Gezondheidszorg en volksgezondheid

Ontwikkeling van het zorgstelsel

In de “public health act” van 1875 werd de basis gelegd voor een door de overheid be­taald publiek zorgstelsel. In 1946 werd de NHS (National Health Service) opgericht. Deze dienst stelt zich een gezondheidszorg ten doel die voor iedereen bereikbaar is. Sinds 1962 liggen middelgrote streekziekenhuizen aan de basis van de 2e lijnszorg. In 1974 kwamen er districtsmanagementteams onder leiding van dito gezondheidsautoriteiten (DHA). Deze hebben als taak om de vinger aan de pols te houden m.b.t. de behoeften in de zorg. Ook werd in de 70er jaren ge­werkt aan een eerlijkere verdeling van gelden over de diverse regio’s. De conservatieve regering legde tijdens de 80er jaren nadruk op privatisering en invoering van het concur­rentieprincipe. Dit leidde kort na 1990 tot achterstelling van sociaal zwakkere groepen. De Labourregering die daarna kwam streeft een stelsel na op basis van samenwer­king. Verbetering van efficiëntie en klantgerichtheid werden hoofddoelstellingen. Sinds de 90er jaren worden daartoe nationale termijndoelen (vaak 5 jarenplan­nen) als leidraad gehanteerd die worden vertaald naar voorzieningen. Zo moeten huisartsen verantwoording afleggen aan hun DHA via een jaarrapport en worden ze beloond voor het behalen van geplande doelen. Sinds 1999 moeten alle huisartsen zich aansluiten bij een district 1e lijnzorg­groep die 50.000 tot 250.000 patiënten voorziet. Dit heeft er toe geleid dat 90% van de huisartsenpraktijken nu groepspraktijken zijn aan een gezondheidscentrum (health centre of surgery). Na 2000 werd het wegwerken van wachttijden/ lijs­ten, bijv door ziekenhuisbehandelingen te verplaatsen naar specialisten in 1e lijn zorggroepen, een hoofddoel. Tussen 2003 en 2006 steeg het aandeel patiënten op wachtlijsten dat binnen 13 weken geopereerd kon worden in Engeland van 54 naar 74% en de rest kon binnen een half jaar worden geholpen.

Patiëntenbelangengroepen spelen een be­langrijke rol in de Britse gezondheidszorg. Ook veel zorgverleners zijn aangesloten bij een eigen belan­gengroep. Zo is bijv. 80% van de huisartsen lid van de British Medical Association.

Antiopnamebeleid

In de 70er jaren raakte lang­durige opname in instellingen in diskrediet. Tussen 1960 en 2000 nam door sluitingen en fusies het aantal ziekenhuizen en tehuizen met 30% af en in deze peri­ode werden rond 100.000 psychiatrische patiënten ontslagen uit inrichtin­gen. Omdat de opvang in de gemeenschap bij deze groep te wensen overliet en van­wege problemen die daar het gevolg van zijn gingen er stemmen op om toch weer vaker tot opname over te gaan. De daling in het aantal psychiatriebedden per 10.000 inwoners ging tussen 1997 en 2005 sneller dan gemiddeld in de EU27, maar men bleef nog boven het EU gemiddelde (VK van 10,3 naar 7,4; EU27 van 7,8 naar 6; bron: Eurostat).

