Onderwijs

Onderwijsniveau en talen

Op http://eacea.ec.europa.eu/education/eurydice/index_en.php is info te vinden over onderwijsstelsels in de EU landen. Ook via Eurostat, de OESO (education at a glance) en het Estische CBS of ministerie van onderwijs (http://www.hm.ee/?1) is aan cijfers en info te komen. Estland kent een feitelijke leerplicht van 10 jaar; i.e. voor 7 t/m 16 jarigen. De schoolverwachting liep tussen 2000 en 2009 op van 16,8 naar 17,9 jaar (EU27 van 16,7 naar 17,3 j; bron Eurostat). Het niveau van opleiding valt in Estland onder de EU top. Het gedeelte 25-65 jarigen met een beroepskwalificatie (een diploma van een secundaire vervolgopleiding) is het op 3 na grootst binnen de EU en steeg tussen 2000 en 2010 van 87,6 naar 89,2% (+2%; Eurolanden van 60 naar 67%; +17%). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n kwalificatie) is klein. Tussen 2000 en 2010 zakte het van 15,1 maar 11,6% (-23%, EL 15,6%; -21%). Het volksdeel tussen 25 en 65j met hooguit lager vervolgonderwijs was in 2010 met 10,8% het op 2 na kleinst binnen de EU (EU27 27,3%) met tussen 2000 en 2010 een doorsnee daling (-23%). OECD Education at glance kwam voor 2007 op 11% van de 25-65 jarigen met hooguit lager vervolg onderwijs (19 Eu landen in de OESO 29%; in Estland 1% alleen basisschool), 56% met secundair vervolg onderwijs (EU19 46%) en 33% met hoger onderwijs (EU19: 24%). Eind 2005 zag qua talen 82% Estisch, 1% een andere EU taal en 18% een niet EU taal (bij 93% Russisch) als moedertaal. Aan openbare instellingen is Estisch of Russisch voertaal en op sommige private scholen Fins of Engels (internationale scholen). Wel is Russisch op Estisch talige openbare scholen niet verplicht en Estisch op Russischtalige scholen wel. Naar eigen idee kende 66% genoeg Russisch (Eu25 6%), 46% voldoende Engels (EU25 38%) en 9% genoeg Duits (EU25 14%) om een gesprek te voeren (Eurobarometer 243, wave 64.3). Russisch gaat achteruit en Engels vooruit als gekende taal, mede doordat ook na 2005 etnische Russen naar Rusland gingen.

Achtergrond, organisatie en beleid

In de 13e en 14e eeuw werden in Estland klooster en kerk scholen gesticht. Eind 16e eeuw kreeg Tartu een Jezuïeten college en een tolkenschool en in 1630 een gymnasium dat 2 jaar later een universiteit werd. Tegen het eind van de 17e eeuw kon 70% van de Esten lezen en schrijven. De universiteit ging in 1710 dicht omdat maar 2 professoren een pestepidemie overleefden. In dat jaar kwam het gebied ook onder het Russische bewind en dat zou 210 jaar zo blijven. In 1802 volgde een heropening als Duitstalige universiteit. Pas rond midden 19e eeuw gunde tsaar Alexander II de Estische boeren weer recht op onderwijs. De nationalistische beweging die (net als elders Europa) opkwam werd door de Russen als bedreiging ervaren en ze maakten na 1880 Russisch tot voertaal in het onderwijs (incl. de universiteit). Wel was eind 19e eeuw 96% van de bevolking geletterd. Tijdens de eerste onafhankelijkheid (1920-1940) bouwde het onderwijsstelsel voort op dat van de parochiescholen. Aanvankelijk zetten voorspoed en vrijheid de toon, maar de periode eindigde met president Konstantin Päts als dictator tijdens de 30er jaren crisis. Via het Molotov-Ribbentrop pact kregen de Russen het in 1940 voor het zeggen en, met de Nazi bezetting als intermezzo, bleef Estland tot maart 1990 een Sovjet republiek. In die tijd kreeg Estland de hoogst opgeleide bevolking van de hele Unie. Het ver­plichte basisonderwijs was tamelijk uniform en er stond 10 jaar voor. Het werd deels in het Estisch gegeven, maar het lesmateriaal was meestal slecht vertaald, weinig op de regio toegespitst en gedateerd en klassen waren vaak erg groot. Na de hernieuwde onafhankelijkheid van 1992 bleef het hoge onderwijsniveau troetelkindje van de overheid, maar privatisering en herstructurering eisten aanvankelijk een tol. Subsi­dies voor leermiddelen en levensonderhoud verdwenen en dure privé-instellingen namen m.n. in secundair en hoger beroepsonderwijs taken over. Daar­door verlieten veel leerlingen het onder­wijs voortijdig, bijv. vanwege een baantje. Velen van hen wer­den nadien echter werkloos. Vooral het beroepsonderwijs moest geheel opnieuw worden opgezet.

Dit alles leidde tot een daling van het gemiddelde opleidingsniveau, hetgeen de overheid ernstig zorgen baarde. In 1997 werd de onderwijskwaliteit gestandaardiseerd via een landelijk leerplan en dito exameneisen. De onder de Estische bevolking breed gesteunde toetreding tot de EU in 2004 gaf nieuwe financiële impulsen. Het volksdeel tussen 25 en 65 met minimaal secundair vervolgonderwijs groeide weer en kwam bij de EU top en het segment voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder diploma die geen opleiding volgden) zakte. Het aandeel van privé-instituten in het beroepson­derwijs bleef hoog en het man-vrouw verschil in opleidingsniveau werd groter ten gunste van vrouwen. In Estland hielden studenten een voorkeur voor academisch onderwijs terwijl er behoefte was aan hbo opgelei­den. Betere aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt bleef zo een belang­rijk aandachts­punt en vanaf 2005 is gewerkt aan beter hbo onderwijs via het instellen van ROC achtige instituten en korte hbo programma’s. Het in 1996 begonnen tijgersprong programma was bedoeld om ICT in het onderwijs te bevorderen. Na 2000 werd dit verlengd en uitgebreid via tijgersprong plus en tijgersprong universiteit en de  evolutie van deze programma’s loopt door tot op de huidige dag. Sinds 2001 ontwikkelt en evalueert de universiteit van Tartu de leerplannen, na 2006 is de invloed van een nationale examen en diploma centrum gegroeid en sinds 2008 kent het ministerie van onderwijs en onderzoek een aparte afdeling voor leerplanontwikkeling.

Het ministerie van onderwijs en onderzoek formuleert als missie het creëren van stabiele voorwaarden voor toegang tot levenslang leren voor elke Est zodat deze de levensstandaard kan verhogen. Als taakstelling ziet men onderwijs, onderzoek, jeugd en taalbeleid en onderzoek en ontwikkeling (R&D) efficiënt op te zetten en op een hoog en concurrerend niveau te brengen. Daartoe zijn er 12 afdelingen. Qua organisatie valt ontwikkeling en uitvoering van beleid en landelijk toezicht op basis en vervolgonderwijs onder het ministerie. De provincies spelen een rol in regionaal toezicht op kinderopvang en scholen (inspectie). Kinderopvang voorzieningen en kleuter, basis en vervolg scholen zijn veelal gemeentelijk. In 2009/10 ging bijna 94% van de leerplichtige leerlingen naar een gemeentelijke school, ruim 2% naar een rijksschool en 4% naar een private school. Beleidsprioriteiten worden vastgelegd in 5jaren plannen voor onderwijs en onderzoek. Het plan van 2009-2013 is toegespitst op 4 aandachtspunten. Deze zijn levenslang leren (m.n. vakonderwijs) en mobiliteit (o.m. via afstemming met Europese diploma criteria en internationale uitwisseling van studenten); verbetering van kwaliteit en efficiëntie (les in het Estisch in het hele onderwijs verplicht; verbeteren docenten scholing, onderwijs in lezen, rekenen en natuurkunde, vakonderwijs en hoger onderwijs), bevorderen van eerlijkheid, saamhorigheid en actief burgerschap (betere toegang speciaal onderwijs en voorschools jaar voor 6 jarigen, tegengaan schooluitval) en promoten van creativiteit, innovatie en ondernemerschap (aandacht voor emotionele en sociale intelligentie en ICT onderwijs, invoering ondernemers cursussen in het onderwijs).

In het bijzonder onderwijs liep in 2009/10 volgens Eurydice het aandeel leerlingen op van 3,2% op basisscholen naar 22% in het hoger onderwijs. In het hbo is het aandeel op private instellingen het grootst (43% in 2009/10, Eurydice). In het volwassenen onderwijs zijn de meeste instellingen privaat. Private scholen zijn zelden op basis van geloof en vaker op basis van methode of afkomst/ taal (internationale scholen). Private instellingen zijn veelal kleiner. In het land waren 11 van de 45 vakscholen en 16 van de 34 HO instellingen privaat. Privaat onderwijs moeten zich houden aan het landelijke leerplan richtlijnen en gratis onderwijs bieden om subsidie te krijgen. Eurostat kwam voor 2009 op 22% leerlingen/studenten aan private instellingen (in 2000 nog 13,5%), voor bijna 70% aan een gesubsidieerde private instelling. Buiten het HO liep het aandeel leerlingen aan een private instelling op van 1,5 naar 4% (vrijwel allemaal zonder subsidie, EU27 14,6% en 22% ongesubsidieerd in 2009). Volgens deze bron studeerde 84% van de studenten aan een private instelling (voor 78% gesubsidieerd).

Onderwijsstelsel: kenmerken

Het onderstaande geldt voor het gewone onderwijs (voor speciaal onderwijs volgt straks een apart kopje). De opbouw begint met niet verplichte voorzieningen (dagopvang, kleuterschool) voor 1 t/m 6 jarigen. Ze zijn gemeentelijk (met subsidie naar draagkracht) of privaat. Daarna wordt de leerplichtfase grotendeels doorlopen aan de 9 jarige basisschool (pöhikool) voor kinderen van 7 t/m 15 (9 jaargroepen met voor en naschoolse opvang voor kinderen t/m 12). De school kent 3 fasen van 3 jaar. Wie de basisschool niet afmaakt of nog geen 17 is, is nog leerplichtig en kan bijv. een korte vakopleiding gaan doen. Na de basisschool gaan de dan veelal 16 jarige leerlingen naar het 3 jarige algemeen vormende gümnaasium (70% verplichte, 30% keuzevakken) of naar een 3 tot 4 jarige vakschool (kutseõppeasutus) met een derde van de lestijd algemene vorming, waarvan 80% verplicht (de rest hangt af van de gekozen richting). Na 4 jaar vakschool is er de optie ven een vervolg vakopleiding van 2 jaar. Aan hoger onderwijs kent men de universiteit (ülikool) en de HBO school (rakenduskorgkool). Ook universiteiten en enkele vakscholen bieden echter wel hogere vakopleidingen. Vak programma’s duren veelal 3 tot 4 jaar en een universitaire opleiding (net als elders) 4 tot 10 jaar. Aan volwassenen onderwijs zijn er 2e kansonderwijs (vervolgonderwijs kan dan zonder basisschool diploma), vakgerichte cursussen, bedrijfsopleidingen, re-integratietrajecten, volksonderwijs (bijv. volkshogescholen), studiecentra etc.

Voor toelating tot dagopvang, kleuter en basisschool stelt de gemeente procedures op. Het hoofdcriterium is wonen in de buurt van de voorziening en als 2e criterium geldt daar een baan hebben. Kleuterscholen kunnen voorschool klasjes vormen om 6 jarigen schoolrijp te maken. De kinderen worden dan tevoren getest. Ouders mogen een basisschool buiten de eigen buurt kiezen, maar dan moet er plek over zijn. Toelating tot het vervolgonderwijs hangt in eerste instantie af van de beoordeling van de basisschool. Vooral gespecialiseerde scholen kennen aanvullende criteria en toelatingsexamens. Gespecialiseerde scholen zijn vaak regionaal of er is er maar één per stad. Vakscholen  zijn vaak rijksscholen (regionale opleidingscentra of gespecialiseerde scholen). Op het platteland worden het dan soms kostscholen. Voor toelating tot het hoger onderwijs is in ieder geval een diploma van het vervolgonderwijs nodig. Verdere stellen de opleidingen zelf hun toelatingscriteria vast. Vaak zijn beoordelingen op het einddiploma criterium en  toelatingsexamens en vaardigheden tests komen veel voor. De eisen hangen af van  aantal beschikbare plekken, studenten aanbod en vraag op de arbeidsmarkt (bijv. bij docenten opleidingen). Open universiteiten laten studenten het makkelijkst toe. Veel hogere beroepsopleidingen hebben praktijkervaring in hun eisenpakket.

