Staatsvorm
Geschiedenis en grondwet
De eerste eigen staatsvorm van Nederland (NL) was de republiek der 7 Verenigde Nederlanden (1588-1797). De federale regering, de Staten Generaal, bestond uit leden van adellijke families uit de provincies (Bestuur) met (op 2 stadhouderloze tijdperken na) een prins van Oranje als staatshoofd. Deze was als Stadhouder van de federatie (en tevens van Holland, Utrecht en Zeeland) formeel ondergeschikt aan de Staten Generaal en kende een Raad van State als adviesorgaan. Buiten hertogdom Gelre hadden de 3 resterende provincies eveneens een stadhouder als hoofd (vaak ook een telg uit het geslacht Oranje; Lijst). Stadhouders werden aangewezen door het provincie bestuur, de provinciale staten, en moest zich daar ook verantwoorden. Qua samenstelling bestonden provinciale staten uit adel, geestelijkheid en gegoede burgerij (kooplieden, regenten). M.n. defensie, buitenlandse zaken & financiën waren federale aangelegenheden. De 7 provincies waren, net als de staten van de USA, behoorlijk autonoom (bij de grondwet van de USA uit 1787 diende deze bestuursopzet van NL als voorbeeld; Influence).
Om de waterhuishouding te regelen kent NL al sinds 1122 samenwerkingsverbanden. Het oudste formele Waterschap is het in 1255 ingestelde hoogheemraadschap van Rijnland. |
In de Franse tijd kreeg NL onder de Bataafse republiek (1795-1801, in feite een Franse vazalstaat) naar Frans voorbeeld voor het eerst een volksvertegenwoordiging (in 1796, Eerste nationale vergadering) en een grondwet (in 1798). Hierin waren reeds vrijheid van godsdienst, vergadering & drukpers vastgelegd. In 1806 stelden de Fransen het Koninkrijk Holland in met een broer van Napoleon als koning. Daarmee was de eerste constitutionele monarchie een feit was. De huidige opzet van de rechterlijke macht ontleent NL ook aan de Franse tijd. Na het Franse exit kwam er in 1814 een constitutionele monarchie met een nieuwe, eigen grondwet met daarin vrijheid van godsdienst en vergadering/ meningsuiting. Verder had de koning veel en het parlement weinig macht. Het parlement, de Staten Generaal, kende één kamer met 55 notabelen die door provinciale staten waren gekozen. Het mocht wetsvoorstellen indienen, maar voorstellen van de monarch niet wijzigen en had beperkt begrotingsrecht. De monarch mocht ook het parlement per decreet omzeilen. In 1815 besloot het Congres van Wenen de noordelijke en zuidelijke Nederlanden weer samen te voegen (Verenigd Koninkrijk der Nederlanden). In de nieuwe grondwet werden vrijheid van drukpers, recht van petitie en bescherming van de woning toegevoegd. Het nieuwe parlement kreeg op zuidelijk verzoek 2 kamers; één om wetten te maken en één om ze goed of af te keuren. De 110 leden van de 2e kamer werden gekozen door provinciale staten (en daarmee nog steeds door rijke & voorname burgers) en de koning benoemde de 40 tot 60 leden van de 1e kamer. Verder behield de monarch zijn macht. In 1830 scheidde België zich af, maar pas in 1839 accepteerde koning Willem I dit (Scheidingsverdrag).
