Onderwijs
Onderwijsniveau en talen
De schoolverwachting steeg in Italië tussen 1998 en 2006 van 15,9 naar 17 jaar (EU27 17,2 j in 2006; bron Eurostat). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder diploma waarmee ze naar het secundair vervolgonderwijs kunnen) daalde tussen 1998 en 2007 van 31,7 naar 19,3% (bij EU top qua daling: EU27 15,2% in 2007) en de deelname aan secundair vervolgonderwijs steeg tussen 1985/86 en 2006/07 van 57,5 naar 92,5% van de leerlingen die het leerplichtonderwijs verlieten. Vanaf augustus 2009 geldt een leerplicht periode van 11 jaar (voor kinderen van 6 t/m 16j; daarvoor 6 t/m 15j). In 2006 kon onder 25-65 jarigen 13% een hoger onderwijs diploma (OESO landen; waaronder 19 EU landen 27%); 38% (OESO 42%) een diploma van het secundair vervolgonderwijs en 33% een diploma van het lager vervolgonderwijs tonen en 16% had hooguit lager onderwijs (samen 48%: OESO lager vervolg of minder 31%; bron: OECD education at a glance 2008). In 2005 was volgens wikipedia pagina education in Italy 1,5% van de Italianen boven 14 analfabeet.
Het Italiaans is de voertaal. Erkend zijn Duitstalige minderheden (350.000 leden, m.n. in Zuid-Tirol); een Provençaals Franstalige minderheid (120.000; m.n in de Aosta vallei in noordwest Italië); Occitaanse dialecten her en der in het uiterste westen (bijv het Piëmontisch van Piemonte: 2 miljoen sprekers); Sardisch op Sardinië (1,85 miljoen); Alhgerees een Catalaans dialect van Sardinië'(10.000); de Reto-Romaanse talen Friulisch, in Friulï in Noordoost Italië bij Venetië (600.000) en Ladinisch bij Zuid-Tirol (30.000); Sloveens rond Triëst (80.000); Griko, een Grieks dialect in de hak en de teen van de laars (20.000); het Molise Kroatisch in 3 dorpen in centraal zuidoost Italië (3000) en het Albanese dialect Arbëreshë verspreid over dorpen in Zuid Italië (vaak in Calabrië en op Sicilië: 100.000). Binnen het Italiaans bestaan ruim 1500 dialecten en zo’n 13% van de bevolking spreekt alleen dialect. In 2003 jaar kon 63% van de Italianen (EU15: 58%) naar eigen oordeel een beetje tot uitstekend lezen in het Engels.
Onderwijsstelsel
In 1861, toen Italië één staat werd, werd op grond van de in 1859 aangenomen wet van Casati een 4 jarige landelijke leerplicht ingevoerd. Volgens deze wet gingen gemeenten over het basisonderwijs, regio over het vervolgonderwijs en het rijk over het hoger onderwijs. In de wet van Gentile van 1923 werd een structuur van kleuter t/m universitair onderwijs vastgelegd en de leerplicht werd verlengd naar kinderen tot 14 jaar. Na de basisschool (scuolo elementare) kwam de middenschool (scuolo media) met daarna de keus tussen lycea (met liceo classico als VWO en verder technische, handels en industriescholen) en ambachtscholen (avviamento al lavore). Gentile zag de roomse aard als kroon op het onderwijs. Thans is godsdienstles in het openbare onderwijs nooit verplicht. De ambachtschool werd in 1962 afgeschaft. De gescheiden technische opleidingen voor jongens en meisjes werden nadien samengebracht en men voerde de optie in van gemengde gymlessen. Ook kwamen via de legge Berlinguer naast lycea technische en vakinstituten (liceï, instituti tecnici, instituti professionali) tot stand. Na deze 5 jarige opleidingen kon men via een staatsexamen toegang krijgen tot hoger onderwijs. Reeds in 1999 werden daarin de internationale standaardgraden van BA (Laura triennale) na 3 jaar studie en Master (laura specialistica; 2 jaar daarna) van de Bologna verklaring ingevoerd met het bijpassende puntensysteem (1 punt voor 25 uren). Sinds 2000 zijn hervormingspogingen sterk gericht op variatiemogelijkheden die recht doen aan verschillen tussen leerlingen. Zo vinden de invoering van een portfolio en van mentordocenten voor individuele leerlingen geleidelijk aan ingang.