Volgens Key data on education in Europe 2009 (veldwerk 2006) lopen docenten van de kleuter en basisschool tijdens en in die van het vervolgonderwijs na de opleiding stage. Kleuterleidsters doen een 3 jarige HBO opleiding. Daarvan staan ze minimaal 1 jaar voor de klas en het aandeel vaktraining ligt op 30% (NL 25%). Docenten in het vakonderwijs (praktijkdocenten uitgezonderd) hebben een 3 tot 4 jarige HBO opleiding. Alle andere docenten (incl. alle docenten in het speciale onderwijs) zijn universitair opgeleid (5 jaar lang, basisschool niveau 20% vaktraining, NL 25%, VL BE 0%; vervolgniveau leerplicht ook 20%, NL 25%, secundair vervolg 20%, NL 20%, VL BE 10%). Docenten werken eerst een jaar op proef voordat ze een vaste aanstelling krijgen en krijgen verplicht bijscholing. Universitaire docenten zijn gepromoveerd (DR graad) of onderwijs assistent. Docenten krijgen formele steun voor het werken met leerlingen met handicaps of achterstanden, problemen met lesgeven (incl. aanvullend speciaal onderwijs) en conflict hantering. Bij voltijddocenten is de werkdruk beschreven in totale werktijd en lestijd (35 en 18-24u op de basisschool/ 35 en 18-22u in het vervolgonderwijs). Docenten zijn in Estland werknemer en kunnen worden ontslagen. Ze kunnen met vol pensioen rond hun 63e (er is een man-vrouw verschil wat weg zal vallen). In Estland was buiten het hoger onderwijs het aandeel vrouwelijke docenten (86%) het grootst binnen de EU en er waren relatief weinig jonge (onder 30j) en veel oude (50+) docenten. Voor schoolleiding is minstens 3 j onderwijservaring en extra training vereist (basisschool 160u, vervolg 240u). Qua verdeling van tijd over lesgeven, management en administratie, leerplan ontwikkeling, contact met ouders en leerlingen en overige activiteiten deed Estland niet mee aan de enquête. Op de basisschool zijn in de onderbouw veelal vaste onderwijzers gangbaar. De bovenbouw kent vakdocenten die les geven in maximaal 3 vakken. De docenten salarissen waren in 2008 naar koopkracht veel lager dan die in NL en BE. Wel stegen ze t.o.v. 1996 relatief sterk. Ze gingen met de jaren ervaring in NL en Estland minder omhoog dan in BE en het schoolniveau waarop men les gaf maakte in Estland (anders dan in NL en BE) qua verdiensten ook vrijwel niets uit.

Op de kleuterschool zijn de groepen veelal van dezelfde en soms van gemengde leeftijd en de grootte varieert van 14 bij crèches tot 20 op de kleuterschool (soms iets groter, in het speciaal onderwijs kleiner en tot 4 bij autistische of meervoudig gehandicapte kleuters). Op de basisschool zijn leeftijd groepen standaard. De maximale grootte is 24 leerlingen, maar bij minder dan 20 mogen jaargroepen binnen dezelfde fase worden gecombineerd. In 2008 kwam de onderbouw van de basisschool op 16,2 leerlingen per docent (vrij veel voor een EU land) en in 2006 het vervolgonderwijs op 13,4 (gemiddeld). Ook hier kent men in principe leeftijdsgroepen (bij volwassenen uiteraard niet). De maximale grootte is 36 leerlingen. Het Estische schooljaar kent in het basis en vervolgonderwijs voor leerlingen 12½ week zomervakantie (begin juni-eind augustus), 1 week herfstvakantie (eind oktober), 2 weken kerstvakantie en 1 week voorjaarsvakantie (eind maart). Verder zijn de scholen vrij op 24 februari en op 2e Paasdag. Docenten hebben maar 8 weken zomervakantie. Qua lestijden moet buiten het hoger onderwijs 35 weken (175 dagen) les worden gegeven (in het vakonderwijs 40 weken). Men kent lesuren van 3 kwartier. Op de basis/ middenschool liep het maximum aantal uren p/w op van 20 in jaar 1 (700 p/j) naar 32 in jaar 9 (1190). Op het gymnasium ligt het op 34. Het aantal uren in het vervolg onderwijs hangt af van het programma. in 2008 kregen 7 t/m 14 jarige leerlingen relatief weinig lesuren (rond 5600, 1 na laagste van 22 EU landen, OESO 6777u, bron Education at a glance 2010). De tabel hierna toont hoe bij 15 jarigen de werkdruk aan huiswerk was vergeleken met NL, Vlaams België en de EU.

Aandeel leerlingen van 15 in % dat in 2006 p/w 2 uur of meer besteedde aan huiswerk voor de vakken

Est

NL

Vla BE

EU27

Taal

31

20

20

35

Wiskunde

40

26

36

38

Natuurkunde

28

21

20

30

Qua lessenpakket worden landelijk leerdoelen opgesteld en is de uitwerking in handen van scholen. De moedertaal vakken op de basis/ middenschool zijn Estisch of Russisch en Estisch. Om samenhang tussen vakken te zien zijn sinds 2010 de thema’s milieu & duurzaamheid, carrière, ICT & media en veiligheid onderdeel van het verplichte pakket. De activiteiten die nodig zijn worden preciezer omschreven en er is meer variatie naar methode dan voorheen. Ook besteedt men extra aandacht aan het interessant maken van exacte vakken. De vrije uren worden gebruikt voor keuzevakken of uitdieping van verplichte vakken (2talige scholen houden daar minder tijd voor over). Het vakkenpakket van het gymnasium is hetzelfde als dat van de 3e fase van de basisschool. Op Estisch talige scholen is 25% en op 2talige scholen 16% van de tijd vrij voor keuzevakken. Op vakscholen moet de helft van de tijd worden besteed aan vakvorming en de helft daar weer van aan praktijkstage. Het aantal vakken in het gedeelte algemene vorming is hier kleiner. De tabel die nu komt geeft een indruk van de nagestreefde verdeling van lestijd binnen de leerplicht vergeleken met de standaard binnen 19 EU landen in de OESO in 2008. Het betrof 9 t/m 11 jarigen en 12 t/m 14 jarigen. Opvallende afwijkingen naar boven zijn vet en naar beneden cursief weergegeven. Daarbij valt op dat Estland geen verplichte les kent in godsdienst/ ethiek en dat moedertaal en creatief relatief weinig en vreemde taal en technologie veel tijd krijgen toebedeeld. In de bovenbouw krijgen exacte vakken veel aandacht en op de hele basisschool is het flexibele deel relatief groot. Op Russischtalige scholen wordt een deel daarvan echter besteed aan Estisch.

Vak

Basisschool %

Vervolg %

Est

EU19

Est

EU19

Lezen, schrijven moedertaal

21

24

14

16

Rekenen/ wiskunde

15

16

14

13

Natuurkunde/ biologie

7

8

17

14

Geschiedenis, aardrijkskunde, maatschappijleer

6

7

7

12

Vreemde talen

12

10

17

14

Technologie

4

1

5

4

Creatief

9

12

7

9

Gym

10

9

7

8

Godsdienst/ ethiek

4

4

Praktisch/ vak

1

1

Overig

4

4

3

Verplicht vast

88

97

89

95

Verplicht flexibel

12

3

11

5

ICT les is verweven in andere vakken, maar leerlingen kunnen zich er in specialiseren. Het aandeel 15-75 jarigen dat in het kwartaal voor de vraagstelling internette op een onderwijs instelling was in 2010 relatief groot (11%, NL 13%; EU27 8%, BE 9%) evenals het aandeel ervaren internet gebruikers (5 of 6 taken uitvoeren: 17%, EU10%, BE 8%, NL 6%). Docenten bepalen zelf hun methode en kiezen hun lesmateriaal binnen de eisen en het keuzepakket van de afdeling leerplan ontwikkeling van het ministerie. Het beoordelen geschiedt in fase 1 van de basisschool en in het speciale onderwijs beschrijvend. In fase 2 en 3 en buiten het hoger onderwijs gebruikt men de cijfers 1 t/m 5 met 2 en 1 als onvoldoendes. Leerlingen met een onvoldoende moeten een herkansing krijgen. Op gedrag (en op de basisschool ook vlijt) is er een beschrijvende beoordeling. Op de basisschool is minstens eens per jaar een gesprek verplicht van een docent met leerling en ouders over de vorderingen. De leerlingen krijgen elk kwartaal een tussenrapport en elk jaar een eindrapport. Op het gymnasium worden cursussen en fasen beoordeeld. Zittenblijven kan bij 3 of meer onvoldoendes. Op de basisschool blijft jaarlijks ruim 1% zotten. Meer leerlingen krijgen een taak. Men kent hier een soort CITO toets. De school wordt afgesloten met een eindexamen in 3 vakken (Estisch, wiskunde en een keuzevak) en het gymnasium met een eindexamen in 5 vakken, waarvan minimaal 3 verplichte via een staatsexamen en naar wens 2 keuzevakken via een schoolexamen. Bij staatsexamens wordt het resultaat in procenten uitgedrukt. Het beroepsonderwijs kent vakexamens van de school en vakdiploma’s. Afhankelijk van het vak kan de beoordeling mondeling, schriftelijk en/of via een fysieke vaardigheid zijn. Leerlingen die door willen gaan in het hoger onderwijs moeten er nog algemeen vormende staatsexamens bijdoen. In het hoger onderwijs kent men de punten en graden van de Bologna structuur.

Op http://www.oecd.org/dataoecd/54/12/46643496.pdf is te zien dat de resultaten van Estische 15 jarigen bij het Pisa schoolon­derzoek van 2009 erg goed waren. Op de diverse leesschalen werden ze 4e (na Finland, NL en BE), op wiskunde 5e en op andere exacte vakken 2e van 25 EU landen. Cultuur en sfeer zijn in het Estische onderwijs veelal ontspannen en persoonlijk (relatief veel kleine scholen). Wel spelen beoordelingen een belangrijke rol en er ligt een zekere nadruk op exact. In 2006/07 nam Estland niet deel aan een EU enquête naar door het hoofd geregistreerde ordeproblemen en naar pesten, diefstal of verwonding door een medeleerling op basisscholen.

Estland steekt relatief veel geld in speciale voorzieningen voor hoogbegaafde kinderen. De universiteit van Tartu wil aanvullend onderwijs geven aan maximaal 2% van de basisscholieren en 5% van de vervolgscholieren. Deelname aan (internationale) competities staat hoog aangeschreven. De Sovjet Unie kende al afgeschermde woonoorden voor nerd-achtige bollebozen en hun gezinnen.

Speciaal en achterstandsonderwijs

In het Estische speciale onderwijs wordt nagestreefd om leerlingen met achterstanden of handicaps vanaf de kleuterleeftijd in het gewone onderwijs te houden. Er zijn speciale voorschoolklassen voor de 6 jarigen onder hen. De groepjes zijn kleiner in het speciale onderwijs en kinderen mogen langer over de school doen. Men kent individuele bijles (8,5% van de basisscholieren in 2008/09); speciale groepjes op gewone scholen en speciale scholen (2,7% van de basisschool leerlingen). Voor toelating tot zo’n school dienen ouders een schriftelijk verzoek in, dan wordt het kind getest en daarna doet een adviescommissie van specialisten en een vertegenwoordiger van de gemeente een aanbeveling. Veel vakscholen bieden vakopleidingen voor leerlingen met handicaps/ achterstand. Om gezondheidsredenen is ook thuisonderwijs of les aan een ziekenhuisschool mogelijk. In 2008 kreeg bijna 19% van de leerplichtige leerlingen aanvullend onderwijs. Van hen bleef ruim 14% op de gewone school en de rest ging naar een speciale school. Verder viel een kwart van de leerplichtige leerlingen onder een etnische minderheid, bijna allemaal kinderen uit het Russischtalige volksdeel. Ze gaan naar Russischtalige scholen en krijgen ook verplicht les in het Estisch. Estland telde verder 2 Finstalige en 2 Engelstalige internationale scholen. Er waren nog geen 100 immigranten kinderen. Immigranten hebben wettelijk recht op gratis les in het Estisch en bij meer dan 10 belangstellenden heeft men recht op 2u p/w les in de eigen moedertaal.

Betaling van het onderwijs

De onderwijsuitgaven van de Estische overheid lagen tussen 2004 en 2007 onder 5% van het BBP, maar kwamen in 2008 op 5,7% BBP (EU27: 5% in 2007). De privé-bijdrage zakte van 0,4 naar 0,3% BBP (EU 0,7% in 07). Daarmee kwamen de totale onderwijs uitgaven voor 08 op 6% van het BBP (EU25 5,7% in 07). Het BBP aandeel voor privaat of bijzonder onderwijs is nogal variabel en relatief klein (0,3% in 2008, EU25 0,5% in 07). Het deel van de uitgaven uit publieke bron was relatief groot (94,7%, EU25 86,5%; privaat 5,3% in 06, EU 13,5% in 07). Hetzelfde geldt voor het aandeel van gemeenten in de bestedingen (66%, Eurolanden 15,5%; centrale overheid 34 om 49%). De uitgaven per leerling/ student naar koopkracht lagen in 2005 op nog geen 50%, maar in 2008 op 64% van de EU27 normaal (basis 76%, vervolg 72%, hoger onderwijs 49% ervan). Van de uitgaven kregen kleuter (0,4% BBP, EL 0,5%) en hoger onderwijs (1,07 om 1,13%) relatief weinig en basis (1,1 om 1%) en vervolg onderwijs (2,3 om 2,2%) relatief veel. In 2008 kregen kleuter, basis en vervolgonderwijs flink wat meer. In 2004 ging van de bestedingen 9,5% naar kapitaalsuitgaven (EU27 8,4%). Van de lopende uitgaven ging relatief weinig naar staf/ personeel (66 om 78%) en veel naar andere lopende uitgaven (34 om 22%; bron Eurostat). Het aandeel voor personeel is gegroeid, want de docenten salarissen gingen na 2005 sterk omhoog. Het Estische BBP aandeel voor onderzoek en ontwikkeling (R&D) steeg tussen 2000 en 2009 het sterkst binnen de EU (van 0,6 naar 1,4%; EL 2,1%, NL 1,8%, BE 2% in 09). Het aandeel erin van het hoger onderwijs ging van 0,3 naar 0,6% (EU15 0,5%, NL 0,73%, BE 0,45% in 2009).