In de zorg voor hulpbehoevende bejaarden en gehandicapten is de trend tegen institutio­nalisering beter aangeslagen. De community care reforms act werd in 1993 ingevoerd om er in te voorzien dat bejaarden en gehandicapten zelfstandig konden blijven wonen. Bejaarden worden daartoe geholpen door buren, familie en over­heden. Rond 2000 bood in 17% van de huishoudens iemand uit de kring van familie en intimi thuis­hulp en in 2005 hielp bijna 22% van de Engelsen familie of vrienden. De over­heden dragen hier aan bij met systemen als “tafeltje dek je” en alfahulpen (home help). Er bestaan overheids­vergoedingen voor het inhuren van hulp of voor het (minimaal 35 uur) geven van thuis­hulp door niet professionele krachten en daar wordt veel gebruik van gemaakt. In 2006/07 telde men 4,4 miljoen ontvangers van zo’n uitkering (+10% t.o.v 2003/04); 2,9 miljoen onder 65j en 1,5 miljoen 65plussers (bron social trends 38 van National Statistics). Tussen 1996 en 2006 steeg in één maand het aantal vanuit gemeenten georganiseerde thuishulpuren met bijna 50% naar 3,7 miljoen. De bijdrage daaraan van private sector en vrijwilligers verdubbelde ruim van 36 naar 75% en hetzelfde geldt voor het aandeel huishoudens dat wekelijks 5 of meer uur thuishulp kreeg (van 21 naar 50%). Het deel dat 2 uur of minder hulp kreeg zakte van 32 naar 12%. Van de thuishulp ging in 2006 driekwart naar 65plussers en 12% naar fysiek gehandicapten onder 65. Van de 65plussers was 89% enigszins tot erg tevreden en 5% in dezelfde mate ontevreden. Tussen 1997 en 2005 daalde het aantal plaatsen voor chronische zorg in ziekenhuizen met 4,9% (OESO -2,2%) en in verpleeghuizen met 3,2% (OESO -0,2%). In verpleeg en verzorgingstehuizen beschikte men in 2005 over slechts 19 bedden per 1000 65plussers (laagste OESO na Italië; OESO 41/1000). Minder dan 250.000 hulpbehoevenden (het vaakst oude alleenstaande vrouwen) zijn in een tehuis opgenomen. Bij tehuisopnames is sinds 1980 een verschui­ving opge­treden van gemeentelijke naar particuliere instellingen (beide kunnen worden vergoed uit sociale verzekeringen).

Beoordeling van de zorg

In 2002 waren naar EU15 maatstaven veel Britten en Noord-Ie­ren ontevreden met hun zorgstelsel. Bijna tweederde (65,5% om 52%) vond grondige verbeteringen (50 om 38%) of een totale herziening (16 om 13,5%) noodzakelijk; volgens 23% (EU 31%) zouden kleine aanpassingen volstaan en 8% (EU 13%) vond dat het stelsel goed liep. In dat jaar was volgens Eurlife indicator 39% van de VK bevolking tevreden met het stelsel (EU15 44%). Uit onderzoek van National Statistics bleek dat de mate van tevredenheid  hoger werd bij daadwerkelijk gebruik. Het vaakst was men tevreden over de huisarts (72%), 75% van degenen die er in het jaar vooraf waren geweest en 65% van de rest. Over de tandarts was 53% tevreden en t.a.v ziekenhuisdiensten 50%; variërend van 78% bij recent opgenomenen naar 46% bij wie nooit in het ziekenhuis lag. In 2003 beoordeelde men het stelsel met een 6,5 (EU15 6,4). Tussen 2004 en 2006 steeg onder 18plussers de tevredenheid over wachttijden voor ambulances van 55 naar 61% en over de conditie van ziekenhuizen van 37 naar 45%. Het deel dat tevreden was over huisartsdiensten bleef gelijk (afspraaksysteem 50%; wachtkamer oké 78%, genoeg tijd voor de patiënt 64%); evenals de wijdverbreide ontevredenheid over de wachttijden in ziekenhuizen (82% ontevreden) en spoedafdelingen (79%; bron social trends 38). Eind 2006 rekende 27% van de bevolking de gezondheidszorg tot de top3 van zorgenkindjes (EU25: 26%; Eurobarometer 273, wave 66.3). Het deel dat de ouderenzorg daartoe rekende was relatief groot (19 om 13%) en het deel dat de gehandicaptenzorg eronder rangschikte was het grootste binnen de EU (8 om 4%). Voor de komende generatie was de bezorgdheid wat minder wijdverbreid. Hier rekende 20% (EU 17%) gezondheidszorg, 9 (om 10%) ouderenzorg en 3 (om 2%) gehandicaptenzorg tot deze top3.