In de nieuwe grondwet van 1840 werd de macht van de koning wat gereduceerd en die van ministers enigszins vergroot. Ministers moesten zich aan wetten houden (begin van ministeriële verantwoordelijkheid) en koninklijke besluiten mede ondertekenen. Verder kregen de kamers minder leden (de 2e kamer 58, de 1e kamer 20 à 30) en Holland werd opgesplitst in Noord en Zuid-Holland. In 1848 stemde de nieuwe koning Willem II, mede onder druk van internationale ontwikkelingen (volksopstanden), toe in een democratische Grondwetsherziening. Staatsman Johan R. Thorbecke ontwierp de grondwet van 1848 en deze vigeert (behoudens wijzigingen) tot op de dag van vandaag. De grondwettelijke vrijheden bleven gehandhaafd. De ministers werden verantwoordelijkheid voor zowel beleid als doen & laten van de koning. Ze moeten zich voor beide verantwoorden bij het parlement. Ook mogen bijv. ministers/ Kamerleden geen meningen naar buiten brengen die de majesteit hen heeft toevertrouwd bij een gesprek (Boekestijn). De monarch werd in die zin onschendbaar, maar kon niet meer per decreet regeren of buiten de premier om publieke politieke uitspraken doen. Hij/zij werd een boegbeeld der natie dat boven de partijen staat en behield een adviserende rol (o.m. via de raad van state of overleg met ministers & Kamerleden). De 2e kamer, provinciale staten en gemeenteraden werden voortaan rechtstreeks gekozen en vergaderingen van deze openbare lichamen werden openbaar. Het kiesrecht werd uitgebreid naar volwassen mannen (destijds vanaf 23j) die belasting betaalden (census kiesrecht voor mannen; nog geen algemeen kiesrecht). In de 2e kamer hing het aantal leden af van de grootte van dit kiezerscorps (1 lid per 45.000 inwoners). De eerste Kamer werd gekozen door provinciale staten en kreeg 39 leden. Daarbij mochten staten van elke provincie uit de rijksten in hun midden enkele leden kiezen (aanvankelijk deels ook uit de provinciale adel). De optie om kamers te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven werd in het leven geroepen. Dit is bijv. nodig bij een grondwetsherziening. De 2e kamer kreeg het recht op amendement (wijziging op onderdelen van wetsvoorstellen) & enquête en beide kamers het Recht op inlichtingen (vragen, moties, interpellaties, budgetrecht).
De nurks en hooghartig geaarde kroonprins vond in 1848 de grondwetswijziging een dusdanige devaluatie van het koningschap dat hij er maar vanaf wilde zien. Hij ging nu liever met zijn buitenechtelijke vriendin in Frankrijk hokken, maar Willem II gaf geen toestemming. Na het overlijden van zijn vader in 1849 zag hij nog steeds geen heil in het koningschap, maar hij werd toch maar koning Willem III. In 1853 maakte deze Willem III zijn afkeer van de grondwet opnieuw kenbaar bij zijn steun aan protestanten tegen herstel van de roomse bisschopshiërarchie. Het kabinet Thorbecke stelde zich neutraal op (godsdienstvrijheid, scheiding kerk & staat). Toen de koning weigerde het kabinet daarin te steunen trad het af. |
In 1867 trok Willem III opnieuw aan het kortste eind. Hij steunde het kabinet in de Luxemburgse kwestie en ontbond het parlement dat wilde dat het kabinet opstapte. Na de verkiezingen verwierp het nieuwe parlement de ontbinding en de begroting van het kabinet waarop de regering alsnog vertrok. Nadien is nooit meer een kabinet tegen de wens van een Kamermeerderheid blijven zitten.
In nov. 2013 kwamen ter gelegenheid van het 200 jarig bestaan van het koninkrijk 3 koningsbiografieën uit (Set). Daaruit komt o.m. naar voren dat alle 3 de 19e eeuwse Oranje vorsten behoorlijke schuinsmarcheerders waren met meerdere buitenechtelijke kinderen als uitkomst. Van Willem II werd bovendien bekend dat hij als een blad aan een boom omsloeg aangaande de grondwetswijziging doordat hij gechanteerd werd met een homoseksueel akkevietje. |
In 1887 is actief kiesrecht (stemrecht) voor mannen en voor eerste Kamerleden passief kiesrecht (recht om gekozen te worden) verruimd. Daarmee steeg het aandeel kiesgerechtigden tussen 1890 en 1910 van 14% naar 65% van de (mannelijke) bevolking en werd de 1e kamer wat minder elitair. De kamers kregen ook een vast ledenaantal (2e kamer 100, 1e kamer 50) en daarvoor was wijziging van de grondwet nodig. De vetgedrukte jaren hierna kenden belangrijke grondwetswijzigingen. In 1917 werd het actief kiesrecht algemeen voor volwassen mannen en er kwam passief kiesrecht voor vrouwen bij (in 1918 werd Suze Groeneweg van de SDAP het eerste Kamerlid van vrouwelijke kunne). Het districtenstelsel werd vervangen