Het deel van de publieke onderwijsuitgaven aan beurzen en leningen voor leerlingen/ studenten is relatief klein en varieert sterk (3,8% in 08; 7,4 om 15,6% van de hoger onderwijsuitgaven; 3,4 om 4,2% uitgaven vervolgonderwijs; EL 6,5% in 2007). Estland kent voor studenten steun voor kosten van levensonderhoud en kinderbijslag/ belastingaftrek voor ouders. Voor studenten op door de overheid gesubsidieerde plaatsen (48% van de studenten in 2009/10) zijn er beurzen zolang ze binnen de tijd blijven (in 2010/11: €56 p/m en incl. aanvulling voor reizen e.d. €84, voor promovendi € 383). Andere studenten betalen collegegeld. Instellingen bepalen zelf hoeveel. Beurs bedragen zijn veelal te klein om van te leven. Voor 2010/11 was door het ministerie de maximale studielening vastgesteld op €1917. Voor veel vormen van volwassenenonderwijs geldt een kleine eigen bijdrage. Tweede kans onderwijs, bijscholingscursussen en cursussen voor werklozen zijn veelal gratis. Ouders van leerlingen t/m 16 krijgen kinderbijslag. In alle onderwijs kunnen leerlingen eventuele kosten van reis en inwoning vergoed krijgen van de gemeente. De leerplichtschool is gratis, incl. lesmateriaal, schoolmaaltijden en de schoolarts. Ouders krijgen gezinsuitkeringen en belastingaftrek. Bij crèches betalen ouders naar draagkracht. Kleuterscholen vragen een ouderbijdrage. In 2009 dekten deze in steden 17% en op het platteland 10% van de kosten.

Kleuter en leerplicht onderwijs

Gemeenten zijn verplicht om te zorgen voor genoeg voorzieningen. Estland kent formele dagopvang voor 1-3 jarigen (anders dan Nederlanders vinden veel noord Europeanen dat dit pedagogische waarde heeft), kleuterscholen voor kinderen tussen 1 en 6, speciale kleuterscholen en gecombineerde kleuter en basisscholen. In 2009 was 7% van de 635 voorzieningen privaat. De programma’s werden in dat jaar flexibeler en meer kindgericht met meer betrokkenheid van ouders. Op 30 Russisch talige kleuterscholen kregen de kinderen ook les in het Estisch en dat aantal zal groeien. De aanhang van publieke opvang van 0 t/m 6 jarigen was in sept. 2009 klein voor 0-3 jarigen (16 om 44%), maar boven gemiddeld voor 3-6j (68 om 63%). Veel Esten vonden publieke voorzieningen voor de leeftijdsgroep nodig (76%, EU 68%), maar relatief weinigen waren daarbij tevreden over kwaliteit (45 om 54%) en betaalbaarheid van formele kinderopvang (29 om 41%, Special Eurobarometer 321, wave 72.1). Tussen 2005 en 2009 groeide het aandeel kinderen tot 3j dat naar formele opvang ging echter relatief sterk (van 12 naar 25%, EL van 28 naar 31%;  BE 33%; NL 49% in 09, maar veelal minder dan 30u p/w). Bij kinderen tussen 3 en 6 was het gebruik ruim gemiddeld (93%, veelal meer dan 30u; EL 91%, NL 87%, veelal minder dan 30u, BE 99%). In 2009 was het segment 3 jarigen dat naar de kleuterschool ook boven gemiddeld groot (88%, EL 82%, NL 0%, BE 99%, EU doelstelling voor kinderen t/m 3j: 33%). Bij 4 jarigen betrof het 91% (EL 94%, NL en BE 99%), bij 5 jarigen 92% (EL 94%, NL 99%, BE 98%) en bij 6 jarigen 90% (EL 11%, BE 5%, NL 0%). Na 2000 steeg in Estland het aandeel 3 t/m 5 jarigen hier flink.

In Estland brengen kinderen 9 jaar van hun 10 jarige leerplicht periode (7 t/m 15j) door aan de basis/ middenschool (pöhikool). De school kent 3 fasen van 3 jaar met de laatste als vervolgonderwijs fase. Deze heeft sinds 2010 meer een eigen leerplan. Het maximum aantal lesuren p/w loopt gestaag op van 20 in jaar 1 naar 32 in jaar 9. Scholen vullen hun eigen leergang in met inachtneming van het nationale leerplan (ze mogen zelf de verplichte keuze-uren invullen). Vakken die alle jaren worden gegeven zijn moedertaal (Estisch of Russisch en Estisch), vreemde talen, kennis der natuur, maatschappijleer en omgangskunde, muziek, gym en keuzevakken (7 u in fase 1 en 3, 10u in fase 2). In fase 2 en 3 komen er een 2e vreemde taal (Russisch, Engels, Duits en Frans met de keus aan de school) en geschiedenis bij als nieuwe vakken. De vakken aardrijkskunde, biologie, schei en natuurkunde en literatuur worden alleen gegeven in fase 3. In 2009 kregen leerlingen in de bovenbouw les in 2 vreemde talen (EU27 1,4 taal). Het aantal leerlingen in de onderbouw daalde tussen 2000 en 2009 relatief sterk vanwege dalende geboortecijfers en naar Rusland terugkerende etnisch Russisch gezinnen (van 123.500 naar 73.500; -40%; EU27 -8,7%). In fase 3 ging het van 61.300 naar 44.300 (-28%, EU -2,5%). Basisscholen zijn klein (gemiddeld 210 leerlingen in 2009) en het aandeel scholen met meer dan 600 leerlingen zakte van 12 naar 7%.

Secundair vervolgonderwijs

In het veelal 3 jarige vervolgonderwijs voor doorgaans 16 t/m 18 jarigen winnen naar methode individuele opdrachten, zelfwerkzaamheid (research), vrij denken via uitdagende stellingen (debat, discussie) en werken in groepen/ teams terrein ten koste van traditionele kennisoverdracht. Op het gymnasium is de opleiding verdeeld in modules van 35 uur (cursussen). Daarvan is 75% verplicht (72 cursussen in 3 jaar). De rest bestaat uit vakken die de school zelf mag kiezen en van waaruit de leerling zich kan specialiseren (minimaal 24 cursussen). Rond de helft van de leerlingen heeft bijv. ICT in het keuzepakket zitten. De verplichte vakken zijn Estische taal (6 cursussen) en literatuur (6), 2 vreemde talen (ieder 6), wiskunde (9), geschiedenis (7), gym (6), biologie en scheikunde (beide 4), aardrijkskunde, muziek en kunst (ieder 3), sociale vakken (2) en maatschappijleer (1). De Russischtalige gymnasia gaan er uit en in 2013 zullen alle gymnasia Estisch talig zijn. Het beroepsonderwijs wordt gegeven aan vakscholen (kutseõppeasutus; 45 in 2010, waarvan 31 van het rijk, 3 gemeentelijk en 11 privaat), vakinstituten (6) en op/ via gymnasia. Er zijn korte opleidingen voor voortijdige schoolverlaters en achterstand leerlingen van 15 weken en lange van 3 tot 4 jaar. Het nationale leerplan beschrijft de opzet, inhoud en organisatie en eisen. De leerplannen zijn gebaseerd op vakstandaarden in de praktijk en ze zijn samengesteld vanuit overleg tussen vakspecialisten en vakdocenten. Men gaat van school leerplannen over op landelijke leerplannen. In 2010 waren er daarvan 46 goedgekeurd. Van de tijd (gemiddeld 3 jaar of 120 weken) gaat minimaal een derde naar algemene vorming (80% verplicht, 20% verplichte keus) en minstens de helft naar vakvorming, waarvan de helft praktijkstage. De rest van de tijd gaat op aan aanvullende specialisatie. De verplichte vakken algemene vorming (32 weken) zijn Estische taal (3) en literatuur (2), een vreemde taal (6), wiskunde (4), natuurkunde en geschiedenis (beide 3), biologie, scheikunde en gym (ieder 2) en aardrijkskunde, staatsinrichting/ sociaal, muziek en kunst (1). De grens tussen algemeen vormend en vakopleiding is niet scherp. Ook aan gymnasia wordt wel vakonderwijs gegeven en leerlingen mogen van het ene naar het andere schooltype switchen. Het gymnasium bereid voor op toelating tot hoger onderwijs. Wie vakdiploma’s haalt moet aanvullende examens doen voor toelating, maar veel vakopleidingen voorzien in een aanvullend algemeen vormend jaar.

De deelname aan gymnasia zakt volgens het ministerie tussen 2005 en 2009/10 van 42.000 naar 35.100, waarvan 1 op de 6 op de avondschool voor volwassenen. Van de 28.400 deelnemers aan het vakonderwijs in 2009 deed 62% de 3 of 4 jarige vakopleiding, 34% deed een vakspecialisatie op gymnasium niveau en 3,6% een korte vakopleiding. In 2008 waren volgens deze bron bij vakopleidingen de richtingen in volgorde van populariteit technologie. productie en bouw (43%), diensten 25%, sociaal/ business/ recht 12%, natuurwetenschap/exact en landbouw (beide 7%) en zorg & welzijn en alfa & onderwijs (beide 4%). Education at a glance 2010 kwam voor 2008 op een boven gemiddelde deelname aan algemeen vormende opleidingen (68%, 19 Eu landen 47,3%; vakopleidingen 32 om 48%, leer-werktrajecten 0,4 om 16%). Onder de geslaagden die een algemeen vormend programma volgden (57 om 43%), was de deelname bij vrouwen erg groot (70 om 49%, m 45 om 37%; beroepsvoorbereidend 19 om 52%, m 25 om 53%, v 13 om 51%). In 2008 voltooiden relatief veel leerlingen een opleiding die voorbereidt op hoger onderwijs (74%, EU19 en NL 62%), maar het deel dat daadwerkelijk doorstroomde naar het HO was klein (40%, EU19 66%, NL 60%).

Volgens Eurostat steeg de onderwijs deelname onder 18 jarigen in Estland tussen 1998 en 2004 van 65,5 naar rond 81% waar ze t/m 2008 bleef hangen. In 2009 lag ze echter op 86% (wellicht kozen vanwege de kredietcrisis meer van hen er voor door te gaan). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n kwalificatie) is klein. Tussen 2000 en 2010 zakte het van 15,1 maar 11,6% (-23%, EL 15,6%; -21%). Daarbij bestaat een relatief groot man-vrouw verschil ten nadele van mannen (v 9,3%; m 18,4%; EL v 13,4%, m 18,4% in 2010). Het deel van de leerlingen dat een vakopleiding doet is aan de kleine kant en veranderde tussen 1998 en 2009 weinig (m tussen 40 en 44%, 43,6% in 09; EU27 55,2% in 09, 64% in 2005; v tussen 19 en 23%, 23% in 09; EU 43,8%; 57% in 2004 en 2005). In 2008 kreeg 96% van de leerlingen in het secundair vervolgonderwijs Engels (EU27 93%), 39% kreeg Duits (om 26,5%) en 7% Frans (EU 26%). T.o.v. 2004 steeg het deel dat Engels kreeg minder dan in de EU (5 om 11%) en het deel dat Duits kreeg zakte tegen de Eu trend (-12%, EU +5%).

Hoger Onderwijs

In 1919 werd tijdens de eerste onafhankelijkheid de universiteit van Tartu uitgeroepen tot landsuniversiteit. Daarna volgde de oprichting van een aantal kunstacademies en conservatoria en in 1936 opende de technische universiteit van Tallinn haar deuren. In 1944 werd het hoger onderwijs naar Sovjet model opgezet en 5 universiteiten werden heropend. Vanaf 1991 (2e onafhankelijkheid) kwamen er nieuwe (hoger) onderwijs wetten, zoals een wet op HBO instellingen in 1998. Vanaf 1999 mogen ook sommige vakscholen onderwijs geven op dat niveau. In 2000 werden wettelijk standaarden vastgelegd voor het hoger onderwijs. De toelating werd tussen 1998 en 2006 afgestemd op Europese criteria en in 2002/03 ging men over op invoering van het Bologna stelsel. Tussen 2008 en 2011 is verder gewerkt aan onafhankelijkheid en kwaliteitsgarantie, afstemming op Europa en ontwikkelingen in de arbeidsmarkt. In 2008 studeerde 94% van de studenten binnen de Bologna structuur (EU19 71%), waarvan 74% BA studenten (EU19 43%) en 16% MA studenten (EU19 ook).