Thans valt het gewone onderwijs onder het ministerie van onderwijs (ministero delle pubblica Istruzione) en het hoger onderwijs onder het ministero dell’Universita e della Recerca. Beide ministeries kennen regionale en provinciale bureaus. In Italië bestaan landelijke richtlijnen voor het te behalen niveau, maar scholen hebben veel vrijheid om het te bereiken. Sinds 2006 kunnen scholen 15 tot 20% van hun lestijd vrij indelen. In 2007 nam in het openbare vervolgonderwijs binnen de leerplicht de centrale overheid 31%, de regio 16%, de gemeenten 6% en de school zelf 47% van de beslissingen. De schoolleiding is in handen van een directeur, ondersteund door een schoolraad van docenten en ouders. Leerlingenparticipatie komt na de basisschool. Op alle niveaus bestaat in Italië openbaar en privé-onderwijs en ook de laatste vorm krijgt meestal overheidssubsidie. De meeste particuliere scholen zijn kloosterscholen. In 2006/07 was bij kleuterscholen qua aantal leerlingen het aandeel van het openbare onderwijs het kleinst (76,9%). Op basisscholen lag het op 93%, in het vervolgonderwijs op 96% en in het secundaire vervolgonderwijs op 95%. T/m 2008 kende het land leerplicht tussen 6 en 15j. In 2009 wordt ze met een jaar verlengd. Daarna wil men haar op 18 jaar brengen. In het leerplichtonderwijs worden geen cijfers gegeven. Beoordelingen lopen uiteen van uitmuntend t/m onvoldoende zonder verdere gradaties en in de schoolklassen op basis van leeftijd komt zittenblijven niet of nauwelijks voor (in 2006 in het basisonderwijs slechts 0,2% van de leerlingen). In het secundaire vervolgonderwijs vigeert hetzelfde cijferstelsel als in NL (10 uitmuntend, 1 gering) en bij examens en beroepsopleidingen wordt vaak gewaardeerd met percentages. In het vervolgonderwijs doubleerde 2.7% en in het secundair vervolgonderwijs 6,3%. De basisschool en het leerplichtonderwijs wordt beide afgesloten met een staatsexamen. Onderwijs aan gehandicapte kinderen wordt zoveel mogelijk geïntegreerd in het reguliere onderwijs. De leerkrachtsalarissen lagen, met uitzondering van het beginsalaris van een leerkracht in het basisonderwijs, in 2006 flink onder het gemiddelde van de 19 EU landen in de OESO. De groepsgrootte was naar deze maatstaf relatief gering (4 na kleinste EU19; basisscholen 18 en vervolgscholen leerplicht 21 leerlingen) waardoor meer leerkrachten nodig waren.
In 2006/07 viel volgens Italy in figures 2008 op de kleuterscholen 5,7%; op basisscholen 6,8%; in het lager vervolgonderwijs 6,5% en in het secundair vervolgonderwijs 3,8% van de leerlingen onder foreign students. Eurydice maakte in haar verslag van het Italiaanse onderwijsstelsel voor dat jaar echter gewag van 27,8% etnische minderheden bij het vervolgonderwijs en 25,3% bij het secundair vervolgonderwijs. |
In het basis en vervolgonderwijs begint in Italië het schooljaar in de 2e week van september en het eindigt in de 2e week van juni. Daarmee duurt de zomervakantie maar liefst 3 maanden. Dit maakt de andere vakanties korter. Zo is er geen herfstvakantie, een kerstvakantie van 2 weken, een carnavalsvakantie van 1 tot 4 dagen en een paasvakantie van 5 tot 9 dagen. Verder zijn de scholen dicht op 5 landelijke nationale en godsdienstige vrije dagen en op regionale of lokale heiligendagen. In het hoger onderwijs kent men een 1e semester van 1-10 tot 1-2 en een 2e semester van 1-3 tot 1-7. Beide semesters worden gevolgd door een tentamenperiode van 2 weken met in de eerste 2 weken van september herkansingen. Op publieke feestdagen en lokale heiligendagen gaan ook de HO instellingen dicht. In het basis en lager vervolgonderwijs wordt minimaal 891 uur p/j les gegeven; 33 weken van 27 uur (vervolgonderwijs 29u). Daarnaast organiseren scholen 98 tot 198 vrije les en activiteiten uren; 3 à 6 uur p/w. De tabel die nu komt biedt een overzicht van het verplichte en feitelijk gewenste aantal lesuren in Italië en in de 19 EU landen binnen de OESO club van 31 rijke landen in het leerplichtonderwijs (bron education at a glance 2008 OECD indicators). Hieruit blijkt dat de belasting voor de leerlingen naar verhouding hoog is. De jaarlijkse belasting per docent was echter qua lesuren relatief laag (basisonderwijs: 735 uur; EU19: 806 u; vervolgonderwijs leerplicht 601 om 672u: secundair vervolgonderwijs 601 om 634u). M.b.t taakuren e.d waren voor Italië evenwel geen gegevens bekend bij de OESO.
