrie (automotive industrie) haalden een omzet van €24 miljard. De lucht en ruimtevaart is hier 3e (omzet €23 miljard, +8%) en de maritieme industrie 4e (omzet 2003: €19 miljard). De chemische industrie (omzet 2006 €95,5 miljard, -0,9%) is de 2e van Frankrijk en de 5e ter wereld. Wereldwijd is Frankrijk de 5e producent en de 6e exporteur van machines (omzet 2006 €105 miljard, +6%; export +10,5%). De metaalbewerking industrie (omzet €67.5 miljard) is de 2e van Europa na die van Duitsland. De staalindustrie is hier het belangrijkst. In 2005 was Frankrijk 4e exporteur van staal en de 6e van metaalproducten ter wereld. De omzet van de France ICT industrie daalde tussen 2002 en 2006. Frankrijk heeft een reputatie als producent van luxearti­kelen. Parijs is s’werelds bekendste modestad en op het vlak van haute couture, ju­welen en cos­metica is Frankrijk een economische grootmacht.

De dien­stensector leverde met 72% van de werkgelegenheid (EU68%) en 77% van het BBP (rond €1230 miljard) in 2006 de grootste bijdrage aan de economie. in 2005 lag de bijdrage van de sector nog op 74,2% (47% commercieel, 18% onderwijs en zorg, 9% niet commercieel). De omzet van de detailhandel was in 2007 €403 miljard (+3,5%). In 2005 lag die van de banken op €70,4 miljard (+6,2%), van de verzekeringsbranche op €154 miljard (uit premies), van consultancydiensten op €207 miljard (+3,3%; voor 29% uit ICT diensten) en van de vastgoedhandel op €254 (+1,3%, voor 88% uit verhuur van woningen en ander vastgoed). Het toerisme groeit ook. De sector levert inclusief de horeca zo.n 2 miljoen arbeidsplaatsen op (zie ook onder cultuur en leven van alledag; toerisme). Vaak gaat het hier om seizoenswerk.

Arbeidsmarkt en beroepssectoren

Volgens Eurostat (labour market 3rd quarter 2007/ EU LFS survey 2006) was in 2007 van de 39,4 miljoen Fransen tussen 15 en 65 (de beroepsbevolking) rond 71% (28 miljoen) als werkende of werkzoekende actief op de arbeidsmarkt (EU27 rond 70,5%). De rest (29%; EU 29,5%) was inactief in die zin (scholier of student, huisvrouw, met pensioen, afgekeurd, rentenier). Van de actieve beroepsbevolking (25,8 miljoen) had 92% betaald werk (los van het aantal uren per week; EU rond 94%) en 8,3% (EU 7,1%) was werkzoekend. Tussen mei 2007 en april 2008 daalde het aantal geregistreerde werkzoekenden in Frankrijk van 2,41 miljoen naar 2,26 miljoen en hun aandeel in de actieve beroepsbevolking ging van 8,4 naar 7,8% (EU27 van 7,2 naar 6,7%). Daarbij ging het in 2007 om 3,3% langdurig werklozen (langer dan een jaar; EU 3%). De werkloosheid onder 15-25 jarigen (jeugdwerkloosheid) bewoog rond 18,5% (EU van 15,5 naar 14,8%). De werkgelegenheid groeide in 2007 met 0,5% (EU 1,4%). In 2007 kwam het aandeel werknemers met een tijdelijk contract (uitzendbureaus, stagiaires) in Frankrijk met 3,4 miljoen en 14,4% uit rond het EU gemiddelde. Het deel van de 55plussers dat nog werkte bleef tussen 2005 en 2007 op ruim 38% hangen (EU27 van 42,4 naar 44,7%, streefdoel 50%) en de gemiddelde leeftijd waarop men stopte met werken lag tussen 2004 en 2006 rond 59 jaar (EU27: van 60,5 naar 61,2 j).