door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging en met het gelijkstellen van openbaar aan bijzonder onderwijs kwam er een eind aan de schoolstrijd die meer dan 100 jaar had geduurd. In 1922 is algemeen actief vrouwenkiesrecht ingevoerd. Verder was voortaan voor een oorlogsverklaring toestemming nodig van het parlement, werd vrijstelling van dienstplicht mogelijk voor gewetensbezwaarden en werd het begrip kolonie vervangen door “rijksdeel”. Via de wijziging van 1938 werd een minister zonder portefeuille (i.e. voor een specifiek beleidsterrein) en het instellen van overleg & advies organen als de SER mogelijk. Hiermee werd de basis gelegd voor het poldermodel. Wijzigingen in verband met de dekolonisatie waren er in 1948 (soevereiniteit Indonesië), 1954 (Statuut, verhouding met de rijksdelen in de west), 1963 (overdracht Nederlands Nieuw-Guinea aan Indonesië) en 1983 (onafhankelijkheid Suriname in 1975). In 1956 is de functie van staatssecretaris (onderminister) in de grondwet opgenomen en kregen de beide kamers van de staten generaal hun huidige ledental (2e kamer 150, 1e kamer 75 leden). In 1971 is de stemgerechtigde leeftijd verlaagd naar 18j en werd bij wet geregeld wie lid is van het koninklijk huis. De algehele herziening van 1983 behelsde o.m. aanwijzing van Amsterdam als officiële hoofdstad, verlaging passief kiesrecht naar 18j, gelijktijdige verkiezing 1e Kamerleden, kiezen van een voorzitter door de kamers zelf, deelname buitenlandse ingezetenen aan gemeenteraadsverkiezingen, verbod op de doodstraf en invoering van de Nationale ombudsman. Onder de wijzigingen daarna vallen afschaffing van de dienstplicht (1995) en inzet der krijgsmacht voor internationale vredesoperaties zonder toestemming vooraf van het parlement (2000).
Doordat NL m.n. vanaf de 19e eeuw een geschiedenis kent van verzuiling (opdeling van de samenleving in levensbeschouwelijke groepen met ieder eigen voorzieningen) en door het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging heeft NL altijd een groot scala gekend aan Politieke partijen. De belangrijkste landelijke partijen van rechts naar links zijn nu de PVV (anti islam & EU, rechts populistisch, nationalistisch), SGP (fundamentalistisch calvinistisch), VVD (conservatief liberaal), CDA (behoudend christelijk, wil bijv. de naam niet veranderen in confessioneel democratisch appèl), CU (calvinistisch; ethisch rechts, sociaal links), D66 (vrijdenkend liberaal), PvdA (gematigd socialistisch), GL (groen, links & multiculti) en SP (socialistisch & solidair met arm NL, links populistisch).
Staatsvorm, grondwet, overheden & hoe ze er komen
Naar staatsvorm is NL (Nederlandse) een parlementaire democratie (een democratie met een volksvertegenwoordiging die in NL bovendien sterk gericht is op consensus), een constitutionele monarchie (een koninkrijk met een grondwet) en een gedecentraliseerde eenheidsstaat (overheden beslissen op alle niveaus zelf over delegeren van bevoegdheid naar lagere overheden). De grondwet geldt sinds de invoering van het Statuut alleen voor NL en bevat een beschrijving van de grondrechten van burgers en van de politieke instellingen. Grondwetswijziging is in NL geen sinecure. Bij stemming hierover is eerst een meerderheid nodig in beide kamers & vervolgens ontbinding van beide kamers, nieuwe verkiezingen & aanname in beide nieuwe kamers met tweederde meerderheid. In NL kan de rechter geen wetten, maar wel internationale verdragen en het statuut toetsen aan de grondwet. Ook een koninklijk besluit (KB) of (gemeentelijke) algemene politie verordening (APV) kunnen aan de grondwet worden getoetst.
Aan centrale overheden kent NL de monarch (het staatshoofd), het Kabinet (de regering), de 5 hoge colleges van staat (1e en 2e kamer, Raad van State, algemene rekenkamer, nationale ombudsman) en de rechtelijke macht. De monarch (nu koning Willem-Alexander) is in de 1e plaats visitekaartje van de natie. Zijn secretariaat, het Kabinet van de koning, houdt o.m. zijn agenda bij. Als symbool van de eenheid van regering ondertekent de monarch wetten die het parlement reeds gepasseerd zijn en benoemt hij ministers en burgemeesters. Een kabinet bestaat in NL uit alle ministers (de ministerraad) en hun staatssecretarissen en wordt vernoemd naar de minister president (in NL de regeringsleider; eind 2013 vigeerde het kabinet Rutte II). De regering (koning & kabinet samen) houdt zich bezig met wet & regelgeving en uitvoering. M.b.t. het laatste worden koning & ministerraad aangeduid als “De Kroon”.