Leeftijdsgroep |
Lesuren verplicht p/j |
Lesuren feitelijk gewenst p/j |
||
Italië |
EU19 |
Italië |
EU19 |
|
7 en 8 j |
891 |
703 |
990 |
800 |
9 t/m 11j |
891 |
819 |
1023 |
844 |
12 t/m 14j |
990 |
892 |
1089 |
932 |
15j, doorsnee |
1089 |
902 |
1089 |
977 |
15j, lichtst |
– |
763 |
– |
861 |
Betaling van het onderwijs
Het deel van het BBP voor onderwijs zakte tussen 1994 en 2005 in Italië geleidelijk van 5% naar 4,43% (bron Eurostat; EU25: 5,04% in 2005). Door lage geboortecijfers zakte het aantal leerplichtige kinderen eveneens. Van het totaal kwam 0,44% (EU25 0,67%) op rekening van huishoudens, zodat het overheidsaandeel 4% van het BBP bedroeg (EU 4,4%). Van het BBP ging 3,29% naar het gewone onderwijs, waarvan 0,13% naar aanvullende diensten als schoolmaaltijden schoolvervoer en huisvesting (OESO landen 3,8%; aanvullend 0,24%; OECD education at a glance 2008). Voor het hoger onderwijs lagen deze cijfers op 0,93% en 0,04% (OESO 1,46 en 0,06% BBP). Het aandeel van lopende uitgaven was relatief groot (93,6 om 91,1%) en dat voor kapitaalsuitgaven navenant klein. Dit laatste geldt echter niet voor het hoger onderwijs. Wel daalde daarin het publieke aandeel van de uitgaven tussen 2002 en 2005 van 78,6 naar 69,6% (-9%, EU19 81,2%: -4,2%). Het deel voor leerkrachten en personeel (basisonderwijs 64,9 en 16,8%; vervolg 64,7 en 16,5%) week weinig af van het OESO gemiddelde; ook niet in het hoger onderwijs (43,4 en 23,3%). Buiten onderwijs aan instellingen gaf men privé 0,14% van het BBP uit aan educatie (OESO 0,13%). In 2005 werd per leerling/ student in vergelijking met het BBP per hoofd 25,1% uitgegeven aan onderwijs (EU25 25,2%; gelijkgetrokken voor prijsverschillen; -2,3% t.o.v 2001: EU25 +0,9%; basisonderwijs 23,6% -0,9%; EU25 20%, +1,6%), vervolgonderwijs (26,8% -3,8%; EU 25,8%; gelijk; hoger onderwijs 28,8%, -2,4%: Eu 36,9%, 0,4%). In het kleuteronderwijs werd per pupil tussen 1998 en 2005 zo’n 30% meer geïnvesteerd dan gemiddeld in de OESO landen. Dit ging gepaard met een relatief sterke groei van het aandeel deelnemende kleuters.