Van de actieve beroepsbevolking in 2006 (27,3 miljoen) verrichtten 24,8 miljoen betaald werk. Daarvan waren er 22 miljoen in loondienst en 2,8 miljoen zelfstandig (ruim 10% actieve beroepsbevolking; EU25 15%). Volgens Eurostat lag het aandeel zelfstandigen (de financiële sector niet meegerekend) in 2005 op 10,1% van de werkenden (EU15: 16%). In 2005 had van de mannelijke zelfstandigen in de industrie en dienstensector  een opvallend groot deel personeel in dienst (rond 50%, EU rond 30%). Het werkende volksdeel met een deeltijdbaan (4,4 miljoen) lag rond 17% (EU27 18%) van degenen die betaald werk hadden (mannen 6%, vrouwen 30%; EU m 7,7%, v 31%). Men werkte gemiddeld 36,5u p/w (m 40u v 34,u; EU 38u; m 41u, v 34u); in voltijd 39 uur en in deeltijd 23u (EU 40,5 en 20 uur). Het gedeelte met bijbaantjes lag tussen 2001 en 2006 met ruim 3% iets onder dat gemiddelde (3,2 om 3,7% in 2006). De contingenten hooggeschoolde hoofdwerkers (39,1%), laaggeschoolde hoofdwerkers (24,7%), goed geschoolde vakmensen (26,2%) en mensen met eenvoudig laaggeschoold werk (10%) weken in Frankrijk in 2006 nauwelijks af van het EU25 gemiddelde. Wel viel in dat jaar de grote dienstensector op (72% banen, EU 68%) met veel banen in de niet-commerciële sector (49 om 45%, veel ambtenaren dus).

Arbeidsmoraal, arbeid en inkomensverhoudingen

Hoewel er incidenteel wel pogingen zijn gedaan om hier verandering in te brengen (Renault probeerde bijv via simulatiespelen de communicatieve vaardigheden van werknemers te vergroten) blijft de arbeidsmoraal onder werken­den meer materialistisch en formeel dan in Nederland. Een grotere minderheid (25 om 17%) gaf in 1997 bijv. aan louter te wer­ken voor het geld en het ge­deelte dat door zou werken ondanks een hoofdprijs in een loterij was ook wat lager (51 om 60%). Aanzienlijk minder Fransen dan Nederlanders (46 om 69%) vonden toen dat het privé-leven voor het werk gaat. In 2006 lag het aandeel Fransen dat de stelling onderschreef dat vrije tijd belangrijker gevonden hoort te worden dan werk ook onder het EU gemiddelde (42 om 48%).

In 2000 waren naar EU15 maatstaven tamelijk veel Franse werknemers van baan veranderd (73 om 70%) of van plan ander werk te zoeken (65 om 63%). Een betere betaling (64 om 60%) of aansluiting bij opleiding en vaardigheden (34 om 32%) of een opwelling (13 om 9%) waren relatief vaak reden om van baan te willen veranderen en persoonlijke bevrediging (46 om 53%) of betere werkomstandigheden (33 om 36%) naar verhouding zelden. Wie van baan was veranderd of dat wilde koos opvallend vaak iets geheel anders dan wat men daarvoor deed. Ook was men bij een vorige baan relatief vaak in een opwelling vertrokken (29 om 26%). Het missen van vereiste vaardigheden werd dikwijls als reden aangevoerd om te blijven plakken, maar het deel dat het aanleren van nieuwe vaardigheden nodig vond lag wat onder het EU15 gemiddelde (59 om 62%) en het gedeelte dat in het jaar voorafgaand aan de vraagstelling aan een training meedeed was klein (30 om 40%). Als reden om geen opleiding te volgen gaf men vaak op dat men geen behoefte had (48 om 43%). Gebrek aan tijd (10 om 14%) of middelen (3 om 4%) was relatief zelden het motief. Beter kunnen voldoen aan de huidige beroepseisen kon dikwijls wel reden zijn om bij te leren (70 om 64%). In 2005 lag het gedeelte werknemers dat in het voorafgaande jaar training had gehad minder ver onder het EU25 gemiddelde dan in 2000 (24 om 27%).

De arbeidsverhoudingen in Frankrijk zijn getekend door de aristocratische sfeer die het land vanouds kenmerkt. In 2003 was slechts 8% van de werknemers lid van een vakbond (laagste EU15), maar de Fransen staken het meest van alle Eu werknemers. Franse werknemers hebben veel rechten bevochten, maar doordat dit vanwege de verkalkte machtsverhoudingen veelal gebeurt via machtsvertoon en confrontatie in plaats van (voor)overleg is de arbeidsmarkt weinig flexibel. Werkgevers kunnen moeilijk werknemers ontslaan. Daarom werd het ontslagrecht voor oudere werknemers versoepeld. Ook zijn werkgevers huiverig om nieuwe mensen aan te nemen. In maart 2006 ontstond grote arbeidsonrust rond het CPE, een plan om de enorme jeugdwerkloosheid terug te dringen via een soepeler ontslagrecht voor werknemers onder 26 jaar. Premier de Villepin had het wetvoorstel zonder overleg met bonden en betrokkenen door het parlement gejast (wat door de tamelijk verziekte verhoudingen in Frankrijk vrijwel de enige optie was), maar de protesten werden zo hevig en massaal dat de Villepin bakzeil moest halen en het wetsvoorstel werd teruggedraaid. Vanaf 2007 begon een overlegstructuur tussen de partijen op gang te komen. Tot voor kort werd in Frankrijk weinig via uitzendbureaus gewerkt, maar dat was in 2007 bijgetrokken.