Tussen 1997/98 en 2009/10 verdubbelde het aantal studenten van 34.500 naar 69.000. In 2010 telde het ministerie 9 universiteiten (6 publiek met 68% van de studenten, 3 privaat met 5%), 22 hbo instellingen (10 publiek met bijna 14%, 12 privaat met ruim 10%) en 2 publieke vakscholen met hbo er bij (2,5%). Na 1999 steeg het aandeel op een publieke instelling (85%) en het segment dat een vakopleiding deed is groot (34%, EU 13% in 2009). Estland kent een systeem van staats studentenplaatsen (op basis van een toelatingsexamen en criteria van de instelling) en overige plaatsen (de instelling stelt quota vast). Het aandeel studenten in overige plaatsen steeg tussen 1997/98 en 2009/10 sterk (van 28 naar 52%, rijksplaatsen van 72 naar 48%). Daarbij zakte het segment onder 20j (van 27 naar 13%) ten gunste van studenten vanaf 25j (van 21 naar 37%). Het aandeel vrouwelijke studenten (55% in 97/98) ligt sinds 2000 boven 60% (61% in 09/10). Het steeg het sterkst bij opleidingen voor de dienstensector (van 38 naar 51%) en is het grootst bij onderwijs opleidingen (92% in 2009/10, EU 77%), gevolgd door zorg/ welzijn (88 om 74%), kunst/ talen 74 om 66%; sociale wetenschap, business en rechten 66 om 58%, landbouw 53 om 50%, diensten 51 om 50%, natuurwetenschap 39 om 37% en techniek (25 om 24%). Bij dit alles is het segment deeltijd studenten klein (13%, EU 19%) en het segment bezig met een promotieonderzoek aan de grote kant (3,5 om 2,6%). In 2009 bedroeg de uitval 13,7% (16,5% in 2008; Estonia statistics).

In 2009 waren de studierichtingen in volgorde van populariteit sociale wetenschap, business, recht & economie (40%, EU27: 34%), techniek & bouw (13,5 om 14%), kunsten & letteren (12,5 om 12%), β vakken (9,5 om 10%), zorg & welzijn (8.5 om 14%), dienstverlening (8 om 4%), onderwijs (7 om 8%) en landbouwsector (2 om 2%). Tussen 2005 en 2009 groeide het aantal studenten nog maar met ruim 1%. Richtingen die consistent groeiden waren kunst & letteren (+21%), techniek & bouw (+10%) en ß vakken (+5%). Eind 2006 was in Estland het aandeel voorstanders van vrije toelating tot het HO klein naar EU maatstaf (36%, EU 43%; voor selectie 57%; EU 47%; bron EB 273, wave 66.3). De instroom van buitenlandse studenten vanuit Europese landen naar Estische universiteiten is (wellicht mede door de taal) klein en lag tussen 2001 en 2009 veelal rond 1% (1,3% in 2008 en 2009, EU27 van 2,4 naar 3,1%). De uitstroom van Estische studenten naar HO instellingen in EU landen is relatief groot en steeg tussen 2001 en 2009 van 2,5 naar 5,2% (EU27 stijging van 2,1 naar 2,7%).

Volwassenenonderwijs

Kort voor de 20e eeuwwisseling organiseerden clubs die verwant waren aan de Estische nationalistische beweging vanuit St. Petersburg de eerste cursussen voor volwassenen om een middelbare schooldiploma te halen. Tijdens de eerste onafhankelijkheid werden m.n. volksuniversiteiten populair (er was toen een Estische onderwijsbond). In de Sovjet tijd begon na 1958 de formele volwassenen educatie op te komen en dit werd geleidelijk uitgebouwd. Hobbyclubs etc., die later aan de basis stonden van de 2e onafhankelijkheid, deden toen al aan informele educatie. Na de hernieuwde onafhankelijkheid kreeg Estland in 1993 een wet op het volwassenen onderwijs en tussen 2005 en 2008 is een strategie voor ontwikkeling ervan uitgewerkt. Daarmee lukt het om de deelname onder 25 tot 65 jarigen van 6,5% op 10,6% te brengen. Voor 2007-2013 is verdere ontwikkeling gepland met Europees geld met als doel de deelname op 13,5% te krijgen. Men richt zich daarbij sterk op voortijdige schoolverlaters (2e kans onderwijs, vakopleiding) en op bij en omscholing. Daardoor werd o.m. de aanloop van volwassenen naar vakscholen groter, zowel overdag als ‘s avonds. Trainingen voor werklozen zijn gratis en deelname worden beloond met extraatjes. Werknemers hebben recht op beperkt betaald studieverlof, maar 2e kans onderwijs is op eigen rekening. Informeel onderricht is gratis (clubs) of moet uit eigen zak worden betaald. Veel onderwijs vindt plaats aan de reguliere instellingen, maar ook regionale trainingscentra voor volwassenen zijn populair. Het aandeel van publieke instellingen is qua deelname gestegen, maar dat van private instellingen is nog altijd het grootst. De huidige pendant van de Estische onderwijsbond, de informele volwassenen educatie bond, telt 69 lid Ngo’s. De andere koepel is de Estische bond ANDRAS.

In 2009/10 vielen onder de gesubsidieerde infrastructuur o.m. 35 gymnasia die avond, deeltijd en afstand cursussen  verzorgden. De deelname hier ging vanaf 2004/05 van 6300 naar 7800, met in 2009/10 een relatief sterke toename (+12,5% t.o.v. 08/09). Het segment 25plussers op vakscholen lag op 15,3% (4350 in getal) en veranderde niet zoveel. Hetzelfde geldt voor het aandeel studenten van de leeftijdsgroep (37% in 09/10, 25.500 in getal). In 2005 kwamen er 9 vakopleiding instituten bij en dat bracht het totaal rond 35. De deelname ging van 9000 naar 17.000 en lag in 2009 op 25.400 (-6% t.o.v. 2008). In 2009 telde men 51 centra voor informeel onderwijs met 27.000 deelnemers (-2%). Eurostat kwam voor 2009 op een onderwijsdeelname onder 25-65 jarigen (maand voor vraagstelling) van 10,5% (5,9% in 2005, d.w.z. +77%; Eurolanden 8%; -2%; betaald werkenden 12,5 om 8,3% in 09). De deelname onder 25-75 jarigen aan een opleiding voor een regulier school of HO diploma lag op 3,9% (EL 2,3%) en die aan informeel onderwijs op 5,9% (2% in 2004; EL 4,9%, weinig veranderd). De deelname van laag geschoolden (al dan niet met baan) van de leeftijdsgroep bedroeg 1,6% (1,1 % in 2006, EL van 2,3 naar 2,7%). In 2005 was het aandeel bedrijven dat opleidingen aanbood groot (67%, EU25 60%, 63% in 1999, EU toen 61%; bron Eurostat), maar het aandeel werknemers dat er aan meedeed was toen relatief klein (24%; EU25 34%). Bedrijven staken er 1,6% van hun budget voor arbeid in (EU ook 1,6%). In 2007 kreeg 90,5% van de 25-65jarigen een werkgerelateerde training (EU 83,4%).

Evaluatie van het onderwijs

Qua toelating binnen de leerplicht kunnen ouders vrij kiezen, maar kunnen scholen buiten de eigen buurt hun kind weigeren als ze vol zitten. Private scholen (bijv. op basis van geloof) worden in het leerplicht onderwijs niet gesubsidieerd. Op nationaal niveau hebben ouderenbonden een adviserende stem. Ouders zitten wel verplicht in het schoolbestuur. Ze kunnen formeel klagen en er is een klachten ombudsman. Na de leerplicht spelen toelatingsexamens en beperkte toelating relatief vaak een rol. Doordat de hele leerplicht fase binnen één school plaatsvindt hoeven leerlingen zich niet snel vast te leggen op een beroeps of algemeen vormend vervolg. Het aandeel voorstanders van vrije toelating tot hoger onderwijs is relatief klein, maar de deelname hieraan en aan volwassenen educatie is groot. Alle onderwijs is voor iedereen qua kosten toegankelijk. Nazomer 2009 was het segment Esten dat eigen onderwijs bijdragen belangrijk voor goed onderwijs, zelfs als dat de deelname zou kunnen beperken, iets boven gemiddeld (27%, EU 23%, EB 321, wave 72.1, QA 25b). Eind 2006 was de tevredenheid over aanwezigheid van basisscholen (70 om 71%) en naschoolse opvang (59 om 55%) in de buurt modaal verbreid, maar in 2009 was het segment tevredenen over kwaliteit (45 om 54%) en betaalbaarheid van formele kinderopvang (29 om 40%) aan de kleine kant (Special Eurobarometer 321, wave 72.1). In 2008 waren de groepen naar EU maatstaf op kleuterscholen en in het speciaal onderwijs binnen de maat, maar in de onderbouw van  basisscholen soms groot. Scholen waren klein, maar werden groter. Deelname aan en aandacht voor schoolles in vreemde talen is groot. De belangstelling voor Russisch gaat wel achteruit, en dat wordt door de overheid aangemoedigd.

In het hele onderwijs is naar EU maatstaf de belasting voor leerlingen/ studenten relatief klein en die voor docenten leek mee te vallen. Hun salarissen liggen daarbij naar koopkracht flink onder die van NL en BE, al zijn ze na 2005 wel sterk gestegen. Docenten zijn, op kleuterleidsters en praktijkdocenten na, universitair opgeleid. De belangstelling voor de beroepsrichting in het secundair vervolgonderwijs (versus algemeen vormend) is aan de kleine kant en die voor ß en ICT richtingen relatief groot. Het niveau van opleiding valt onder de EU top. Het gedeelte 25-65 jarigen met een beroepskwalificatie (een diploma van een secundaire vervolgopleiding) is het op 3 na grootst binnen de EU en steeg tussen 2000 en 2010 van 87,6 naar 89,2% (+2%; Eurolanden van 60 naar 67%; +17%). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n kwalificatie) is klein. Tussen 2000 en 2010 zakte het van 15,1 maar 11,6% (-23%, EL 15,6%; -21%). Daarbij is er een relatief groot man-vrouw verschil ten nadele van mannen (v 9,3%; m 18,4%; EL v 13,4%, m 18,4% in 2009). Het volksdeel tussen 25 en 65 met hooguit lager vervolgonderwijs (10,8%) was in 2010 het op 2 na kleinst binnen de EU (EU27 27,3%) met tussen 2000 en 2010 een doorsnee daling (-23%). In 2007 had 11% van de 25-65 jarigen hooguit lager vervolg onderwijs (19 Eu landen in de OESO 29%; in Estland 1% alleen basisschool), 56% had secundair vervolg onderwijs (EU19 46%) en 33% hoger onderwijs (EU19: 24%, OECD Education at a glance 2010).

Naar rendement van het onderwijs qua betaald werk hadden in 2008 onder erg laag opgeleiden (alleen basisschool) relatief weinigen werk, maar die zijn er ook weinig. Bij hoog opgeleiden was het gedeelte met betaald werk bij beide geslachten relatief groot. In 2009 en 2010 had men naar werkloosheid sterker onder de kredietcrisis te leiden naarmate het opleidingsniveau lager was. Bij laag opgeleiden (alleen leerplicht onderwijs) lag het de werkloosheid (28% in 2010) bijna 2 x zo hoog als het landelijk gemiddelde (15,5%) en bij hbo en universitair opgeleiden lag ze daar flink onder (9%). Daarom legt men in de bestrijding een sterke nadruk op scholing. Naar inkomen is (mede vanuit het Sovjet verleden) het verschil tussen hoog en laag opgeleiden in Estland veel minder groot dan in NL en iets minder groot dan in België. Bij laag en middelbaar opgeleiden was het man-vrouw verschil naar de maatstaf van NL, BE en de rijke westerse landen relatief groot, maar bij hoog opgeleiden viel dit verschil vooral bij 55plussers wel mee .

De beoordeling van het gevolgde onderwijs steeg onder Esten tussen 2003 en 2007 van 6,7 naar 6,9; (EU25 van 6,9 naar 7,2; Eurlife indicator). Het cijfer voor de kwaliteit van het onderwijsstelsel ging van 6,3 naar 6,8 (EU25 beide jaren 6,3). Uit EB 273/ wave 66.3 TNS opinion & social komt naar voren dat het volksdeel dat onderwijs eind 2006 tot de 3 grootste punten van zorg rekende erg groot was (voor zichzelf 26%, hoogste EU, EU25 13%; voor de komende generatie 33 om 18%). Het deel dat goed onderwijs tot de 2 beste manieren rekende om verder te komen in het leven was toen aan de grote kant (66 om 62%). Najaar 2008 was het segment dat het onderwijsstelsel koos als punt van zorg echter een stuk kleiner (voor het land 5 om 7%, voor zichzelf 9 om 9%; bron EB 70, QA 8; keuze van 2 uit 14 opties). Medio 2009 lag het volksdeel dat diploma’s belangrijk leek om werk te vinden qua grootte vrijwel op de EU normaal (50%: keuze van 2 opties uit 6; EB 316, wave 71.2). De resultaten van Estische 15 jarigen op de PISA toets vallen onder de EU top. In 2009 benaderde Estland de EU top op de onderwijspoot van de Human development index 2009 van de VN en de R&D bijdrage voor het hoger onderwijs is na 2005 het sterkst gestegen binnen de EU.