Kleuteronderwijs en onderwijs voor leerplichtige kinderen zijn gratis, incl. leermiddelen en lesmateriaal. Wel wordt schoolgeld gevraagd. Dat wordt mede gebruikt om catering en vervoer van kinderen uit arme gezinnen te betalen. In het verplichte vervolgonderwijs voor kinderen van 11 t/m 13 (de middenschool) moeten de ouders, met uitzondering van de laagste inkomensgroepen, zelf de schoolboeken betalen. In het vervolg en secundaire vervolgonderwijs worden subsidies voor lage inkomens (bijv voor lesmateriaal) via de regio geregeld. In 2006/07 gaven volgens Italy in figures 2008 huishoudens landelijk €771 uit aan onderwijs; €319 uit aan schoolbelasting (midden €351; zuiden €295), €235 aan schoolgeld (midden €265, zuiden €184), €152 aan privé-lessen (zuid €214; noord €124) en €65 aan schoolvervoer (midden €83, zuid €52). In 2005 kwam van de onderwijsuitgaven 9,1% (EU19 9,5%) uit private bron (huishoudens 7%; hoogste EU19; OECD education at a glance 2008). In 2002 was dit 2,2% (toen nog bij 5 laagste EU19).
In 2005/06 betaalden studenten aan een publieke onderwijsinstelling gemiddeld €880 collegegeld en aan een private instelling rond €3000. In dat jaar kreeg 20% van de studenten een studietoelage en de rest kreeg geen publieke lening of toelage. In Italië behoort het aandeel thuiswonende studenten (73% in 2007) tot de hoogste binnen de EU. Het gedeelte studenten dat (bij)verdiende was kleiner dan in NL (38 om 75%), maar het deel van hun inkomen dat ze daar uithaalden was veel groter (53 om 37%; bron data reporting module op http://www.eurostudent.eu/about).
Kleuter en basisonderwijs
Hoewel het van overheidswege niet verplicht is, ging in 2006 het gros van de kinderen van 3 t/m 5 (97% van de 3 jarigen; EU27 74%; alle 4 jarigen; EU15 92%) naar de kleuterschool (scuola dell infanzia). Vanaf 1907 heeft Maria Montessori een grote bijdrage geleverd aan de opzet van dit onderwijs en in 2002 was 41% van de kleuterscholen (veruit het hoogste aandeel van alle schooltypes) particulier. In 2007 zijn voor werkende ouders wettelijk voorzieningen gecreëerd voor opvang van 2 jarigen. Ook kan in dit kader het verblijf op de kleuterschool thans uiteenlopen van 25 tot 50 uur p/w. In het schooljaar 2006/07 namen 1,65 miljoen kleuters en 147.000 leidsters aan dit onderwijs deel, verdeeld over ruim 24.800 scholen en 73.160 groepen.
Het basisonderwijs (scuola primaria) is bestemd voor kinderen van 6 tot 11 jaar en sinds 1923 telt het 5 klassen. Gedurende de eerste 2 jaar krijgen de kinderen nog geen vakken. Daarna wordt het aantal vakken (en vakdocenten) geleidelijk uitgebreid. Scholen zijn vrij om zelf lesindelingen te maken. Naast de gebruikelijke schoolvakken zijn kunst, muziek en gym vaste onderdelen van het pakket. Nieuwe vakken in het basisonderwijs zijn Engels en ICT. Qua aantal lesuren bestaan meerdere varianten waarbij het aantal lesuren kan variëren van het verplichte minimum van 27 uur p/w tot 40u p/w inclusief niet verplichte uren en activiteiten (de voltijd of tempo-pieno variant). In 2001/2002 kreeg 73% van de leerlingen les in een vreemde taal. De kinderen krijgen geen schoolrapport, maar 3 keer per jaar één beoordeling voor hun vorderingen in het totale lessenpakket. De basisschool werd een tijdlang afgesloten met het esami di licenza elementare, maar dat is in 2004 weer afgeschaft. In het schooljaar 2006/07 telden de 18.179 basisscholen 2,82 miljoen leerlingen en 297.200 leerkrachten, verdeeld over ruim 148.500 groepen. De gemiddelde klassengrootte lag op 18 leerlingen en varieerde van 10 tot 25 (op kleine plattelandsscholen met samengestelde klassen vaak minder).