Het financiële plaatje

In 2006 gaf men in het VK 8,4% van het BBP uit voor gezondheidszorg (gemiddelde van de 27 rijke OESO landen waaronder 19EU landen: 8,9%; bron OECD Health at a glance 2007). Per hoofd lagen deze uitgaven (met vereffening van prijsverschillen) nog iets onder het OESO gemiddelde, maar de gemiddelde toename per jaar lag daar tussen 1995 en 2005 iets boven (4,2 om 4%). Van het BBP per hoofd ging een relatief groot deel op aan honoraria van specialisten (4,8% in 2004) en artsen (3,8%) en aan salarissen van verpleegkundigen een gemiddeld deel (1,3%). Het publieke aandeel in de zorgkosten was groot naar OESO maatstaven (87 om 73%). Van de zorg werd slechts 13% (2 na laagste OESO) bekostigd uit eigen bijdragen (OECD 20%). Het deel dat werd betaald uit vrijwillige verzekering was volgens OECD health at a glance nihil (OESO 5%). Toch had in 2005 11% van de bevolking een private zorgverzekering, bijv om de tandarts te kunnen betalen. In 2005/06 ging volgens Eurostat van de sociale zorguitgaven 32% (Eu 29%) naar ziektekosten. Volgens social trends 38 ging 40% naar zieken, gehandicapten en zorgvoorzieningen (bijna ₤130 miljard) en voegden liefdadigheidorganisaties daar ₤3,3 miljard aan toe. Van de zorguitgaven van gemeenten ging volgens deze bron 7% (₤1,35 miljard) naar mentaal gehandicapten en 6% (₤1,16 miljard) naar fysiek gehandicapten. Het deel van het huishoudbudget dat men in het VK uitgeeft voor gezondheid was in 2005 het kleinst binnen de Eu27 (1,2%, EU 3,5% in 2005; bron Eurostat) en tussen 2000 en 2007 bleef de stijging ervan onder het Eu gemiddelde (10 om 18%. In 2003 was de zorg gratis voor 60plussers, kinderen onder 16 en studenten jonger dan 19, uitkeringsgerechtigden en opgenomenen (bijv psychiatrische patiënten). In 2004 is de invoering begon­nen van vaste vergoedingstarieven aan ziekenhuizen voor operaties.

Voorzieningen buiten thuiszorg en chronische zorg

In het VK verwijst de huisarts door naar ziekenhuis of specialist. Tussen 1971 en 2005 steeg het aandeel van de gezondheidscentra in de huis­artsenconsulten van 73 naar 87%. Huisartsenbezoeken thuis daalden van 22 naar 4% en de telefonische consulten gingen van 5 naar 9%. Tamelijk nieuw zijn de door een verpleegkundige geleide NHS inloopcentra die bedoeld zijn om de taak van de huisarts te verlichten. Men kan er zonder afspraak heen voor gratis advies en voor hulp bij eenvoudige kwalen. In 2005 ging men gemiddeld 5,1 keer p/j naar de dokter (OESO landen 6,8 x p/j); 1,2 keer minder vaak dan in 1990 (OESO 0,7 keer vaker; het VK was met België het enige OESO land waar het artsenbezoek zakte). Tussen 2000 en 2005 steeg de medicijnconsumptie van antidepressiva van 38 naar 47 dagelijkse doses per 1000 inwoners (OESO van 33 naar 47) en die van antibiotica van 14 naar 16 DD/1000 (OECD 21 DD/1000). Het aandeel 65plussers dat een griepprik kreeg ging van 68 naar 75% (OESO van 53 maar 59%).