Onderwijsniveau en talen

Op http://eacea.ec.europa.eu/education/eurydice/index_en.php is info te vinden over onderwijsstelsels in de EU landen. Ook via Eurostat, de OESO (education at a glance) en het Estische CBS of ministerie van onderwijs (http://www.hm.ee/?1) is aan cijfers en info te komen. Estland kent een feitelijke leerplicht van 10 jaar; i.e. voor 7 t/m 16 jarigen. De schoolverwachting liep tussen 2000 en 2009 op van 16,8 naar 17,9 jaar (EU27 van 16,7 naar 17,3 j; bron Eurostat). Het niveau van opleiding valt in Estland onder de EU top. Het gedeelte 25-65 jarigen met een beroepskwalificatie (een diploma van een secundaire vervolgopleiding) is het op 3 na grootst binnen de EU en steeg tussen 2000 en 2010 van 87,6 naar 89,2% (+2%; Eurolanden van 60 naar 67%; +17%). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n kwalificatie) is klein. Tussen 2000 en 2010 zakte het van 15,1 maar 11,6% (-23%, EL 15,6%; -21%). Het volksdeel tussen 25 en 65j met hooguit lager vervolgonderwijs was in 2010 met 10,8% het op 2 na kleinst binnen de EU (EU27 27,3%) met tussen 2000 en 2010 een doorsnee daling (-23%). OECD Education at glance kwam voor 2007 op 11% van de 25-65 jarigen met hooguit lager vervolg onderwijs (19 Eu landen in de OESO 29%; in Estland 1% alleen basisschool), 56% met secundair vervolg onderwijs (EU19 46%) en 33% met hoger onderwijs (EU19: 24%). Eind 2005 zag qua talen 82% Estisch, 1% een andere EU taal en 18% een niet EU taal (bij 93% Russisch) als moedertaal. Aan openbare instellingen is Estisch of Russisch voertaal en op sommige private scholen Fins of Engels (internationale scholen). Wel is Russisch op Estisch talige openbare scholen niet verplicht en Estisch op Russischtalige scholen wel. Naar eigen idee kende 66% genoeg Russisch (Eu25 6%), 46% voldoende Engels (EU25 38%) en 9% genoeg Duits (EU25 14%) om een gesprek te voeren (Eurobarometer 243, wave 64.3). Russisch gaat achteruit en Engels vooruit als gekende taal, mede doordat ook na 2005 etnische Russen naar Rusland gingen.

Achtergrond, organisatie en beleid

In de 13e en 14e eeuw werden in Estland klooster en kerk scholen gesticht. Eind 16e eeuw kreeg Tartu een Jezuïeten college en een tolkenschool en in 1630 een gymnasium dat 2 jaar later een universiteit werd. Tegen het eind van de 17e eeuw kon 70% van de Esten lezen en schrijven. De universiteit ging in 1710 dicht omdat maar 2 professoren een pestepidemie overleefden. In dat jaar kwam het gebied ook onder het Russische bewind en dat zou 210 jaar zo blijven. In 1802 volgde een heropening als Duitstalige universiteit. Pas rond midden 19e eeuw gunde tsaar Alexander II de Estische boeren weer recht op onderwijs. De nationalistische beweging die (net als elders Europa) opkwam werd door de Russen als bedreiging ervaren en ze maakten na 1880 Russisch tot voertaal in het onderwijs (incl. de universiteit). Wel was eind 19e eeuw 96% van de bevolking geletterd. Tijdens de eerste onafhankelijkheid (1920-1940) bouwde het onderwijsstelsel voort op dat van de parochiescholen. Aanvankelijk zetten voorspoed en vrijheid de toon, maar de periode eindigde met president Konstantin Päts als dictator tijdens de 30er jaren crisis. Via het Molotov-Ribbentrop pact kregen de Russen het in 1940 voor het zeggen en, met de Nazi bezetting als intermezzo, bleef Estland tot maart 1990 een Sovjet republiek. In die tijd kreeg Estland de hoogst opgeleide bevolking van de hele Unie. Het ver­plichte basisonderwijs was tamelijk uniform en er stond 10 jaar voor. Het werd deels in het Estisch gegeven, maar het lesmateriaal was meestal slecht vertaald, weinig op de regio toegespitst en gedateerd en klassen waren vaak erg groot. Na de hernieuwde onafhankelijkheid van 1992 bleef het hoge onderwijsniveau troetelkindje van de overheid, maar privatisering en herstructurering eisten aanvankelijk een tol. Subsi­dies voor leermiddelen en levensonderhoud verdwenen en dure privé-instellingen namen m.n. in secundair en hoger beroepsonderwijs taken over. Daar­door verlieten veel leerlingen het onder­wijs voortijdig, bijv. vanwege een baantje. Velen van hen wer­den nadien echter werkloos. Vooral het beroepsonderwijs moest geheel opnieuw worden opgezet.

Dit alles leidde tot een daling van het gemiddelde opleidingsniveau, hetgeen de overheid ernstig zorgen baarde. In 1997 werd de onderwijskwaliteit gestandaardiseerd via een landelijk leerplan en dito exameneisen. De onder de Estische bevolking breed gesteunde toetreding tot de EU in 2004 gaf nieuwe financiële impulsen. Het volksdeel tussen 25 en 65 met minimaal secundair vervolgonderwijs groeide weer en kwam bij de EU top en het segment voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder diploma die geen opleiding volgden) zakte. Het aandeel van privé-instituten in het beroepson­derwijs bleef hoog en het man-vrouw verschil in opleidingsniveau werd groter ten gunste van vrouwen. In Estland hielden studenten een voorkeur voor academisch onderwijs terwijl er behoefte was aan hbo opgelei­den. Betere aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt bleef zo een belang­rijk aandachts­punt en vanaf 2005 is gewerkt aan beter hbo onderwijs via het instellen van ROC achtige instituten en korte hbo programma’s. Het in 1996 begonnen tijgersprong programma was bedoeld om ICT in het onderwijs te bevorderen. Na 2000 werd dit verlengd en uitgebreid via tijgersprong plus en tijgersprong universiteit en de  evolutie van deze programma’s loopt door tot op de huidige dag. Sinds 2001 ontwikkelt en evalueert de universiteit van Tartu de leerplannen, na 2006 is de invloed van een nationale examen en diploma centrum gegroeid en sinds 2008 kent het ministerie van onderwijs en onderzoek een aparte afdeling voor leerplanontwikkeling.

Het ministerie van onderwijs en onderzoek formuleert als missie het creëren van stabiele voorwaarden voor toegang tot levenslang leren voor elke Est zodat deze de levensstandaard kan verhogen. Als taakstelling ziet men onderwijs, onderzoek, jeugd en taalbeleid en onderzoek en ontwikkeling (R&D) efficiënt op te zetten en op een hoog en concurrerend niveau te brengen. Daartoe zijn er 12 afdelingen. Qua organisatie valt ontwikkeling en uitvoering van beleid en landelijk toezicht op basis en vervolgonderwijs onder het ministerie. De provincies spelen een rol in regionaal toezicht op kinderopvang en scholen (inspectie). Kinderopvang voorzieningen en kleuter, basis en vervolg scholen zijn veelal gemeentelijk. In 2009/10 ging bijna 94% van de leerplichtige leerlingen naar een gemeentelijke school, ruim 2% naar een rijksschool en 4% naar een private school. Beleidsprioriteiten worden vastgelegd in 5jaren plannen voor onderwijs en onderzoek. Het plan van 2009-2013 is toegespitst op 4 aandachtspunten. Deze zijn levenslang leren (m.n. vakonderwijs) en mobiliteit (o.m. via afstemming met Europese diploma criteria en internationale uitwisseling van studenten); verbetering van kwaliteit en efficiëntie (les in het Estisch in het hele onderwijs verplicht; verbeteren docenten scholing, onderwijs in lezen, rekenen en natuurkunde, vakonderwijs en hoger onderwijs), bevorderen van eerlijkheid, saamhorigheid en actief burgerschap (betere toegang speciaal onderwijs en voorschools jaar voor 6 jarigen, tegengaan schooluitval) en promoten van creativiteit, innovatie en ondernemerschap (aandacht voor emotionele en sociale intelligentie en ICT onderwijs, invoering ondernemers cursussen in het onderwijs).

In het bijzonder onderwijs liep in 2009/10 volgens Eurydice het aandeel leerlingen op van 3,2% op basisscholen naar 22% in het hoger onderwijs. In het hbo is het aandeel op private instellingen het grootst (43% in 2009/10, Eurydice). In het volwassenen onderwijs zijn de meeste instellingen privaat. Private scholen zijn zelden op basis van geloof en vaker op basis van methode of afkomst/ taal (internationale scholen). Private instellingen zijn veelal kleiner. In het land waren 11 van de 45 vakscholen en 16 van de 34 HO instellingen privaat. Privaat onderwijs moeten zich houden aan het landelijke leerplan richtlijnen en gratis onderwijs bieden om subsidie te krijgen. Eurostat kwam voor 2009 op 22% leerlingen/studenten aan private instellingen (in 2000 nog 13,5%), voor bijna 70% aan een gesubsidieerde private instelling. Buiten het HO liep het aandeel leerlingen aan een private instelling op van 1,5 naar 4% (vrijwel allemaal zonder subsidie, EU27 14,6% en 22% ongesubsidieerd in 2009). Volgens deze bron studeerde 84% van de studenten aan een private instelling (voor 78% gesubsidieerd).

Onderwijsstelsel: kenmerken

Het onderstaande geldt voor het gewone onderwijs (voor speciaal onderwijs volgt straks een apart kopje). De opbouw begint met niet verplichte voorzieningen (dagopvang, kleuterschool) voor 1 t/m 6 jarigen. Ze zijn gemeentelijk (met subsidie naar draagkracht) of privaat. Daarna wordt de leerplichtfase grotendeels doorlopen aan de 9 jarige basisschool (pöhikool) voor kinderen van 7 t/m 15 (9 jaargroepen met voor en naschoolse opvang voor kinderen t/m 12). De school kent 3 fasen van 3 jaar. Wie de basisschool niet afmaakt of nog geen 17 is, is nog leerplichtig en kan bijv. een korte vakopleiding gaan doen. Na de basisschool gaan de dan veelal 16 jarige leerlingen naar het 3 jarige algemeen vormende gümnaasium (70% verplichte, 30% keuzevakken) of naar een 3 tot 4 jarige vakschool (kutseõppeasutus) met een derde van de lestijd algemene vorming, waarvan 80% verplicht (de rest hangt af van de gekozen richting). Na 4 jaar vakschool is er de optie ven een vervolg vakopleiding van 2 jaar. Aan hoger onderwijs kent men de universiteit (ülikool) en de HBO school (rakenduskorgkool). Ook universiteiten en enkele vakscholen bieden echter wel hogere vakopleidingen. Vak programma’s duren veelal 3 tot 4 jaar en een universitaire opleiding (net als elders) 4 tot 10 jaar. Aan volwassenen onderwijs zijn er 2e kansonderwijs (vervolgonderwijs kan dan zonder basisschool diploma), vakgerichte cursussen, bedrijfsopleidingen, re-integratietrajecten, volksonderwijs (bijv. volkshogescholen), studiecentra etc.

Voor toelating tot dagopvang, kleuter en basisschool stelt de gemeente procedures op. Het hoofdcriterium is wonen in de buurt van de voorziening en als 2e criterium geldt daar een baan hebben. Kleuterscholen kunnen voorschool klasjes vormen om 6 jarigen schoolrijp te maken. De kinderen worden dan tevoren getest. Ouders mogen een basisschool buiten de eigen buurt kiezen, maar dan moet er plek over zijn. Toelating tot het vervolgonderwijs hangt in eerste instantie af van de beoordeling van de basisschool. Vooral gespecialiseerde scholen kennen aanvullende criteria en toelatingsexamens. Gespecialiseerde scholen zijn vaak regionaal of er is er maar één per stad. Vakscholen  zijn vaak rijksscholen (regionale opleidingscentra of gespecialiseerde scholen). Op het platteland worden het dan soms kostscholen. Voor toelating tot het hoger onderwijs is in ieder geval een diploma van het vervolgonderwijs nodig. Verdere stellen de opleidingen zelf hun toelatingscriteria vast. Vaak zijn beoordelingen op het einddiploma criterium en  toelatingsexamens en vaardigheden tests komen veel voor. De eisen hangen af van  aantal beschikbare plekken, studenten aanbod en vraag op de arbeidsmarkt (bijv. bij docenten opleidingen). Open universiteiten laten studenten het makkelijkst toe. Veel hogere beroepsopleidingen hebben praktijkervaring in hun eisenpakket.