Frankrijk is duurder dan Nederland terwijl men minder verdient. In 2005 lag het gemiddelde bruto jaarinko­men in de industrie en dienstensector op €30.520 (EU15 €35.416; NL €38.700). In 2008 bedroeg het bruto minimum maandloon €1280 (NL €1335). Het deel van de werknemers dat daarvan rond moest komen daalde tussen 2005 en 2007 van 16 naar 9% (NL 2,2% in 2005). In 2005 en 2006 lag het prijsniveau ruim 7% boven het EU25 gemiddelde (NL 4% daarboven). De inkomensverschillen zijn relatief klein naar EU maatstaven. In 2006 verdiende de best betaalde 20% 4 keer zoveel dan de slechts betaalde 20% (EU25: 4,8 keer zoveel) en 13% van de bevolking moest rond komen van minder dan 60% van modaal (EU 16%). Wie als alleenstaande zonder kinderen van een bijstandsuitkering overging op een betaalde voltijdbaan hield gemiddeld 19% van de extra verdiensten over (EU 25%). Bij de lage inkomens ging 44,5% van de verdiensten op aan belasting en premies (EU 40%).

Arbeidsomstandigheden

In 2000 lag de werkorganisatie qua strakheid iets onder de EU normaal. Zowel onder mannen als vrouwen was bij 32% van de banen sprake van weinig eigen inbreng en autonomie, veel controle en een opgelegd werktempo (EU m 33,5% v  40%; NL 14% en  25%). Dit beeld werd deels bevestigd door het Eurofound onderzoek van 2005 naar arbeidsomstandigheden. Er waren naar EU maatstaven veel banen waarbij men moest kunnen improviseren en omschakelen omdat er plotseling wat tussen kwam (38%, EU 33%), zelf de kwaliteit van het eigen werk kon beoordelen (83 om 72%) of eigen ideeën kon toepassen (65 om 58%). Fransen konden vaker dan gemiddeld zelf bepalen in welke volgorde (72%, EU 64%) ze taken uitvoerden of wanneer ze pauze namen (52 om 44%). Ook had men relatief weinig te maken met strikte deadlines (54 om 62%), een nu en dan moordend werktempo (50 om 60%) of regelmatige formele beoordelingen van werkprestaties (27,5 om 40%). Het deel dat in een team werkte was relatief klein (46 om 55%), maar banen waarbij men rechtstreeks contact had met klanten ed. kwamen vrij veel voor (70 om 64%). Daardoor hing het werktempo niet zo vaak af van collega’s (38 om 42%), maar wel relatief vaak direct van een vragende partij (73 om 69%).

Qua samenwerking met anderen lagen de zaken nogal moeizaam. Taken roteren kon bij relatief weinig banen (34 om 43%) evenals met succes een beroep doen op collega’s (51 om 67%), superieuren (37 om 56%) of hulp van buiten (16 om 32%). Ook het aandeel werknemers dat naar eigen idee voldoende betrokken werd bij veranderingen in de werkorganisatie was vrij klein (42 om 47%). Verhoudingsgewijs velen zaten in een werksituatie waarbij het tempo afhangt van numerieke streefdoelen (55 om 42%). Het gedeelte banen waarbij men nieuwe dingen moet leren was iets boven gemiddeld (72 om 70%) maar het aandeel werknemers dat meer bedrijfstraining nodig vond lag daar iets onder (10,5 om 13%). Banen waar bij men werkt met behulp van computer (53 om 47%) of internet (42 om 38%) kwamen iets vaker voor dan gemiddeld in de EU25.

De 5 daagse werkweek is in Frankrijk relatief wijdverbreid (71% werknemers in 2005, EU 66%). Voor het overige weken de werktijden weinig af van het EU25 gemiddelde. Banen met nu en dan dagen van meer dan 10 uur (14 om 16%) en met ploegendiensten (15 om 17%) kwamen niet zoveel voor. Hetzelfde geldt voor banen met iedere dag hetzelfde aantal werkuren  (56 om 58%).