In 2005 telde het VK rond 1600 NHS ziekenhuizen. Behalve de regionale ziekenhuizen zijn er kleinere gemeenteziekenhuizen (meestal met hooguit 50 bedden) en (vaak aca­demi­sche) ziekenhuizen voor specifieke patiëntenpopulaties. De dichtheid van ziekenhuisbedden behoorde in 2005 met 31 per 10.000 inwoners tot de laagste binnen de EU (OESO 39 bedden) en de bezettingsgraad was met 84% hoog te noemen (OESO 75%). In 2005 kwam 24,5% van de bevolking in het ziekenhuis terecht (OESO 16,3%), 16,9% meer dan in 1995 (OESO +6,2%). Het volksdeel waarbij een staaroperatie (de meest voorkomende ziekenhuisbehandeling) reden was, was in 2004 relatief klein (66/10.000). Het deel daarvan dat zonder opname verliep steeg tussen 1997 en 2004 van 66 naar 93%. De doorsnee verblijfsduur in ziekenhuizen liep tus­sen 1990 en 2005 terug van 8 naar 6,1 dag (OESO van 8,7 naar 6,3 dagen). De duur lag in 2005 bij een hartinfarct boven het OESO gemiddelde (8,4 om 7,8 dagen), maar bij een bevalling lag ze daar flink onder (1,5 om 3,3 dagen; laagste OESO na Mexico).

Qua opnameredenen was 1,9% vanwege een hartvaat aandoening (OESO 2,1%). In 2005 kregen 16,9 van de 10.000 Britten en Noord-Ieren een hartoperatie (bijv een bypass; OESO 24,9/10.000). Het aandeel patiënten dat bij ziekenhuisopname na een hartinfarct binnen 30 dagen overleed lag in 2003/04 boven het OESO gemiddelde (11,8 om 10,2%). Bij opname na een herseninfarct lag de sterfte binnen 30 dagen daar flink onder (5,5%, OESO 10,6% in 2005; in 2002/03 nog 9,9%, veruit grootste daling OESO) evenals deze sterfte bij opname na een hersenbloeding (daling van 16,5 naar 15,6%:  OESO 25%; NL 30%). In 2005 was 69,5% van de vrouwen tussen 50 en 69 gescreend op borstkanker (OECD 55%; NL 82%). Qua overlevingskansen bij diagnoses lag het aandeel vrouwen met borstkanker dat na 5 jaar nog leefde tussen 1999 en 2003 iets onder de OESO normaal (80 om 84,6%). Zo’n 3 jaar eerder was het nog 82% en tegen de OESO trend in is het gedaald (OESO +1.7%). In 2005 werd 70% van de vrouwen tussen 20 en 69 gescreend op baarmoederhalskanker (OESO 59%). Bij deze te voorkomen kanker lag het 5 jaar overlevingspercentage met 72% vrijwel op de OESO normaal (+5% t.o.v 1997; OESO +3,8%). Social trends 38 kwam echter lager uit (63%). Bij darmkanker zat het percentage rond 1997 nog flink onder het OESO gemiddelde (49 om 56%), maar rond 2000 was het aardig bijgetrokken (57 om 59%, grootste stijging binnen de OESO). Volgens social trends 38 ging het tussen 1999 t/m 2003 evenwel om een 50% kans. Voor blaaskanker kwam deze bron uit rond 57% (m 62%; v 53%), voor maagkanker rond 14,5%, voor slokdarmkanker rond 11% en voor longkanker rond 7%. Volgens National statistics was tussen 2000 en 2005 bij prostaatkanker de kans dat iemand de diagnose na 5 jaar nog kon navertellen 76%. Het aandeel Britten en Noord-Ieren dat nierdialyse of een niertransplantatie kreeg was in 2005 klein naar OESO maatstaven (63 om 93 per 100.000) en de jaarlijkse groei van deze patiëntengroep lag tussen 1985 en 2005 iets onder het OESO gemiddelde (5,8 om 6,2%).