Met de Staten-Generaal wordt het gezamenlijke Nederlandse parlement aangeduid, maar beide kamers hebben zelden zo’n “verenigde vergadering”. De Kamerleden vormen de volksvertegenwoordiging en hebben een wetgevende en controlerende taak die ze via het recht op informatie op 4 manieren uitoefenen (Kamervragen, interpellaties, budgetrecht en enquêtes). De Tweede kamer kent daarnaast het recht op wijziging (amendement) en op indienen van eigen wetsvoorstellen (initiatief). De Eerste Kamer met haar senatoren controleert op procedurefouten en kan een wetsvoorstel alleen goed of afkeuren. De Raad van State (RvS) adviseert het kabinet over wetsvoorstellen & beleid en is het hoogste bestuursrechtcollege. De Algemene Rekenkamer controleert de overheidsuitgaven op rechtmatigheid & doelmatigheid en rapporteert aan de 2e kamer. De Nationale ombudsman onderzoekt klachten van burgers over overheden rond individuele zaken waarvoor geen beroep op de rechter mogelijk is. De rechterlijke macht telt sinds 2013 in NL 11 rechtbanken met sinds 2002 de oude kantongerechten als onderdeel en met rechters (bij strafrecht ook officieren van justitie) en advocaten. Bij de 4 gerechtshoven en de Hoge raad (hoogste rechtscollege) heten rechters raadsheren (ook indien vrouwelijk, in de advocatuur kent men raadsmannen en dito vrouwen). Alle colleges hebben aparte afdelingen voor straf, burgerlijk en bestuursrecht. Als bijzondere rechtscolleges zijn daar in het bestuursrecht de centrale raad van beroep (hoogste instantie bij ambtelijke bestuursrechtgeschillen), de afdeling rechtspraak van de raad van state (hoogste instantie bij particuliere geschillen met de overheid), het college van beroep voor het bedrijfsleven (sociaal economisch bestuursrecht) en de Raad voor de rechtspraak als brug tussen het ministerie en de rechtelijke macht.
Decentrale overheden zijn regionale en lokale overheden. Er bestaat een tendens om ze samen te voegen. In 2013 telde NL nog 12 provincies, 25 waterschappen en 408 gemeenten. Deze kennen een gekozen algemeen & dagelijks bestuur en een benoemde voorzitter. Bij de provincie zijn dat respectievelijk de provinciale staten, gedeputeerde staten en commissaris der koningin (CdK), bij de gemeente gemeenteraad, college van burgemeester & wethouders (B&W) en burgemeester en bij een waterschap algemeen bestuur, college van dijkgraaf & heemraden en dijkgraaf.
Onder de beleidsterreinen van Provincies vallen ruimtelijke ordening; water & milieu, natuur & landschap, vervoersinfrastructuur, landbouw, economie en welzijn & cultuur (bij welzijn wil men taken overhevelen naar gemeenten). De provincies zien ook toe op de gemeenten (bijv. op hun financiële beleid & bestemmingsplannen) en op waterschappen. Vaak laveert de provincie als regisseur tussen rijk en gemeenten/ waterschappen. Het ambtelijk apparaat van de provincie heet de griffie. De provinciale staten (PS, met sinds 2007 per provincie tussen 39 en 56 leden) vormen het algemeen bestuur. Ze stellen het beleid vast en zien toe op de uitvoering. Statenleden horen bij een fractie van een politieke partij. Binnen deze fractie zijn ze vaak gespecialiseerd. Ze kiezen uit hun midden een voorzitter. Deze fractievoorzitters komen wel bij elkaar als seniorenconvent. Statenleden krijgen een onkostenvergoeding en doen hun werk vaak naast een baan. De gedeputeerde staten (GS, om de 4 jaar gekozen door PS) worden gekozen door de provinciale staten. Als dagelijks bestuur van de provincie bereiden ze besluiten van de provinciale staten voor en voeren ze deze uit. Een college van GS telt per provincie tussen 4 en 7 leden. Sinds 2003 zijn ze geen lid meer van PS. Ook gedeputeerden zijn vaak gespecialiseerd in bepaalde beleidsterreinen. Verder kan wie bijv. bezwaar maakt tegen een gemeentebegroting of bestemmingsplan bij GS in beroep gaan. Wat in veel landen een gouverneur heet (in de provincie Limburg is dat nog steeds zo), heet thans in de andere provincies van NL de commissaris van de koning. Deze is te vergelijken met de monarch (rijk) of de burgemeester (gemeente); is o.m. visitekaartje van de provincie, voorzitter van GS en (rampen)coördinator en draagt als belangenbehartiger van de provincie & vertegenwoordiger van de landsregering in zekere zin een dubbele pet.