Schoolkinderen in Italië gaan vaak lopend naar school en zijn te herkennen aan hun zware rugzakken vol schoolboeken. Wellicht kunnen door de invoering van ICT de rugzakken geleidelijk aan worden vervangen door rugzakjes |
Vervolgonderwijs leerplicht
Na de basisschool moeten tussen hun 12e en hun 14e alle leerlingen 3 jaar lang naar de verplichte middenschool (scuola media) die het lager secundair onderwijs (scuolo secundario de primo grado) vertegenwoordigt. Het onderwijs is hier vrij uniform. Naast Engels krijgen de leerlingen ook les in een 2e vreemde taal. Bij scholengemeenschappen van middenscholen met kunst of muziekscholen bestaat voor maximaal 3 uur per week echter een aanvullende kunst of muziekrichting en in tweetalige gebieden een richting met een 2e vreemde taal. Daardoor kan het wekelijkse aantal lesuren variëren van 30 tot 36. De klassengrootte varieert van 15 tot 25 leerlingen (gemiddeld 21). Om eindexamen te kunnen doen moeten de leerlingen om te beginnen driekwart van de verplichte lesuren hebben bijgewoond. Verder wordt elk schooljaar afgesloten met een toets (scrutino). Het eindexamen van de middenschool, het esama di licenza media, is een staatsexamen dat toegang geeft tot de diverse vormen van vervolgonderwijs. Het kent een schriftelijk gedeelte voor Italiaans, een vreemde taal en wiskunde en een mondeling examen voor alle vakken samen. Wie gezakt is krijgt hier de beoordeling “non licenziato” (2,1% in 2006/07). In 2006/07 waren bij de ruim 7900 middenscholen 1,73 miljoen leerlingen en bijna 214.200 docenten betrokken; verdeeld over bijna 83.000 klassen.
In 2006 scoorden Italiaanse 15jarigen op de PISA onderzoeken in vergelijking met leeftijdgenoten uit de 29 rijke landen van de OESO qua gemiddelden 24e op leesvaardigheid; ex-aequo 25e op wiskunde en (ongedeeld) 25e op natuurkunde. Op leesvaardigheid deden de basisscholieren het aanzienlijk beter. Ze deelden met Hongarije een 3e plek (in 2001 stonden ze nog 10e). |
Secundair vervolgonderwijs
Omdat doubleren en zakken binnen het leerplichtcircuit weinig voorkomen, zijn veruit de meeste leerlingen na het afronden van de middenschool nog 1 jaar leerplichtig. Deze leerlingen moeten kiezen voor een vorm van secundair vervolgonderwijs. Hierin bestaan opleidingen van 3, 4 of 5 jaar. Het algemeen vormende onderwijs wordt gegeven aan rijksopleidingen; de licei. Ze kennen een algemeen vormende fase (meestal 2 jaar) en een specialisatiefase (meestal 3 jaar). Bij het liceo classico (10,4% van de leerlingen in het secundair vervolgonderwijs in 2005/06) heet de algemeen vormende fase ginnasio. Verder zijn daar het liceo scientifico (21,7% leerlingen) dat vergelijkbaar is met het Nederlandse VWO; de 3 tot 5 jarige kunstopleiding liceo artistico (1,6%) met keuzerichtingen podiumkunst/ architectuur en beeldende kunst (soms heet het toegevoegde 5e jaar als voorbereiding op een universitair vervolg corso integrativo) en de sociaal pedagogisch liceo; een 2e graadslerarenopleiding als voorbereiding op een 1e graadsopleiding (de vroegere instituto magistrale; 3,7% leerlingen). De opleidingen worden afgesloten met een schriftelijk en mondeling staatsexamen dat kandidaten beoordeelt op feitenkennis en kritisch vermogen.
De beroeps en vakopleidingen zijn in Italië regionaal. Hieronder vallen ook de leerwerktrajecten voor 15 tot 18 jarigen. Verder zijn er de istituti tecnici met 2 jaar basisopleiding en 9 gespecialiseerde richtingen van 3 jaar (het meest populair met 35% van de leerlingen). De istituti professionali (21,2%) bereiden in 3 jaar voor op een vakdiploma. Ze kennen 5 hoofdrichtingen met 28 specialisaties. Daarna is er een 2 jarig vervolg als vak VWO optie mogelijk. De istituto d’arte (2,3%) leiden in 3 jaar op in 1 van rond 40 artistieke specialisaties. Ook hier kan men zich daarna in 2 jaar voorbereiden op een universitair vervolg. De 2e fase van deze opleidingen hoort sinds 2007 officieel bij het stelsel van secundair vervolgonderwijs omdat ze geheel buiten de leerplichtleeftijd valt. Daartoe behoren tevens de 37 ISTS (Istruzione e Formazione Superiore) vakopleidingen van 1 tot 2 jaar voor leerlingen die niet meer onder de leerplicht vallen. Tussen 2000 en 2007 hadden ze 2535 opleidingen in het pakket. Vakdiploma’s heten diploma di qualifica. In 2006 deed 71,1% van de jongens (EU25 65,2%) en 49,4% van de meisjes (EU 46,3%) in het secundaire vervolgonderwijs een beroepsopleiding.