Volgens Key data on education in Europe 2009 (veldwerk 2006) lopen docenten van de kleuter en basisschool tijdens en in die van het vervolgonderwijs na de opleiding stage. Kleuterleidsters doen een 3 jarige HBO opleiding. Daarvan staan ze minimaal 1 jaar voor de klas en het aandeel vaktraining ligt op 30% (NL 25%). Docenten in het vakonderwijs (praktijkdocenten uitgezonderd) hebben een 3 tot 4 jarige HBO opleiding. Alle andere docenten (incl. alle docenten in het speciale onderwijs) zijn universitair opgeleid (5 jaar lang, basisschool niveau 20% vaktraining, NL 25%, VL BE 0%; vervolgniveau leerplicht ook 20%, NL 25%, secundair vervolg 20%, NL 20%, VL BE 10%). Docenten werken eerst een jaar op proef voordat ze een vaste aanstelling krijgen en krijgen verplicht bijscholing. Universitaire docenten zijn gepromoveerd (DR graad) of onderwijs assistent. Docenten krijgen formele steun voor het werken met leerlingen met handicaps of achterstanden, problemen met lesgeven (incl. aanvullend speciaal onderwijs) en conflict hantering. Bij voltijddocenten is de werkdruk beschreven in totale werktijd en lestijd (35 en 18-24u op de basisschool/ 35 en 18-22u in het vervolgonderwijs). Docenten zijn in Estland werknemer en kunnen worden ontslagen. Ze kunnen met vol pensioen rond hun 63e (er is een man-vrouw verschil wat weg zal vallen). In Estland was buiten het hoger onderwijs het aandeel vrouwelijke docenten (86%) het grootst binnen de EU en er waren relatief weinig jonge (onder 30j) en veel oude (50+) docenten. Voor schoolleiding is minstens 3 j onderwijservaring en extra training vereist (basisschool 160u, vervolg 240u). Qua verdeling van tijd over lesgeven, management en administratie, leerplan ontwikkeling, contact met ouders en leerlingen en overige activiteiten deed Estland niet mee aan de enquête. Op de basisschool zijn in de onderbouw veelal vaste onderwijzers gangbaar. De bovenbouw kent vakdocenten die les geven in maximaal 3 vakken. De docenten salarissen waren in 2008 naar koopkracht veel lager dan die in NL en BE. Wel stegen ze t.o.v. 1996 relatief sterk. Ze gingen met de jaren ervaring in NL en Estland minder omhoog dan in BE en het schoolniveau waarop men les gaf maakte in Estland (anders dan in NL en BE) qua verdiensten ook vrijwel niets uit.

Op de kleuterschool zijn de groepen veelal van dezelfde en soms van gemengde leeftijd en de grootte varieert van 14 bij crèches tot 20 op de kleuterschool (soms iets groter, in het speciaal onderwijs kleiner en tot 4 bij autistische of meervoudig gehandicapte kleuters). Op de basisschool zijn leeftijd groepen standaard. De maximale grootte is 24 leerlingen, maar bij minder dan 20 mogen jaargroepen binnen dezelfde fase worden gecombineerd. In 2008 kwam de onderbouw van de basisschool op 16,2 leerlingen per docent (vrij veel voor een EU land) en in 2006 het vervolgonderwijs op 13,4 (gemiddeld). Ook hier kent men in principe leeftijdsgroepen (bij volwassenen uiteraard niet). De maximale grootte is 36 leerlingen. Het Estische schooljaar kent in het basis en vervolgonderwijs voor leerlingen 12½ week zomervakantie (begin juni-eind augustus), 1 week herfstvakantie (eind oktober), 2 weken kerstvakantie en 1 week voorjaarsvakantie (eind maart). Verder zijn de scholen vrij op 24 februari en op 2e Paasdag. Docenten hebben maar 8 weken zomervakantie. Qua lestijden moet buiten het hoger onderwijs 35 weken (175 dagen) les worden gegeven (in het vakonderwijs 40 weken). Men kent lesuren van 3 kwartier. Op de basis/ middenschool liep het maximum aantal uren p/w op van 20 in jaar 1 (700 p/j) naar 32 in jaar 9 (1190). Op het gymnasium ligt het op 34. Het aantal uren in het vervolg onderwijs hangt af van het programma. in 2008 kregen 7 t/m 14 jarige leerlingen relatief weinig lesuren (rond 5600, 1 na laagste van 22 EU landen, OESO 6777u, bron Education at a glance 2010). De tabel hierna toont hoe bij 15 jarigen de werkdruk aan huiswerk was vergeleken met NL, Vlaams België en de EU.

Aandeel leerlingen van 15 in % dat in 2006 p/w 2 uur of meer besteedde aan huiswerk voor de vakken

Est

NL

Vla BE

EU27

Taal

31

20

20

35

Wiskunde

40

26

36

38

Natuurkunde

28

21

20

30

Qua lessenpakket worden landelijk leerdoelen opgesteld en is de uitwerking in handen van scholen. De moedertaal vakken op de basis/ middenschool zijn Estisch of Russisch en Estisch. Om samenhang tussen vakken te zien zijn sinds 2010 de thema’s milieu & duurzaamheid, carrière, ICT & media en veiligheid onderdeel van het verplichte pakket. De activiteiten die nodig zijn worden preciezer omschreven en er is meer variatie naar methode dan voorheen. Ook besteedt men extra aandacht aan het interessant maken van exacte vakken. De vrije uren worden gebruikt voor keuzevakken of uitdieping van verplichte vakken (2talige scholen houden daar minder tijd voor over). Het vakkenpakket van het gymnasium is hetzelfde als dat van de 3e fase van de basisschool. Op Estisch talige scholen is 25% en op 2talige scholen 16% van de tijd vrij voor keuzevakken. Op vakscholen moet de helft van de tijd worden besteed aan vakvorming en de helft daar weer van aan praktijkstage. Het aantal vakken in het gedeelte algemene vorming is hier kleiner. De tabel die nu komt geeft een indruk van de nagestreefde verdeling van lestijd binnen de leerplicht vergeleken met de standaard binnen 19 EU landen in de OESO in 2008. Het betrof 9 t/m 11 jarigen en 12 t/m 14 jarigen. Opvallende afwijkingen naar boven zijn vet en naar beneden cursief weergegeven. Daarbij valt op dat Estland geen verplichte les kent in godsdienst/ ethiek en dat moedertaal en creatief relatief weinig en vreemde taal en technologie veel tijd krijgen toebedeeld. In de bovenbouw krijgen exacte vakken veel aandacht en op de hele basisschool is het flexibele deel relatief groot. Op Russischtalige scholen wordt een deel daarvan echter besteed aan Estisch.

Vak

Basisschool %

Vervolg %

Est

EU19

Est

EU19

Lezen, schrijven moedertaal

21

24

14

16

Rekenen/ wiskunde

15

16

14

13

Natuurkunde/ biologie

7

8

17

14

Geschiedenis, aardrijkskunde, maatschappijleer

6

7

7

12

Vreemde talen

12

10

17

14

Technologie

4

1

5

4

Creatief

9

12

7

9

Gym

10

9

7

8

Godsdienst/ ethiek

4

4

Praktisch/ vak

1

1

Overig

4

4

3

Verplicht vast

88

97

89

95

Verplicht flexibel

12

3

11

5

ICT les is verweven in andere vakken, maar leerlingen kunnen zich er in specialiseren. Het aandeel 15-75 jarigen dat in het kwartaal voor de vraagstelling internette op een onderwijs instelling was in 2010 relatief groot (11%, NL 13%; EU27 8%, BE 9%) evenals het aandeel ervaren internet gebruikers (5 of 6 taken uitvoeren: 17%, EU10%, BE 8%, NL 6%). Docenten bepalen zelf hun methode en kiezen hun lesmateriaal binnen de eisen en het keuzepakket van de afdeling leerplan ontwikkeling van het ministerie. Het beoordelen geschiedt in fase 1 van de basisschool en in het speciale onderwijs beschrijvend. In fase 2 en 3 en buiten het hoger onderwijs gebruikt men de cijfers 1 t/m 5 met 2 en 1 als onvoldoendes. Leerlingen met een onvoldoende moeten een herkansing krijgen. Op gedrag (en op de basisschool ook vlijt) is er een beschrijvende beoordeling. Op de basisschool is minstens eens per jaar een gesprek verplicht van een docent met leerling en ouders over de vorderingen. De leerlingen krijgen elk kwartaal een tussenrapport en elk jaar een eindrapport. Op het gymnasium worden cursussen en fasen beoordeeld. Zittenblijven kan bij 3 of meer onvoldoendes. Op de basisschool blijft jaarlijks ruim 1% zotten. Meer leerlingen krijgen een taak. Men kent hier een soort CITO toets. De school wordt afgesloten met een eindexamen in 3 vakken (Estisch, wiskunde en een keuzevak) en het gymnasium met een eindexamen in 5 vakken, waarvan minimaal 3 verplichte via een staatsexamen en naar wens 2 keuzevakken via een schoolexamen. Bij staatsexamens wordt het resultaat in procenten uitgedrukt. Het beroepsonderwijs kent vakexamens van de school en vakdiploma’s. Afhankelijk van het vak kan de beoordeling mondeling, schriftelijk en/of via een fysieke vaardigheid zijn. Leerlingen die door willen gaan in het hoger onderwijs moeten er nog algemeen vormende staatsexamens bijdoen. In het hoger onderwijs kent men de punten en graden van de Bologna structuur.

Op http://www.oecd.org/dataoecd/54/12/46643496.pdf is te zien dat de resultaten van Estische 15 jarigen bij het Pisa schoolon­derzoek van 2009 erg goed waren. Op de diverse leesschalen werden ze 4e (na Finland, NL en BE), op wiskunde 5e en op andere exacte vakken 2e van 25 EU landen. Cultuur en sfeer zijn in het Estische onderwijs veelal ontspannen en persoonlijk (relatief veel kleine scholen). Wel spelen beoordelingen een belangrijke rol en er ligt een zekere nadruk op exact. In 2006/07 nam Estland niet deel aan een EU enquête naar door het hoofd geregistreerde ordeproblemen en naar pesten, diefstal of verwonding door een medeleerling op basisscholen.

Estland steekt relatief veel geld in speciale voorzieningen voor hoogbegaafde kinderen. De universiteit van Tartu wil aanvullend onderwijs geven aan maximaal 2% van de basisscholieren en 5% van de vervolgscholieren. Deelname aan (internationale) competities staat hoog aangeschreven. De Sovjet Unie kende al afgeschermde woonoorden voor nerd-achtige bollebozen en hun gezinnen.

Speciaal en achterstandsonderwijs

In het Estische speciale onderwijs wordt nagestreefd om leerlingen met achterstanden of handicaps vanaf de kleuterleeftijd in het gewone onderwijs te houden. Er zijn speciale voorschoolklassen voor de 6 jarigen onder hen. De groepjes zijn kleiner in het speciale onderwijs en kinderen mogen langer over de school doen. Men kent individuele bijles (8,5% van de basisscholieren in 2008/09); speciale groepjes op gewone scholen en speciale scholen (2,7% van de basisschool leerlingen). Voor toelating tot zo’n school dienen ouders een schriftelijk verzoek in, dan wordt het kind getest en daarna doet een adviescommissie van specialisten en een vertegenwoordiger van de gemeente een aanbeveling. Veel vakscholen bieden vakopleidingen voor leerlingen met handicaps/ achterstand. Om gezondheidsredenen is ook thuisonderwijs of les aan een ziekenhuisschool mogelijk. In 2008 kreeg bijna 19% van de leerplichtige leerlingen aanvullend onderwijs. Van hen bleef ruim 14% op de gewone school en de rest ging naar een speciale school. Verder viel een kwart van de leerplichtige leerlingen onder een etnische minderheid, bijna allemaal kinderen uit het Russischtalige volksdeel. Ze gaan naar Russischtalige scholen en krijgen ook verplicht les in het Estisch. Estland telde verder 2 Finstalige en 2 Engelstalige internationale scholen. Er waren nog geen 100 immigranten kinderen. Immigranten hebben wettelijk recht op gratis les in het Estisch en bij meer dan 10 belangstellenden heeft men recht op 2u p/w les in de eigen moedertaal.

Betaling van het onderwijs

De onderwijsuitgaven van de Estische overheid lagen tussen 2004 en 2007 onder 5% van het BBP, maar kwamen in 2008 op 5,7% BBP (EU27: 5% in 2007). De privé-bijdrage zakte van 0,4 naar 0,3% BBP (EU 0,7% in 07). Daarmee kwamen de totale onderwijs uitgaven voor 08 op 6% van het BBP (EU25 5,7% in 07). Het BBP aandeel voor privaat of bijzonder onderwijs is nogal variabel en relatief klein (0,3% in 2008, EU25 0,5% in 07). Het deel van de uitgaven uit publieke bron was relatief groot (94,7%, EU25 86,5%; privaat 5,3% in 06, EU 13,5% in 07). Hetzelfde geldt voor het aandeel van gemeenten in de bestedingen (66%, Eurolanden 15,5%; centrale overheid 34 om 49%). De uitgaven per leerling/ student naar koopkracht lagen in 2005 op nog geen 50%, maar in 2008 op 64% van de EU27 normaal (basis 76%, vervolg 72%, hoger onderwijs 49% ervan). Van de uitgaven kregen kleuter (0,4% BBP, EL 0,5%) en hoger onderwijs (1,07 om 1,13%) relatief weinig en basis (1,1 om 1%) en vervolg onderwijs (2,3 om 2,2%) relatief veel. In 2008 kregen kleuter, basis en vervolgonderwijs flink wat meer. In 2004 ging van de bestedingen 9,5% naar kapitaalsuitgaven (EU27 8,4%). Van de lopende uitgaven ging relatief weinig naar staf/ personeel (66 om 78%) en veel naar andere lopende uitgaven (34 om 22%; bron Eurostat). Het aandeel voor personeel is gegroeid, want de docenten salarissen gingen na 2005 sterk omhoog. Het Estische BBP aandeel voor onderzoek en ontwikkeling (R&D) steeg tussen 2000 en 2009 het sterkst binnen de EU (van 0,6 naar 1,4%; EL 2,1%, NL 1,8%, BE 2% in 09). Het aandeel erin van het hoger onderwijs ging van 0,3 naar 0,6% (EU15 0,5%, NL 0,73%, BE 0,45% in 2009).