Gemeenten hebben erg veel taken. Deze zijn vooral uitvoerend, maar ze kunnen ook eigen wetten maken (gemeenteverordening). Onder het takenpakket valt indeling van ruimte naar bestemming (bestemmingsplan); verkeer, vervoer & milieu; onderwijs; zorg, sociale zaken & welzijn (incl. cultuur & recreatie; na 2013 krijgen gemeenten meer zorgtaken) en belastingheffing (gemeenten krijgen ruim 90% van hun geld echter van het rijk). De gemeenteraad (met tussen 9 en 45 leden, afhankelijk van de grootte van de gemeente) is het parlement en algemeen bestuur van de gemeente. De raad stelt in grote lijnen het beleid vast, maakt de begroting op en ziet toe op de uitvoering van het beleid door het dagelijks bestuur, het college van burgemeester & wethouders (B&W). Net als statenleden krijgen gemeenteraadsleden een vergoeding en vaak hebben ze nog een baan naast hun raadslidmaatschap (hoewel dat in de regel minstens 30u/w kost). Het College van B&W is het dagelijks bestuur en daarmee a.h.w. de regering van de gemeente. Het doet aan personeelsbeleid, wetgeving en uitvoering en zorgt ook voor de uitvoering van landelijke regels. Daarom valt het ambtelijk apparaat van gemeenten (met de gemeentesecretaris als officieel hoofd) onder B&W. Qua functie zijn wethouders te vergelijken met ministers en gedeputeerden. Ze worden gekozen door de raad (en dus niet benoemd), maar zijn daar sinds 2002 geen lid meer van. Hun aantal ligt tussen 2 en 6 met een minimum van 2 (in 2010 gemiddeld 4 per gemeente: Gemeentewet). B&W lidmaatschap geldt als volledige baan, maar er zijn ook wethouders in deeltijd (bijv. bij kleine gemeenten). Wethouders hebben hun beleidsterrein (portefeuille), maar het college is als geheel verantwoordelijk voor het beleid. De burgemeester is visitekaartje van de gemeente (geen hoofd, want dat is de gemeenteraad), zit de gemeenteraad en het college van B&W voor en heeft eigen bevoegdheden op het vlak van orde & veiligheid. In grote gemeenten is hij/zij ook korpsbeheerder van de politie. In de gemeenteraad heeft de burgemeester geen stemrecht, maar in het college wel (bij staken der stemmen zelfs doorslaggevend). Amsterdam en Rotterdam kennen deelgemeenten met een eigen raad & bestuur. Ook bestaan er wijk en dorpsraden.
Om beter in te spelen op verschillen tussen gemeenten krijgen ze meer vrijheid. Zo loopt het beleid van gemeentelijke sociale diensten enorm uiteen. Ook kunnen ze steeds meer zelf bepalen hoe het geld dat ze van de overheid krijgen wordt verdeeld. Verder worden meer uitvoeringstaken overgeheveld van rijk naar gemeenten, maar ze krijgen daarvoor meestal wel minder geld dan het rijk er aan uitgaf. |
Om de waterhuishouding te regelen telde NL in 2013 nog 25 Waterschappen. Ze worden ingesteld of opgeheven door provinciale staten. Een waterschap kent een rechtstreeks gekozen algemeen bestuur met vertegenwoordigers van groepen belanghebbenden (eigenaren, pachters, bewoners, milieuclubs) en een dagelijks bestuur, het college van dijkgraaf & (4 à 6) heemraden (te vergelijken met het college van B&W van gemeenten). De dijkgraaf is voorzitter van algemeen en dagelijks bestuur.