In het secundaire vervolgonderwijs moet men bij 4 tot 5 onvoldoendes het jaar overdoen. Overschakelen naar een andere studierichting kan via een mondeling toelatingsexamen. In 2006/07 slaagde gemiddeld 97,3% voor hun eindexamen (van 94,4% bij licei linguistico tot 99,1% bij licei classici). Verder slaagde 6,8% met een 100% score en 0,7% met 100% + cum laude. In 2006/07 waren volgens Italy in figures 2008 in totaal 2,7 miljoen leerlingen en 316.000 docenten betrokken bij het secundair vervolgonderwijs; verdeeld over 66.000 instellingen en 134.000 groepen. Het gedeelte 18 jarigen dat onderwijs volgde ging tussen 1998 en 2006 van 68 naar 86% (Eu25 78%, + 8%). M.b.t het aandeel leerlingen in het secundair vervolgonderwijs dat doorging in het hoger onderwijs heeft Italië de inhaalrace met de 19 Eu landen in de OESO voltooid. Het steeg tussen 2000 en 2006 van 39 naar 55% (EU19 van 46 naar 55%). Volgens ISTAT (Italy in figures 2008) lag het echter hoger en ging het onder degenen die in het jaar vooraf hun diploma haalden van 77,8% in 2003/04 naar 72,5% in 2006/07.
Hoger onderwijs
Het Italiaanse hoger onderwijs kent een eigen ministerie (MIUR). In 2006 vielen onder de HBO opleidingen (AFAM) 180 tolkenopleidingen (SSML), 78 conservatoria (incl. 21 erkende privé-opleidingen), zo’n 50 kunstacademies (incl. 24 privé scholen; 4 designopleidingen en 1 filmacademie); ruim 20 erkende opleidingen op het vlak van archivering en restauratie en verder de nodige HTS (IFTS) en andere beroepsopleidingen. Vakopleidingen van 2 of 3 jaar leiden op tot het Diploma accademico di primo livello. Daarna kan men zich nog 1 of 2 jaar verder specialiseren (accademico di secondo livello). Men wilde in 2006 ook een researchdiploma gaan invoeren. Universitair onderwijs werd rond 2006 gegeven aan 89 instellingen. Ze beschikten over 55 staats, 17 vrije en 11 on-line universiteiten, 6 aparte post BA instituten, 3 polytechnische instituten en 2 universiteiten voor buitenlandse studenten.
In volgorde van niveau bestonden op universitair niveau in het oude stelsel universitaire diploma’s en graden (laurea), specialistendiploma’s (LS) en onderzoeksdoctoraten (dottorato di ricerca). Binnen het nieuwe stelsel hebben de hoger onderwijsinstellingen meer autonomie. Daardoor kunnen ze verschillende namen hanteren voor dezelfde graden. Doordat de opleidingen tevens meer afgestemd zijn op de Europese situatie, sluit ook de nieuwe gradering hier beter op aan. Binnen deze zgn. 3+2 formule behaalt men internationaal na 3 haar de BA graad en na 2 jaar de Master graad. In Italië neemt het bereiken van de MA graad een jaar meer. De BA graad na 3 jaar wordt aangeduid met (L/ laurea). De 2e fase eindigt met LS of laurea specialistica, LM en specializzazione di primo livello. Daarna volgt een extra studiejaar dat leidt tot de Master titel (Master universitaio). Dit jaar kan gevolgd worden door studenten met een gewone graad en door studenten met een gespecialiseerde graad (laurea specialistica). De 3e cyclus leidt op tot onderzoeksdoctor. Afgestudeerden op LS niveau moeten toelatingsexamen doen om een beperkt aantal plaatsen te verdelen. Mannelijke promovendi kunnen zich tooien met de titel Dr. (dottore di riccerco; PhD) en vrouwelijke met Dott.ssa (dottoressa). Gespecialiseerde vakopleidingen op universitair niveau (scuola di specializzazione) worden afgesloten met het diploma di specializzazione di secondo livello.