Het deel van de publieke onderwijsuitgaven aan beurzen en leningen voor leerlingen/ studenten is relatief klein en varieert sterk (3,8% in 08; 7,4 om 15,6% van de hoger onderwijsuitgaven; 3,4 om 4,2% uitgaven vervolgonderwijs; EL 6,5% in 2007). Estland kent voor studenten steun voor kosten van levensonderhoud en kinderbijslag/ belastingaftrek voor ouders. Voor studenten op door de overheid gesubsidieerde plaatsen (48% van de studenten in 2009/10) zijn er beurzen zolang ze binnen de tijd blijven (in 2010/11: €56 p/m en incl. aanvulling voor reizen e.d. €84, voor promovendi € 383). Andere studenten betalen collegegeld. Instellingen bepalen zelf hoeveel. Beurs bedragen zijn veelal te klein om van te leven. Voor 2010/11 was door het ministerie de maximale studielening vastgesteld op €1917. Voor veel vormen van volwassenenonderwijs geldt een kleine eigen bijdrage. Tweede kans onderwijs, bijscholingscursussen en cursussen voor werklozen zijn veelal gratis. Ouders van leerlingen t/m 16 krijgen kinderbijslag. In alle onderwijs kunnen leerlingen eventuele kosten van reis en inwoning vergoed krijgen van de gemeente. De leerplichtschool is gratis, incl. lesmateriaal, schoolmaaltijden en de schoolarts. Ouders krijgen gezinsuitkeringen en belastingaftrek. Bij crèches betalen ouders naar draagkracht. Kleuterscholen vragen een ouderbijdrage. In 2009 dekten deze in steden 17% en op het platteland 10% van de kosten.

Kleuter en leerplicht onderwijs

Gemeenten zijn verplicht om te zorgen voor genoeg voorzieningen. Estland kent formele dagopvang voor 1-3 jarigen (anders dan Nederlanders vinden veel noord Europeanen dat dit pedagogische waarde heeft), kleuterscholen voor kinderen tussen 1 en 6, speciale kleuterscholen en gecombineerde kleuter en basisscholen. In 2009 was 7% van de 635 voorzieningen privaat. De programma’s werden in dat jaar flexibeler en meer kindgericht met meer betrokkenheid van ouders. Op 30 Russisch talige kleuterscholen kregen de kinderen ook les in het Estisch en dat aantal zal groeien. De aanhang van publieke opvang van 0 t/m 6 jarigen was in sept. 2009 klein voor 0-3 jarigen (16 om 44%), maar boven gemiddeld voor 3-6j (68 om 63%). Veel Esten vonden publieke voorzieningen voor de leeftijdsgroep nodig (76%, EU 68%), maar relatief weinigen waren daarbij tevreden over kwaliteit (45 om 54%) en betaalbaarheid van formele kinderopvang (29 om 41%, Special Eurobarometer 321, wave 72.1). Tussen 2005 en 2009 groeide het aandeel kinderen tot 3j dat naar formele opvang ging echter relatief sterk (van 12 naar 25%, EL van 28 naar 31%;  BE 33%; NL 49% in 09, maar veelal minder dan 30u p/w). Bij kinderen tussen 3 en 6 was het gebruik ruim gemiddeld (93%, veelal meer dan 30u; EL 91%, NL 87%, veelal minder dan 30u, BE 99%). In 2009 was het segment 3 jarigen dat naar de kleuterschool ook boven gemiddeld groot (88%, EL 82%, NL 0%, BE 99%, EU doelstelling voor kinderen t/m 3j: 33%). Bij 4 jarigen betrof het 91% (EL 94%, NL en BE 99%), bij 5 jarigen 92% (EL 94%, NL 99%, BE 98%) en bij 6 jarigen 90% (EL 11%, BE 5%, NL 0%). Na 2000 steeg in Estland het aandeel 3 t/m 5 jarigen hier flink.

In Estland brengen kinderen 9 jaar van hun 10 jarige leerplicht periode (7 t/m 15j) door aan de basis/ middenschool (pöhikool). De school kent 3 fasen van 3 jaar met de laatste als vervolgonderwijs fase. Deze heeft sinds 2010 meer een eigen leerplan. Het maximum aantal lesuren p/w loopt gestaag op van 20 in jaar 1 naar 32 in jaar 9. Scholen vullen hun eigen leergang in met inachtneming van het nationale leerplan (ze mogen zelf de verplichte keuze-uren invullen). Vakken die alle jaren worden gegeven zijn moedertaal (Estisch of Russisch en Estisch), vreemde talen, kennis der natuur, maatschappijleer en omgangskunde, muziek, gym en keuzevakken (7 u in fase 1 en 3, 10u in fase 2). In fase 2 en 3 komen er een 2e vreemde taal (Russisch, Engels, Duits en Frans met de keus aan de school) en geschiedenis bij als nieuwe vakken. De vakken aardrijkskunde, biologie, schei en natuurkunde en literatuur worden alleen gegeven in fase 3. In 2009 kregen leerlingen in de bovenbouw les in 2 vreemde talen (EU27 1,4 taal). Het aantal leerlingen in de onderbouw daalde tussen 2000 en 2009 relatief sterk vanwege dalende geboortecijfers en naar Rusland terugkerende etnisch Russisch gezinnen (van 123.500 naar 73.500; -40%; EU27 -8,7%). In fase 3 ging het van 61.300 naar 44.300 (-28%, EU -2,5%). Basisscholen zijn klein (gemiddeld 210 leerlingen in 2009) en het aandeel scholen met meer dan 600 leerlingen zakte van 12 naar 7%.

Secundair vervolgonderwijs

In het veelal 3 jarige vervolgonderwijs voor doorgaans 16 t/m 18 jarigen winnen naar methode individuele opdrachten, zelfwerkzaamheid (research), vrij denken via uitdagende stellingen (debat, discussie) en werken in groepen/ teams terrein ten koste van traditionele kennisoverdracht. Op het gymnasium is de opleiding verdeeld in modules van 35 uur (cursussen). Daarvan is 75% verplicht (72 cursussen in 3 jaar). De rest bestaat uit vakken die de school zelf mag kiezen en van waaruit de leerling zich kan specialiseren (minimaal 24 cursussen). Rond de helft van de leerlingen heeft bijv. ICT in het keuzepakket zitten. De verplichte vakken zijn Estische taal (6 cursussen) en literatuur (6), 2 vreemde talen (ieder 6), wiskunde (9), geschiedenis (7), gym (6), biologie en scheikunde (beide 4), aardrijkskunde, muziek en kunst (ieder 3), sociale vakken (2) en maatschappijleer (1). De Russischtalige gymnasia gaan er uit en in 2013 zullen alle gymnasia Estisch talig zijn. Het beroepsonderwijs wordt gegeven aan vakscholen (kutseõppeasutus; 45 in 2010, waarvan 31 van het rijk, 3 gemeentelijk en 11 privaat), vakinstituten (6) en op/ via gymnasia. Er zijn korte opleidingen voor voortijdige schoolverlaters en achterstand leerlingen van 15 weken en lange van 3 tot 4 jaar. Het nationale leerplan beschrijft de opzet, inhoud en organisatie en eisen. De leerplannen zijn gebaseerd op vakstandaarden in de praktijk en ze zijn samengesteld vanuit overleg tussen vakspecialisten en vakdocenten. Men gaat van school leerplannen over op landelijke leerplannen. In 2010 waren er daarvan 46 goedgekeurd. Van de tijd (gemiddeld 3 jaar of 120 weken) gaat minimaal een derde naar algemene vorming (80% verplicht, 20% verplichte keus) en minstens de helft naar vakvorming, waarvan de helft praktijkstage. De rest van de tijd gaat op aan aanvullende specialisatie. De verplichte vakken algemene vorming (32 weken) zijn Estische taal (3) en literatuur (2), een vreemde taal (6), wiskunde (4), natuurkunde en geschiedenis (beide 3), biologie, scheikunde en gym (ieder 2) en aardrijkskunde, staatsinrichting/ sociaal, muziek en kunst (1). De grens tussen algemeen vormend en vakopleiding is niet scherp. Ook aan gymnasia wordt wel vakonderwijs gegeven en leerlingen mogen van het ene naar het andere schooltype switchen. Het gymnasium bereid voor op toelating tot hoger onderwijs. Wie vakdiploma’s haalt moet aanvullende examens doen voor toelating, maar veel vakopleidingen voorzien in een aanvullend algemeen vormend jaar.

De deelname aan gymnasia zakt volgens het ministerie tussen 2005 en 2009/10 van 42.000 naar 35.100, waarvan 1 op de 6 op de avondschool voor volwassenen. Van de 28.400 deelnemers aan het vakonderwijs in 2009 deed 62% de 3 of 4 jarige vakopleiding, 34% deed een vakspecialisatie op gymnasium niveau en 3,6% een korte vakopleiding. In 2008 waren volgens deze bron bij vakopleidingen de richtingen in volgorde van populariteit technologie. productie en bouw (43%), diensten 25%, sociaal/ business/ recht 12%, natuurwetenschap/exact en landbouw (beide 7%) en zorg & welzijn en alfa & onderwijs (beide 4%). Education at a glance 2010 kwam voor 2008 op een boven gemiddelde deelname aan algemeen vormende opleidingen (68%, 19 Eu landen 47,3%; vakopleidingen 32 om 48%, leer-werktrajecten 0,4 om 16%). Onder de geslaagden die een algemeen vormend programma volgden (57 om 43%), was de deelname bij vrouwen erg groot (70 om 49%, m 45 om 37%; beroepsvoorbereidend 19 om 52%, m 25 om 53%, v 13 om 51%). In 2008 voltooiden relatief veel leerlingen een opleiding die voorbereidt op hoger onderwijs (74%, EU19 en NL 62%), maar het deel dat daadwerkelijk doorstroomde naar het HO was klein (40%, EU19 66%, NL 60%).

Volgens Eurostat steeg de onderwijs deelname onder 18 jarigen in Estland tussen 1998 en 2004 van 65,5 naar rond 81% waar ze t/m 2008 bleef hangen. In 2009 lag ze echter op 86% (wellicht kozen vanwege de kredietcrisis meer van hen er voor door te gaan). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n kwalificatie) is klein. Tussen 2000 en 2010 zakte het van 15,1 maar 11,6% (-23%, EL 15,6%; -21%). Daarbij bestaat een relatief groot man-vrouw verschil ten nadele van mannen (v 9,3%; m 18,4%; EL v 13,4%, m 18,4% in 2010). Het deel van de leerlingen dat een vakopleiding doet is aan de kleine kant en veranderde tussen 1998 en 2009 weinig (m tussen 40 en 44%, 43,6% in 09; EU27 55,2% in 09, 64% in 2005; v tussen 19 en 23%, 23% in 09; EU 43,8%; 57% in 2004 en 2005). In 2008 kreeg 96% van de leerlingen in het secundair vervolgonderwijs Engels (EU27 93%), 39% kreeg Duits (om 26,5%) en 7% Frans (EU 26%). T.o.v. 2004 steeg het deel dat Engels kreeg minder dan in de EU (5 om 11%) en het deel dat Duits kreeg zakte tegen de Eu trend (-12%, EU +5%).

Hoger Onderwijs

In 1919 werd tijdens de eerste onafhankelijkheid de universiteit van Tartu uitgeroepen tot landsuniversiteit. Daarna volgde de oprichting van een aantal kunstacademies en conservatoria en in 1936 opende de technische universiteit van Tallinn haar deuren. In 1944 werd het hoger onderwijs naar Sovjet model opgezet en 5 universiteiten werden heropend. Vanaf 1991 (2e onafhankelijkheid) kwamen er nieuwe (hoger) onderwijs wetten, zoals een wet op HBO instellingen in 1998. Vanaf 1999 mogen ook sommige vakscholen onderwijs geven op dat niveau. In 2000 werden wettelijk standaarden vastgelegd voor het hoger onderwijs. De toelating werd tussen 1998 en 2006 afgestemd op Europese criteria en in 2002/03 ging men over op invoering van het Bologna stelsel. Tussen 2008 en 2011 is verder gewerkt aan onafhankelijkheid en kwaliteitsgarantie, afstemming op Europa en ontwikkelingen in de arbeidsmarkt. In 2008 studeerde 94% van de studenten binnen de Bologna structuur (EU19 71%), waarvan 74% BA studenten (EU19 43%) en 16% MA studenten (EU19 ook).