M.b.t. tot de vraag hoe instanties er komen luidt het antwoord bij de functie van monarch (het formele staatshoofd) dat deze erfelijk is. Met de Kroon worden in NL de monarch & zijn/ haar ministers bedoeld. De monarch benoemt en ontslaat de leden van de regering, maar een Nederlands kabinet kan alleen tot stand komen op basis van een verkiezingsuitslag. Wie in bestuur van rijk, provincie, waterschap of gemeente wil kan bijv. lid worden van een politieke partij om ten lange leste op een kandidatenlijst te komen (of zelf een partij beginnen, want dat gaat vaak sneller). Verkiezingen voor het Europese parlement zijn om de 5 jaar en andere verkiezingen in principe om de 4 jaar. Normaal gesproken worden ze altijd gehouden op woensdagen in het voorjaar. Na de val van een kabinet ligt dat bij 2e Kamerverkiezingen nogal eens anders. Tussen 1917 en 1970 was er in NL opkomstplicht (geen stemplicht), maar sindsdien is er stemrecht. NL kent directe verkiezingen van volksvertegenwoordigers voor het Europese parlement, de 2e kamer, provinciale staten, (deel)gemeenteraden en waterschappen. Ze vinden plaats in een stemlokaal (bij waterschappen per post). De Eerste Kamer kent getrapte verkiezingen. Leden worden na provinciale statenverkiezingen gekozen door provinciale staten. Deze kiezen ook de leden van GS. De gemeenteraad kiest uit haar midden of van buiten het college van B&W. De Kroon benoemt rechters/ raadsheren van de rechtelijke macht voor het leven (d.w.z. tot hun 70e) en verder 8 van de 10 leden van de raad van State (koning & koningin zijn automatisch lid zonder stemrecht), de 3 leden van het bestuur van de algemene rekenkamer (op voordracht van de 2e kamer), een CdK (voor 6 jaar met optie op herbenoeming), een burgemeester (via een profielschets met namenlijstje van de gemeenteraad en desgewenst na een gemeentelijk referendum op advies van de CdK en op voordracht van de minister van binnenlandse zaken) en een dijkgraaf (voor 6 jaar). De 2e Kamer benoemt de nationale ombudsman.
De 3 machten
NL kent een zekere scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechtelijke macht (de Trias Politica). De wetgevende macht ligt bij de Staten-Generaal (de 2e en 1e kamer) en de regering. De regering wordt in NL gevormd door het staatshoofd (de monarch) en het kabinet van ministers en staatssecretarissen (de ministerraad met de thans minister-president Mark Rutte als voorzitter). Van de wetsvoorstellen komt ruim 95% van de regering. De rest is van een 2e Kamerlid en heet dan initiatiefwetsvoorstel. De macht van de monarch (thans koning Willem-Alexander) is sterk ingeperkt door de grondwet. Als symbool van de eenheid van de regering ondertekent de monarch (en daarna een minster of staatssecretaris) wetten die het parlement gepasseerd zijn en benoemt deze ministers en burgemeesters. Op 12 maart 2012 is de majesteit door de 2e Kamer geschrapt als verplichte initiatiefnemer bij kabinetsformatie. De koning & zijn ministers worden ook wel aangeduid als “De Kroon” waar het gaat over koninklijke besluiten (KB) rond bijv. een wet, benoeming of koninklijke onderscheiding of over een algemene maatregel van bestuur (AMvB, besluit over de uitvoering van een wet). Lagere overheden (provincie, gemeente, waterschap) hebben ook wetgevende macht. Hun wetten heten in NL verordeningen. Daarbij gaat wetgeving van een hogere overheid boven die van een lagere en vervangt een nieuwe regeling een oude. Verordeningen zijn te vinden via Decentrale Regelgeving (zelf overheid/ regio/ onderwerp invullen). Bij gemeenten spreekt men van een APV (algemene plaatselijke verordening, vroeger algemene politie verordening). Vaststelling ervan komt toe aan de gemeenteraad, maar deze kan het college van B&W of de burgemeester ook machtigen om ze uit te vaardigen.
De uitvoerende macht ligt in grote lijnen bij het dagelijks bestuur en daarmee bij de landsregering, gedeputeerde staten, colleges van B&W en dijkgraaf & heemraden en de rechtelijke macht bij de boven beschreven juridische instellingen. De scheiding der machten is in NL echter onvolledig. De regering heeft als uitvoerende macht ook wetgevende macht, voor invoering van een wet is in NL de toestemming van de uitvoerende macht nodig (bijv. een AMvB van de Kroon) en de wetgevende macht kan gerechtelijke onderzoekscommissies instellen. De raad van state doet aan wetgeving en rechtspraak, NL kent rechters die als parlementariër deel uitmaakten van de wetgevende macht en in gemeenten kunnen gemeenteraad en B&W een APV maken.