In 2002 werkten in het VK 1,5 miljoen mensen in de zorg. In 2005 telde men aan zorgpersoneel per 10.000 inwoners 24 praktiserende artsen (17 specialisten en 7 huisartsen; OESO 30 artsen) en 91 verpleegkundigen (OESO 89). Het aantal verpleegkundigen groeide tussen 1990 en 2005 met 0,9% p/j (OESO 1,1%). Tussen 1975 en 1990 ging jaarlijks de artsendichtheid met 2,5% (OESO 3%) en tussen 1990 en 2005 met 2,6% omhoog (OESO 1,6%). In 2005 telde men 4,7 praktiserende tandartsen per 10.000 inwoners (vergelijkbaar met NL, naar EU maatstaven weinig). 

Homeopathie, massagetechnieken (waaronder chiropraxie) en acupunctuur zijn in het VK populair als alternatieve geneeswijzen.

Volksgezondheid

De voorsprong die het VK in de 70er jaren qua levensverwachting had op het gemiddelde van de 27 rijke OESO landen slinkt langzaam. Tussen 1960 en 2005 steeg de gemiddelde levensverwachting in het VK minder dan in de OESO landen (VK van 70,8 naar 79 jaar; OESO van 68,5 naar 78,6). Wel bleef het verschil tussen de geslachten (4,2 jaar) onder het OESO gemiddelde van 5,7 jaar (m 76,9j v 81,1j; OESO 75,7 om 81,4 jaar). De sterfte per 10.000 inwoners lag in 2005 vrijwel op het EU25 gemiddelde (66 om 65; bron: Eurostat). De voortijdige sterfte was in 2004 iets lager dan gemiddeld in de OESO landen, maar de teruggang erin bleef tussen 1970 en 2004 iets achter bij de OESO standaard (53,3 om 55,5%). Zo lag de sterfte van baby’s tijdens hun 1e levensjaar in 2005 nog net onder het OESO gemiddelde (5,1 om 5,4 per 1000), maar de teruggang erin ging tussen 1970 en 2005 langzamer dan gemiddeld in de landengroep (3,3 om 4,6% p/j). Tussen 1995 en 2005 lag de sterfte door ongevallen flink onder de EU25 standaard (rond 1,7/10.000; EU daling van 3,5 naar 2,6/10.000) en ook de sterfte door verkeersongevallen was relatief laag (daling van 0,63 naar 0,55/10.000 tussen 1997 en 2005: EU15 daling van 10.9 naar 8,4/10.000). Het zelfmoordcijfer lag tussen 1995 en 2005 eveneens flink onder de EU25 normaal (0,7 om 1,1/10.000; m 1 om 1,7; v 0,3 om 0,5 in 2005). De sterfte door kanker lag volgens Eurostat in 2005 iets boven het EU gemiddelde (18,5 om 17,7/10.000; m 22 om 23,6; v 18 om 13,6; borstkanker in 2004 2,6/10.000; OESO landen 2,2/10.000; prostaatkanker 2,6 om 2,5/10.000, longkanker m 6,5 om 5,8; v 3,7 om 2/10.000 volgens OECD health at a glance 2007). De sterfte door hartinfarcten was in 2005 naar EU25 maatstaven relatief hoog in het VK (12,9 om 10,1; m 17,7 om 13,1; v 12,9 om 6,7), maar die door herseninfarcten lag in 2004 iets onder het gemiddelde van de OESO landen (v 5,3 om 5,4; m 5,8 om 6,9).

Eind 2005 was het aandeel Britten en Noord-Ieren met een chronische ziekte onder de leden met 29% hoger dan het EU25 gemiddelde (24%; Eurobarometer 246, wave 64.3). Het deel dat door een aandoening bewegingsbeperking ondervond lag daar iets onder (26 om 28%). In het VK beoordeelde 80% (EU25 76%) de eigen gezondheid als goed of erg goed en 6% (EU25 6%) zag haar als slecht tot erg slecht. Het volksdeel dat zichzelf te zwaar vond zakte tussen 2002 en 2005 van 46 maar 41% (EU15 39% in 2005). In 2005 lag zowel het deel met ernstig overgewicht (14 om 11%) als het deel met ernstig ondergewicht (4 om 3%) boven de EU25 normaal (bron Eurlife indicator). Eind 2005 deed men in het VK naar EU maatstaven tamelijk veel aan lichaamsbeweging, maar men zat ook een iets meer dan gemiddelde hoeveelheid tijd stil (zie ook onder sport).