De oudste Italiaanse universiteit is die van Bologna. Ze dateert uit de 11e eeuw en telde in de 13e eeuw reeds 10.000 studenten. Aan deze universiteit waren toen al veel vrouwelijke professoren verbonden. Naar verluidt waren sommigen daarvan zo aantrekkelijk, dat ze achter een gordijn moesten doceren om de mannelijke studenten bij de les te houden. |
Thans valt de grote meerderheid van de studenten onder het nieuwe stelsel. Dit stelsel is er ook op gericht om het systeem flexibeler te maken zodat beter ingespeeld kan worden op de maatschappelijke vraag en op innovaties. In het oude stelsel bestond een universitair toelatingsexamen. In het nieuwe variëren de toelatingseisen en soms is de toelating beperkt. Eind 2006 was het aandeel voorstanders van vrije toelating tot het HO groot in Italië (53%, EU25 43%; voor selectie 31%, laagste EU na Spanje, EU 47%). Volgens Eurostat groeide tussen 2000 en 2006 het aantal hoger onderwijs studenten van 1,77 miljoen naar 2,03 miljoen. De instroom van buitenlandse studenten vanuit EU landen was relatief klein (0,8% van het bestand; EU 2,9%) evenals de uitstroom van Italiaanse studenten naar de Eu (1,7 om 2,6%). Ook waren er relatief weinig deeltijdstudenten (2% volgens Eurostudent). De uitval was erg groot. Slechts 45% van de studenten maakte in 2005 de studie af (OESO landen 69%). In dat jaar voltooide 61% een 3 of 4 jarige programma (EU19 54%), 39% een programma van 5 of 6 jaar (EU19 46%) en promoveerde 1,2% (EU 1,6%; Italy in figures 2008 van ISTAT). Qua populairste afstudeerrichtingen week het patroon weinig af van het OESO gemiddelde: sociale wetenschappen, business, rechten en diensten 37,8 om 37,1%; humaniora (talen en literatuur), kunst en onderwijs 22,3 om 24,9% (Italië +3,8% t.o.v 2000, OESO -1,6%): technische studies 14,9%; -1,1% (OESO 11,9; -0,6%) en zorg en welzijnstudies 14,2%: -3,1% (OESO 13,3%: +2,2%). Onder de 259.000 eerstejaars van 2006/07 was business het populairst (17%) met daarna politieke en sociale wetenschap 14%, techniek 13%, talen 7%, natuurwetenschap en biologie 7%, onderwijs 5%, architectuur 4,5%; wis en natuurkunde 4% en psychologie 3,5%.
Volwassenenonderwijs
Onder de volwasseneneducatie vallen in Italië alfabetiseringscursussen, cursussen voor een basisschool en andere schooldiploma’s en vakgerichte cursussen. Moeders zonder baan en immigranten vormen hier een groeiend contingent. Dit onderwijs staat onder regie van centri territoriali. In 2005/06 telden qua 2e kansonderwijs 13.900 alfabetiseringscursussen 265.000, 2800 cursussen voor een diploma op het niveau van leerplichtonderwijs 75.000 en 4070 integratiecursussen voor buitenlanders 70.000 deelnemers. In 2007 nam 6,2% van de 25 en 65 jarigen deel aan onderwijs (EU15 10,9%). Dit behoort tot de laagste aandelen in de EU. In Italië verschilt de deelname aan volwassenenonderwijs niet met het geslacht, maar wel erg sterk met het niveau van opleiding. In 2003 was de gemiddelde deelname 4% (laagste OESO met Griekenland en Hongarije); maar ze liep uiteen van 1% bij laag opgeleiden naar 12% bij HO opgeleiden (OESO 18%: laag opgeleid 7%, hoog 31%). Laag opgeleiden tussen 25 en 65 konden in totaal 26 uur educatie verwachten (nauwelijks meer dan een half uur pp per jaar).