Op 10 van de 16 moeilijke fysieke werkomstandigheden die in 2005 in het Eurofound onderzoek de revue passeerden scoorden de Franse werknemers boven het Eu gemiddelde, maar zowel de afwijkingen naar boven als naar beneden waren niet groot. Klachten over hitte (27 om 24%) of kou (24 om 21%); contact met kwalijke dampen (13,5 om 11,2), chemicaliën (17 om 14%) en besmettelijke stoffen 10 om 9%), pijnlijke houdingen (53 om 45%) of tillen en slepen met mensen (11 om 8%) of zware objecten (39 om 35%) kwamen naar verhouding nog het vaakst voor en klachten over trillingen (21,8 om 24,2%), straling (3,7 om 4,6%) en verplichte beschermende kleding of uitrusting (28 om 34%) waren wat dun gezaaid. Wel hadden relatief veel werknemers in Frankrijk klachten over bedreiging (6.9 om 6,1%), fysiek geweld van collega’s (2,8 om 1,9%) of anderen (7,1 om 4,3%) en pesten of vervelend doen (7,7 om 5,1%).

Het aandeel Fransen met een baan dat de bevinding deelde dat ze via hun werk hun gezondheid of veiligheid in de waagschaal stelden (23 om 28%) of dat hun werk hun gezondheid beïnvloedde (27 om 34%) lag onder het EU25 gemiddelde en op slechts 4 van de 16 door Eurofound onderzochte werkgerelateerde gezondheidsklachten scoorde men daar iets boven (maagklachten, slaapproblemen, angsten 8 om 11% en geïrriteerdheid). Het deel van de Fransen dat dacht dat ze hun baan wel tot hun 60e konden volhouden (90 om 83%) was dan ook groot; zeker als men in aanmerking neemt dat men vroeg met pensioen gaat. De grootste onderscores zaten bij gehoorsproblemen (4,4 om 7,1%), huidproblemen (4,4 om 6,3%), hoofdpijn (12 om 15%), spierpijn (19 om 22%), ademhalingsmoeilijkheden (3,2 om 4,2%), hartklachten (1,5 om 2,1%) en stress (18 om 22%). Het gedeelte respondenten dat tevreden was over de voorlichting over gezondheid en veiligheidsrisico’s lag onder de EU25 maat (69 om 83%).

Ook de tevredenheid met werkomstandigheden (82 om 84% redelijk tot erg tevreden) en arbeidsinkomsten (36 om 44%) lag iets onder het EU gemiddelde, maar de tevredenheid over de carrièreperspectieven lag daar wat boven (37 om 32%) en angst dat men binnen een half jaar de baan zou verliezen kwam relatief zelden voor (8 om 13%). Eind 2006 vond 37% (EU25 41%) het eigen werk te veeleisend en stressvol en 82% (EU 85%) had toen vertrouwen in baanbehoud. Het gedeelte dat zich in het jaar voor de vraagstelling ziek had gemeld was in 2005 tamelijk klein (19 om 23%), maar het doorsnee aantal ziektedagen (29 om 20) was erg groot. In 2005 was het gedeelte werknemers dat aangaf iedere dag minstens een uur aan de kinderen te kunnen besteden (35 om 28%) of tijd genoeg te hebben voor koken en huishouden (52 om 46%) vrij groot naar EU maatstaven en het deel waarmee buiten werktijd contact opgenomen werd over het werk was bijzonder klein (8 om 23%; veruit laagste EU25).

Sociale zekerheid: uitgaven en betaling

In 2006 lagen de Franse uitgaven voor sociale zekerheid (met verrekening van koopkracht) flink boven het EU gemiddelde (€8044 om €6067 per persoon p/j; 5 na hoogste EU27). Frankrijk gaf van het BBP 31,5% uit aan sociale zekerheid (EU25 27,2%) en 13,3% aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen  en pensioenen (EU27: 12,2%). Van de uitgaven voor sociale zekerheid ging 30% (EU 29%) naar ziektekosten, 6% (EU 8%) naar gehandicapten, 37,5% (EU 41,5%) naar oudedagsvoorzieningen; 6,5% (EU 4,5%) naar nabestaanden; 8,5% (EU 8%) naar gezinsuitkeringen, 7,5% (EU 6%) naar werklozen, 2,7% (EU 2,2%) naar huisvesting en 1,6% (EU 1,3%) naar bestrijding van sociale uitsluiting. Het sociale stelsel werd in 2003 voor tweederde betaald uit werkgever en werknemerbijdragen en voor 16% uit belastinggeld. Eind 2006 waren de Fransen erg tevreden met hun sociale stelsel, want 74% (hoogste EU27 na Luxemburg; EU25; 51%) vond dat het stelsel voldoende dekking bood en 73% (hoogste EU, EU 41%) achtte het een voorbeeld voor andere landen. Desondanks was het volksdeel dat het stelsel te kostbaar vond ook groot (65%, EU25 53%). Relatief weinig Fransen (32%, 4 na laagste EU25; Eu 42%) hadden vertrouwen in de toekomst van hun pensioen. Om het stelsel te handhaven kozen relatief velen voor de optie “langer doorwerken en zo meer premie betalen” (28%, hoogste EU na VK, EU25 22%) en het deel dat premieverhoging verkoos bij gelijkblijvende pensioenleeftijd was verhoudingsgewijs klein (29 om 32%).