Gang van zaken bij een wetsvoorstel
De indiener (minister, 2e Kamerlid) verdedigt het voorstel zelf. De procedure begint met het voorleggen van een concept aan de ministerraad. Deze beslist of men het doorstuurt naar de Raad van state (RvS) voor advies. Die beoordeelt het op juridische aspecten, verenigbaarheid met de grondwet, kwaliteit en uitvoerbaarheid en daar mag de indiener dan weer op reageren. Wanneer deze hobbel is genomen wordt het voorstel, vergezeld van een memorie van toelichting en het advies van de RvS, voorgelegd aan een (besloten) 2e kamercommissie met uit elke partij 1 of 2 specialisten. Op hun verslag reageert de minster met een nota (met eventuele wijzigingen). Daarna komt het in een plenaire (publieke) zitting van de 2e kamer aan de orde. Daarbij kunnen leden een motie (discussiepunt) of amendement (wijzigingsvoorstel) indienen waarover de kamer stemt. Moties die een meerderheid halen mag een minister naast zich neerleggen, maar een aangenomen amendement is bindend. Wanneer de minister het niet wil uitvoeren moet deze opstappen of het hele voorstel intrekken. De eindstemming gaat achtereenvolgens over amendementen, afzonderlijke wetsartikelen en de hele wet. Na aanname gaat het voorstel naar de Eerste kamer. Commissies daarvan beoordelen het op de procedure. De 1e kamer mag niet amenderen, maar leden mogen wel moties indienen. Ook kan de 1e kamer vanwege een procedurefout de minister dwingen een aanvulling op de wet (novelle) in te dienen bij de 2e kamer. Als de 1e kamer het voorstel aanneemt wordt het bekrachtigd met een handtekening van de monarch en vervolgens ondertekent de betrokken minster het (contraseign). Daarna volgt publicatie in het staatsblad. De wet treedt vaak in werking via een koninklijk besluit en soms via een aparte invoeringswet.
Net als 2e Kamerleden hebben gemeenteraadsleden altijd als instrumenten de 4 rechten op informatie en recht op initiatief, amendement & motie (per gemeente kunnen er aanvullende instrumenten zijn). Voorstellen komen van B&W of de raad zelf, maar ze kunnen van burgers zijn meegekregen. Raadsvergaderingen en voorstellen worden voorbereid in raadscommissies voor specifieke beleidsterreinen. Er zitten raadsleden in (specialisten van de politieke partijen in de raad), maar deze mogen belanghebbende/ deskundige burgers als lid uitnodigen. Belangengroepen & burgers richten zich vaak op raadscommissies om invloed te hebben. In de commissie en in de gemeenteraad moeten voorstellen een meerderheid halen om verder te komen.
Vertrouwen in politieke instellingen
Het vertrouwen in politieke instellingen vertoont in NL de laatste jaren een dalende tendens, maar zoals uit de tabel hierna blijkt was deze volgens de meest recente peilingen die eind 2013 beschikbaar waren vergelijkbaar met de gemiddelde tendens in de EU en het vertrouwen bleef naar EU maatstaf groot. NL bleef bij alle 4 de instellingen bij de top 10 van de EU behoren. Toelichting: instanties: politieke partijen, regering, parlement, gemeentelijke & provinciale overheden samen; percentages met vertrouwen, +/-: vergelijking met de meting van een half jaar eerder, 3e kolom bij NL: plek in de EU28 rangorde. Bronnen: Eurobarometers Annex QA12 (2012) en Annex QA13 (2013).
Instantie |
Voorjaar 2012 in % |
Voorjaar 2013 in % |
||||||||
NL |
EU |
NL |
EU |
|||||||
Pol. partijen |
39 |
+6 |
3e |
18 |
+4 |
34 |
+1 |
7e |
16 |
+1 |
Regering |
43 |
-2 |
7e |
28 |
+4 |
44 |
-3 |
7e |
25 |
-2 |
Parlement |
49 |
-1 |
5e |
28 |
+1 |
49 |
-4 |
6e |
26 |
-2 |
Gem. + prov. |
58 |
-2 |
9e |
43 |
-2 |
56 |
-1 |
7e |
43 |
0 |