Roken en drinken

Tussen 1990 en 2005 daalde het gedeelte dagelijkse rokers bij vrouwen van 46 naar 23% (OESO van 49 naar 19%) en bij mannen van 44 naar 25% (OESO van 55 naar 30%). Daarmee was in 2005 het verschil tussen de geslachten het kleinste binnen de 27 OESO landen. De daling ging ge­paard met een sterke teruggang van de sterfte door longkanker. Wel is er, net als bij eten, nogal wat variatie naar sociale klassen (werklozen en laagopgeleiden roken het meest en eten het slechtst), regio (Noord-Ierland hoog) en leeftijd (vroege 20ers roken het vaakst, 35 tot 40 jarigen het meest en 60plussers het minst). De veelvuldig rokende 20ers (tezamen met een ruime verdubbeling van het shaggebruik tussen 1990 en 2005) kan samenhangen met gestegen can­nabisgebruik. Het recente gebruik (maand voor de vraagstelling) liep in 2005/06 uiteen van 13% bij 15-25 jarigen via 10% bij 15-34 jarigen naar 5% bij 15-65 jarigen (3 na hoogste EU25 rond 2005). Eind 2006 was het gedeelte voorstanders van legalisering van cannabis in het VK het grootste binnen de EU na dat in NL en Spanje (NL 49%, VK 32%, EU25 26%).

Volgens OECD health at a glance 2007 ging tussen 1980 en 2005 in het VK de jaarlijkse consumptie van pure alcohol omhoog met 20% naar 11,3 liter (NL 9,7 l; -16%: OESO 9,5 l; -15%). Het aan­deel van wijn hierin steeg geleidelijk ten koste van het aandeel van bier. Drinkende Brit­ten en Noord-Ieren drinken niet vaak, maar wel veel. In 2002 ging het om gemiddeld 18 glazen per week, verdeeld over 2 dagen (meestal over 2 weekendses­sies: binchdrinking, in de EU15 dronk men gemiddeld 14 glazen per week verdeeld over 2,5 dag). Dit op gezette tijden laten vieren van de teugels leidt in het VK opvallend vaak tot problemen. Het jaarlijkse aantal doden door alcoholgebruik (meestal via ongevallen) nam tussen 1980 en 2000 toe van 2600 naar 5500. Ook op spijtbevindingen na de zonde (gezondheidsklachten, nadeel bij werk of studie, spijt van wat is gezegd, ruzies en ge­vechten, verstoorde vriendschappen en relaties, ongelukken) scoorden de Britten in 2002 het hoogst onder een 6tal EU15 landen waar dit is onderzocht. In 2006 dronk in het VK in de week voor de vraagstelling onder 15plussers 44% van de vrouwen en 29% van de mannen niks. Aan de andere kant van het spectrum dronk onder mannen 23% minstens 8 glazen en onder vrouwen 15% minstens 6 (onder 15-45 jarigen zijn meer drinkers). De sterfte door levercir­rose lag tussen 1997 en 2000 m.n in Engeland en Wales nog flink onder het EU15 ge­middelde. Wel verdubbelde tussen 1991 en 2006 de sterfte door alcohol gerelateerde kwalen. 