Sociale zekerheid: opzet van het stelsel

Behalve de 1e werkloosheidswet uit 1967 werden de grondslagen van de huidige wetten gelegd rond 1945. In 2001 werd de vergoeding voor thuiszorg uitgebreid, sinds 2002 worden medische fouten vergoed en in 2003 is nieuwe pensioenwetgeving ingevoerd. Veel uitkeringen kennen minima, maxima en inkomensgrenzen. Wie veel verdient moet zich particulier verzekeren en krijgt bijv. geen staatspensioen of kinderbijslag. De hoogte van uitkeringen is vaak gebonden aan het aantal premiejaren en gebaseerd op het gemiddelde inkomen van een groot aantal jaren. Frankrijk kent minder algemeen geldende sociale wetten dan Nederland. De laagste inkomensgroepen genieten allerlei vormen van speciale bescherming, waardoor bijv. ziektekosten volledig worden gedekt en er vergoedingen bestaan voor bijzondere omstandigheden in verband met kinderen of hulpbehoevendheid. De rest van de bevolking (80%) is voor de eigen bijdragen (participation) aanvullend verzekerd, vaak via de werkgever. Het uitkeringsstelsel is hiërarchisch opgezet van nationaal via regionaal naar lokaal.

Types uitkeringen

De Franse universele ziektekostenverzekering heet CMU. Ziekte-uitke­ringen, die uit de CAM kas komen, kennen een maximum. Bij langdurige ziekte wordt dat na het 1e halfjaar verhoogd en worden de kosten volledig vergoed. Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en pensioenen komen uit de CAV kas. Het pensioenniveau lag in 2002 bij werkenden in de private sector op 85% van hun laatstverdiende loon, bij lage inkomensgroepen op 100% en bij hoge inkomensgroepen op 65%. Bij volledige arbeidsongeschiktheid na een arbeidsongeval en bij zwangerschap wordt 100% van het laatstverdiende loon uitgetaald. Het normale zwangerschapsverlof duurt 16 weken en wordt verlengd bij 2e kinderen, meerlingen of ziektes. Het stelsel van kindervergoedingen leek gericht op het in stand houden van de bevolkingsgroei. Men kreeg pas bij een 2e kind kinderbijslag en deze liep flink op bij meer kinderen. Ook ziekte-uitkeringen gingen fors omhoog bij wie 3 of meer monden had te voeden. In 2007 bestond een groot scala aan vaak inkomensafhankelijke gezinsuitkeringen uit de CAF kas. Naast een eenmalige geboortevergoeding (€1710) waren er diverse vormen van kinderbijslag en vergoedingen voor alleenstaande ouders, ouders van gehandicapte kinderen, studerende en herintredende moeders en kinderoppas. Ook waren er huur en verhuissubsidies.

Werkloosheidsuitkeringen kunnen tot 5 jaar gelden, maar ze zijn meestal lager dan in Nederland (tussen 57 en 75% van het laatstverdiende loon). Oudere werklozen worden niet meer achter de vodden gezeten en kunnen, net als beoefenaren van psychisch of fysiek veeleisende beroepen, gebruik maken van VUT re­gelingen. De gebruikelijke pensioengerechtigde leeftijd ligt op 60 jaar. Per 1/1-2008 bedroeg de bijstandsuitkering (MRI: Revenu minimum d’ insertation) €448 p/m voor een alleenstaande. In 2007 is bij langdurige werklozen begonnen met een geleidelijke vervanging door een uitkering met meer nadruk op reïntegratie die MRA heet. Tussen 2004 en 2007 kregen ruim 1,2 miljoen Fransen een MRI uitkering.