Tussen 1997/98 en 2009/10 verdubbelde het aantal studenten van 34.500 naar 69.000. In 2010 telde het ministerie 9 universiteiten (6 publiek met 68% van de studenten, 3 privaat met 5%), 22 hbo instellingen (10 publiek met bijna 14%, 12 privaat met ruim 10%) en 2 publieke vakscholen met hbo er bij (2,5%). Na 1999 steeg het aandeel op een publieke instelling (85%) en het segment dat een vakopleiding deed is groot (34%, EU 13% in 2009). Estland kent een systeem van staats studentenplaatsen (op basis van een toelatingsexamen en criteria van de instelling) en overige plaatsen (de instelling stelt quota vast). Het aandeel studenten in overige plaatsen steeg tussen 1997/98 en 2009/10 sterk (van 28 naar 52%, rijksplaatsen van 72 naar 48%). Daarbij zakte het segment onder 20j (van 27 naar 13%) ten gunste van studenten vanaf 25j (van 21 naar 37%). Het aandeel vrouwelijke studenten (55% in 97/98) ligt sinds 2000 boven 60% (61% in 09/10). Het steeg het sterkst bij opleidingen voor de dienstensector (van 38 naar 51%) en is het grootst bij onderwijs opleidingen (92% in 2009/10, EU 77%), gevolgd door zorg/ welzijn (88 om 74%), kunst/ talen 74 om 66%; sociale wetenschap, business en rechten 66 om 58%, landbouw 53 om 50%, diensten 51 om 50%, natuurwetenschap 39 om 37% en techniek (25 om 24%). Bij dit alles is het segment deeltijd studenten klein (13%, EU 19%) en het segment bezig met een promotieonderzoek aan de grote kant (3,5 om 2,6%). In 2009 bedroeg de uitval 13,7% (16,5% in 2008; Estonia statistics).

In 2009 waren de studierichtingen in volgorde van populariteit sociale wetenschap, business, recht & economie (40%, EU27: 34%), techniek & bouw (13,5 om 14%), kunsten & letteren (12,5 om 12%), β vakken (9,5 om 10%), zorg & welzijn (8.5 om 14%), dienstverlening (8 om 4%), onderwijs (7 om 8%) en landbouwsector (2 om 2%). Tussen 2005 en 2009 groeide het aantal studenten nog maar met ruim 1%. Richtingen die consistent groeiden waren kunst & letteren (+21%), techniek & bouw (+10%) en ß vakken (+5%). Eind 2006 was in Estland het aandeel voorstanders van vrije toelating tot het HO klein naar EU maatstaf (36%, EU 43%; voor selectie 57%; EU 47%; bron EB 273, wave 66.3). De instroom van buitenlandse studenten vanuit Europese landen naar Estische universiteiten is (wellicht mede door de taal) klein en lag tussen 2001 en 2009 veelal rond 1% (1,3% in 2008 en 2009, EU27 van 2,4 naar 3,1%). De uitstroom van Estische studenten naar HO instellingen in EU landen is relatief groot en steeg tussen 2001 en 2009 van 2,5 naar 5,2% (EU27 stijging van 2,1 naar 2,7%).

Volwassenenonderwijs

Kort voor de 20e eeuwwisseling organiseerden clubs die verwant waren aan de Estische nationalistische beweging vanuit St. Petersburg de eerste cursussen voor volwassenen om een middelbare schooldiploma te halen. Tijdens de eerste onafhankelijkheid werden m.n. volksuniversiteiten populair (er was toen een Estische onderwijsbond). In de Sovjet tijd begon na 1958 de formele volwassenen educatie op te komen en dit werd geleidelijk uitgebouwd. Hobbyclubs etc., die later aan de basis stonden van de 2e onafhankelijkheid, deden toen al aan informele educatie. Na de hernieuwde onafhankelijkheid kreeg Estland in 1993 een wet op het volwassenen onderwijs en tussen 2005 en 2008 is een strategie voor ontwikkeling ervan uitgewerkt. Daarmee lukt het om de deelname onder 25 tot 65 jarigen van 6,5% op 10,6% te brengen. Voor 2007-2013 is verdere ontwikkeling gepland met Europees geld met als doel de deelname op 13,5% te krijgen. Men richt zich daarbij sterk op voortijdige schoolverlaters (2e kans onderwijs, vakopleiding) en op bij en omscholing. Daardoor werd o.m. de aanloop van volwassenen naar vakscholen groter, zowel overdag als ‘s avonds. Trainingen voor werklozen zijn gratis en deelname worden beloond met extraatjes. Werknemers hebben recht op beperkt betaald studieverlof, maar 2e kans onderwijs is op eigen rekening. Informeel onderricht is gratis (clubs) of moet uit eigen zak worden betaald. Veel onderwijs vindt plaats aan de reguliere instellingen, maar ook regionale trainingscentra voor volwassenen zijn populair. Het aandeel van publieke instellingen is qua deelname gestegen, maar dat van private instellingen is nog altijd het grootst. De huidige pendant van de Estische onderwijsbond, de informele volwassenen educatie bond, telt 69 lid Ngo’s. De andere koepel is de Estische bond ANDRAS.

In 2009/10 vielen onder de gesubsidieerde infrastructuur o.m. 35 gymnasia die avond, deeltijd en afstand cursussen  verzorgden. De deelname hier ging vanaf 2004/05 van 6300 naar 7800, met in 2009/10 een relatief sterke toename (+12,5% t.o.v. 08/09). Het segment 25plussers op vakscholen lag op 15,3% (4350 in getal) en veranderde niet zoveel. Hetzelfde geldt voor het aandeel studenten van de leeftijdsgroep (37% in 09/10, 25.500 in getal). In 2005 kwamen er 9 vakopleiding instituten bij en dat bracht het totaal rond 35. De deelname ging van 9000 naar 17.000 en lag in 2009 op 25.400 (-6% t.o.v. 2008). In 2009 telde men 51 centra voor informeel onderwijs met 27.000 deelnemers (-2%). Eurostat kwam voor 2009 op een onderwijsdeelname onder 25-65 jarigen (maand voor vraagstelling) van 10,5% (5,9% in 2005, d.w.z. +77%; Eurolanden 8%; -2%; betaald werkenden 12,5 om 8,3% in 09). De deelname onder 25-75 jarigen aan een opleiding voor een regulier school of HO diploma lag op 3,9% (EL 2,3%) en die aan informeel onderwijs op 5,9% (2% in 2004; EL 4,9%, weinig veranderd). De deelname van laag geschoolden (al dan niet met baan) van de leeftijdsgroep bedroeg 1,6% (1,1 % in 2006, EL van 2,3 naar 2,7%). In 2005 was het aandeel bedrijven dat opleidingen aanbood groot (67%, EU25 60%, 63% in 1999, EU toen 61%; bron Eurostat), maar het aandeel werknemers dat er aan meedeed was toen relatief klein (24%; EU25 34%). Bedrijven staken er 1,6% van hun budget voor arbeid in (EU ook 1,6%). In 2007 kreeg 90,5% van de 25-65jarigen een werkgerelateerde training (EU 83,4%).

Evaluatie van het onderwijs

Qua toelating binnen de leerplicht kunnen ouders vrij kiezen, maar kunnen scholen buiten de eigen buurt hun kind weigeren als ze vol zitten. Private scholen (bijv. op basis van geloof) worden in het leerplicht onderwijs niet gesubsidieerd. Op nationaal niveau hebben ouderenbonden een adviserende stem. Ouders zitten wel verplicht in het schoolbestuur. Ze kunnen formeel klagen en er is een klachten ombudsman. Na de leerplicht spelen toelatingsexamens en beperkte toelating relatief vaak een rol. Doordat de hele leerplicht fase binnen één school plaatsvindt hoeven leerlingen zich niet snel vast te leggen op een beroeps of algemeen vormend vervolg. Het aandeel voorstanders van vrije toelating tot hoger onderwijs is relatief klein, maar de deelname hieraan en aan volwassenen educatie is groot. Alle onderwijs is voor iedereen qua kosten toegankelijk. Nazomer 2009 was het segment Esten dat eigen onderwijs bijdragen belangrijk voor goed onderwijs, zelfs als dat de deelname zou kunnen beperken, iets boven gemiddeld (27%, EU 23%, EB 321, wave 72.1, QA 25b). Eind 2006 was de tevredenheid over aanwezigheid van basisscholen (70 om 71%) en naschoolse opvang (59 om 55%) in de buurt modaal verbreid, maar in 2009 was het segment tevredenen over kwaliteit (45 om 54%) en betaalbaarheid van formele kinderopvang (29 om 40%) aan de kleine kant (Special Eurobarometer 321, wave 72.1). In 2008 waren de groepen naar EU maatstaf op kleuterscholen en in het speciaal onderwijs binnen de maat, maar in de onderbouw van  basisscholen soms groot. Scholen waren klein, maar werden groter. Deelname aan en aandacht voor schoolles in vreemde talen is groot. De belangstelling voor Russisch gaat wel achteruit, en dat wordt door de overheid aangemoedigd.

In het hele onderwijs is naar EU maatstaf de belasting voor leerlingen/ studenten relatief klein en die voor docenten leek mee te vallen. Hun salarissen liggen daarbij naar koopkracht flink onder die van NL en BE, al zijn ze na 2005 wel sterk gestegen. Docenten zijn, op kleuterleidsters en praktijkdocenten na, universitair opgeleid. De belangstelling voor de beroepsrichting in het secundair vervolgonderwijs (versus algemeen vormend) is aan de kleine kant en die voor ß en ICT richtingen relatief groot. Het niveau van opleiding valt onder de EU top. Het gedeelte 25-65 jarigen met een beroepskwalificatie (een diploma van een secundaire vervolgopleiding) is het op 3 na grootst binnen de EU en steeg tussen 2000 en 2010 van 87,6 naar 89,2% (+2%; Eurolanden van 60 naar 67%; +17%). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n kwalificatie) is klein. Tussen 2000 en 2010 zakte het van 15,1 maar 11,6% (-23%, EL 15,6%; -21%). Daarbij is er een relatief groot man-vrouw verschil ten nadele van mannen (v 9,3%; m 18,4%; EL v 13,4%, m 18,4% in 2009). Het volksdeel tussen 25 en 65 met hooguit lager vervolgonderwijs (10,8%) was in 2010 het op 2 na kleinst binnen de EU (EU27 27,3%) met tussen 2000 en 2010 een doorsnee daling (-23%). In 2007 had 11% van de 25-65 jarigen hooguit lager vervolg onderwijs (19 Eu landen in de OESO 29%; in Estland 1% alleen basisschool), 56% had secundair vervolg onderwijs (EU19 46%) en 33% hoger onderwijs (EU19: 24%, OECD Education at a glance 2010).

Naar rendement van het onderwijs qua betaald werk hadden in 2008 onder erg laag opgeleiden (alleen basisschool) relatief weinigen werk, maar die zijn er ook weinig. Bij hoog opgeleiden was het gedeelte met betaald werk bij beide geslachten relatief groot. In 2009 en 2010 had men naar werkloosheid sterker onder de kredietcrisis te leiden naarmate het opleidingsniveau lager was. Bij laag opgeleiden (alleen leerplicht onderwijs) lag het de werkloosheid (28% in 2010) bijna 2 x zo hoog als het landelijk gemiddelde (15,5%) en bij hbo en universitair opgeleiden lag ze daar flink onder (9%). Daarom legt men in de bestrijding een sterke nadruk op scholing. Naar inkomen is (mede vanuit het Sovjet verleden) het verschil tussen hoog en laag opgeleiden in Estland veel minder groot dan in NL en iets minder groot dan in België. Bij laag en middelbaar opgeleiden was het man-vrouw verschil naar de maatstaf van NL, BE en de rijke westerse landen relatief groot, maar bij hoog opgeleiden viel dit verschil vooral bij 55plussers wel mee .

De beoordeling van het gevolgde onderwijs steeg onder Esten tussen 2003 en 2007 van 6,7 naar 6,9; (EU25 van 6,9 naar 7,2; Eurlife indicator). Het cijfer voor de kwaliteit van het onderwijsstelsel ging van 6,3 naar 6,8 (EU25 beide jaren 6,3). Uit EB 273/ wave 66.3 TNS opinion & social komt naar voren dat het volksdeel dat onderwijs eind 2006 tot de 3 grootste punten van zorg rekende erg groot was (voor zichzelf 26%, hoogste EU, EU25 13%; voor de komende generatie 33 om 18%). Het deel dat goed onderwijs tot de 2 beste manieren rekende om verder te komen in het leven was toen aan de grote kant (66 om 62%). Najaar 2008 was het segment dat het onderwijsstelsel koos als punt van zorg echter een stuk kleiner (voor het land 5 om 7%, voor zichzelf 9 om 9%; bron EB 70, QA 8; keuze van 2 uit 14 opties). Medio 2009 lag het volksdeel dat diploma’s belangrijk leek om werk te vinden qua grootte vrijwel op de EU normaal (50%: keuze van 2 opties uit 6; EB 316, wave 71.2). De resultaten van Estische 15 jarigen op de PISA toets vallen onder de EU top. In 2009 benaderde Estland de EU top op de onderwijspoot van de Human development index 2009 van de VN en de R&D bijdrage voor het hoger onderwijs is na 2005 het sterkst gestegen binnen de EU.