Eetgedrag

Ondanks het feit dat de Britten minder vet zijn gaan eten nam het zwaarlijvige volksdeel tussen 1993 en 2003 toe van rond 15 naar 23% (hoogste EU25, in het VK zijn mannen en vrouwen wat dit betreft naar elkaar toe gegroeid). Dit kwam vooral doordat de con­sumptie van gemaksvoedsel en tussendoortjes toenam. Verder wordt er meer vers fruit, maar minder verse groente gegeten. De overheid besteedt steeds meer aan­dacht aan preventie en voorlichting ter voorkoming van verslaving en wel­vaartsziekten. M.n door de BSE crises van 2003 is het aantal vegetariërs in het VK ge­groeid. Er zijn er nu 2 à 3 miljoen (5% van de bevolking) en zo’n 7 miljoen Britten eten geen roodvlees. Geïnspireerd door een tv programma van celebritykok Jamie Oliver, dat erop gericht was om de kwaliteit van de schoolmaaltijden te verbeteren, stak in 2005 de Britse overheid 280 miljoen pond (€400 miljoen) in de invoering van zijn ideeën op alle basisscholen. Dit leidde tot protest van een aantal ouders die vonden dat hun kinderen door de nieuwe gezonde schoolmenu’s in hun keuzevrijheid werden beperkt. In Rawmarsh Zuid-Yorkshire gingen in september 2006 ouders zelfs zover dat ze tijdens lunchpauzes speciaal naar school togen om hun pupillen door de spijlen van het schoolhek heen junkfood als alternatief aan te bieden. Eind 2005 zagen desondanks relatief veel Britten wel heil in gezondere schoolmaaltijden (25%, hoogste EU met Hongarije; EU 11%) of beperking in TV reclame om het dieet van kinderen te verbeteren (18 om 15%). Het deel dat een rol voor de overheid zag weggelegd in het aanmoedigen van gezond eten en meer beweging door volwassenen was ook relatief groot (volledig mee eens: 56 om 50%; Eurobarometer 64.3 health and food). Net als elders in de EU eten hoge inkomensgroepen beter dan lage inkomensgroepen. In 2006 at op een willekeurige dag 12% van de jongens en 8% van de meisjes tussen 16 en 25 j geen groente (alle 16plussers m 7%, v 5%). Kinderen tussen 5 en 15 zijn na 2004 meer groente gaan eten.

Eind 2005 vond 88% van de Britten en Noord-Ieren dat ze gezond tot erg gezond aten (Eu25 83%); 73% meldde geen moeite te hebben om zich aan een gezond dieet te houden (EU 66%) en 24% had daar wel moeite mee (EU 31%). Gebrek aan informatie (4%, EU25 12%) of strijdige informatie (6 om 15%) werd maar zelden gezien als oorzaak van een slecht dieet. Relatief velen in het VK waren in het jaar vooraf op dieet geweest (29 om 20%) en ook het deel dat de eetgewoonten had veranderd was naar verhouding groot (29 in 22%). Tot de populaire veranderingen behoorden minder zout (41%; EU25: 27% van degenen die veranderden), minder alcohol (29 om 21%), meer water (53 om 43%) en meer fruit en groente (60 om 55%). De opties minder vlees (13 om 20%), minder calorieën (25 om 38%), minder suiker (37 om 39%) en minder vet (51 om 53%) werden naar verhouding wat minder vaak gepraktiseerd.  

Kinderwelzijn

Ook omtrent het uitdelen van een pedagogische tik (smacking) bestaat weerstand tegen overheidsinmenging in het ouderlijk gezag. In 2004 werd een wet aangenomen die het slaan van kinderen strafbaar stelt wanneer dit leidt tot aantoonbare fysieke of psychische schade en in 2006 wilde men deze wet aanscherpen. In 2005 gaf 70% van de Britse ouders hun kinderen soms een draai om de oren, 80% geloofde dat dit nuttig is en 73% dacht dat kinderen vervelender worden wanneer ze het niet doen. Uit een tussen 2000 en 2003 uitgevoerd onderzoek van Unicef naar welzijnsaspecten onder kinderen in de 21 rijke westerse OESO landen kwam het VK als slechtste uit de bus en Nederland als beste. De Britse jeugd scoorde met name zwak op sociale omgang (relatief weinig ouderlijke bemoeienis, weinig vertrouwen in eigen vrienden) en levensstijl (veel armoede en overgewicht; veel roken, blowen en drinken en tienerzwangerschappen).