Evaluatie van het onderwijs
Omdat steeds vaker beide ouders gingen werken en traditionele kinderopvang binnen de familie e.d afnam hebben de Italianen veel geïnvesteerd in opvang voor peuters en kleuters. Dit heeft geresulteerd in een sterke groei van de deelname aan peuter en kleuteronderwijs. Naderhand zijn ook de mogelijkheden voor deeltijdwerk verruimd. De sterke afname binnen korte tijd van het aandeel voortijdige schoolverlaters en de groei in deelname aan secundair vervolg en hoger onderwijs kunnen tevens als winstpunten worden gezien. Wel is de uitval in het hoger onderwijs erg groot. Ook de kleine groepen en de lage belasting van leerkrachten qua aantal lesuren kunnen als pluspunten gelden. Daar staat tegenover dat leerkrachten buiten beginners in het basisonderwijs relatief slecht verdienen en dat de belasting voor de leerlingen relatief hoog is (wel hebben ze dan weer een lange zomervakantie). Verder is het onderwijs voor huishoudens binnen een kort tijdsbestek naar internationale maatstaven van goedkoop duur geworden. Hoewel Italië staatsexamens kent waarvan de uitslagen worden gepubliceerd is het effect daarvan gering omdat de scholen geen feedback krijgen van de schoolinspectie. Ook is evaluatie door de scholen zelf niet verplicht. Ouders en andere betrokkenen schatten zo de kwaliteit van het onderwijs nogal eens hoger in dan de werkelijke prestaties van scholen vanuit een internationaal perspectief. Naar internationale maatstaven doen 15 jarigen het in Italië erg matig op leesvaardigheid, wis en natuurkunde.
In 2006 was het rendement van het onderwijs qua betaald werk onder 25-65 jarigen niet zo hoog naar internationale maatstaven. Bij lager en middelbaar opgeleiden was men aan het inhalen, maar bij het hoog opgeleiden werd de achterstand iets groter. Bij laag geschoolden (geen secundair vervolgonderwijs) had 52,5% betaald werk (+4,7% t.o.v 1998; EU19 55,5%: +3,1%) en het werkende deel met secundair vervolgonderwijs lag op 74,4% (+4,3%; EU 75,3%: +2,8%). Het deel met een hoger onderwijsdiploma en een baan bleef onder de standaard van de 19 EU landen in de OESO (80,8%; -0,2%: OESO 84,8%, +1%). In 2006 was de werkloosheid onder 25-29 jarigen met een HO diploma met 11% de hoogste binnen de OESO na die in Griekenland. In 2004 was onder 24-65 jarigen qua verdiensten het voordeel van een HO diploma t.o.v laag opgeleiden (lager vervolgonderwijsdiploma of minder) met 86% (NL 64% in 2002) groter dan gemiddeld in de OESO landen; m.n bij mannen. Het niet voltooien van een secundaire vervolgopleiding scheelde in Italië relatief weinig in inkomen t.o.v een lagere opleiding. Het grote verschil in deelname tussen laag en hoog opgeleiden aan volwassenen educatie draagt bij aan het instandhouden van deze kloof. Al met al is het in dit verband vermeldenswaard dat het volksdeel dat zich in Italië buitengesloten voelt eind 2006 met 21% het grootste was in de EU25 (EU 9%, NL 4%; Eurobarometer 273/ wave 66.3).
De Italianen beoordeelden het door hen genoten onderwijs in 2003 qua tevredenheid met het cijfer 7 (EU 6,9; Eurlife indicator) en de kwaliteit van hun onderwijsstelsel gaven ze een 6,1 (EU25 6,3). Uit Eurobarometer 273/ wave 66.3 TNS opinion & social kwam naar voren dat het volksdeel dat onderwijs eind 2006 tot de 3 grootste punten van zorg rekende bij de kleinste binnen de EU25 hoorde (voor zichzelf 3 om 13%; voor de komende generatie 6 om 18%) en het deel dat goed onderwijs tot de 2 beste manieren om verder te komen in het leven was het kleinst binnen de EU25 (46 om 62%).