Algemeen
Bronnen
Geraadpleegde internetbronnen over het Franse medialandschap zijn wikipedia (allerlei specifieke zaken en achtergronden), EJC (centrum Europese journalistiek; met name clubs en organisaties), de internationale persinstellingen IPI en verslaggevers zonder grenzen (persvrijheid), Press reference (algemeen/ achtergronden pers), Eurobarometer 225, wave 63.1 (informatieniveau en politieke emancipatie), Eurostat (internetgebruik huishoudens, huishoudelijke uitgaven), WARC (reclame-uitgaven 2003), EACA (reclame-uitgaven voor alcoholische en niet alcoholische dranken, vervoer, voedsel en gezondheid in 2006), het INSEE (Franse CBS; omzet van de pers), OJD (oplagen gedrukte media), CSA (uitzendvoorwaarden, TV en radio ontvangst) en http://www.mediametrie.fr/ (marktaandelen radio en TV zenders). Up-to-date gegevens over marketing en media zijn, behalve op deze website, ook (maar dan wel tegen betaling) verkrijgbaar via EAO (European Audiovisual Observatory; uitzendmedia 36 Europese landen), WAN (world association of newspapers: gedrukte media 216 landen) en WARC (World Advertising Research Centre: alle media).
Achtergrond en huidige trends
In 1631 zag de eerste Franse krant het levenslicht. Ze richtte zich op de geletterde elite. Daarna bleef de Franse pers loyaal aan de machthebbers tot aan de bestorming van de Bastille in 1789. Vanaf toen ging de publieke opinie een woordje mee spreken. Vrijheid van meningsuiting werd onderdeel van de verklaring van de rechten van de mens (artikel 11). De pers werd synoniem met vooruitstrevendheid en de ontwikkeling naar democratie en journalisten genoten een ongekende vrijheid. In de loop van de 19e eeuw nam door nieuwe uitvindingen en een afname van het analfabetisme de behoefte aan en de mogelijkheid tot vrije nieuwsgaring toe. De kranten werden goedkoper en toegankelijk voor een breed publiek en de invloed van de pers op de politieke ontwikkelingen nam navenant toe. Door de wet op de persvrijheid van 29 juli 1881 beleefde de pers tot aan het begin van de 1e wereldoorlog gouden tijden. Naast de landelijke kranten en tijdschriften ontwikkelde zich een regionale en lokale pers. In 1914 telde alleen Parijs al 80 kranten waarbij de grootste, Le petit Parisien, een oplage kende van meer dan 1,5 miljoen. In dat jaar werd voor Frankrijk de grootste krantenoplage ooit behaald (244 per 1000 inwoners). De pers bond het publiek aan zich met informatie, roddels en populaire feuilletons en hield zich afzijdig van opinie. Tussen de beide wereldoorlogen kreeg de pers het moeilijker, vooral tijdens de 30erjarencrisis. Ze werd afhankelijker van kapitaal en politici waardoor ze inboette aan geloofwaardigheid. Ook kreeg ze concurrentie van de radio en veel gedrukte media probeerden te overleven door te fuseren.
Door de oorlogsdreiging van begin 1940 werd censuur ingevoerd en tijdens de Duitse bezetting moesten veel Franse kranten dicht. Hierdoor werd de radio als informatiebron belangrijker en kwam de ondergrondse pers op. Via het onderscheid tussen collaborateurs en verzet raakten de media gepolitiseerd en ideologie werd belangrijk. De kranten die tijdens de oorlog waren blijven verschijnen (waarvan sommige meer dan 150 jaar oud) werden in 1944 opgeheven en diverse verzetspublicaties bleven na de oorlog voortbestaan. In 1947 waren 3 grote landelijke kranten partijorganen. Kort na de oorlog waren de krantenoplagen hoog, maar door de instelling van overheidssubsidies (in 1972 kwam 12,5% van de krantenomzet daaruit) raakte de pers afhankelijk van regeringsbeleid, terwijl de radio en later ook de TV vrij konden concurreren. Mede daardoor bleven de oplagecijfers lager dan voorheen. In de 70er jaren won, mede via de studentenopstanden van rond 1968, kwaliteitsjournalistiek terrein. Tijdens de 60er en 70et jaren begon mediaconcentratie echter ook een rol te spelen, te beginnen bij de regionale kranten die op die manier efficiëntie verhogende dure aanschaffen mogelijk wilden maken. Dit ging door totdat een beperkt aantal grote concerns de markt domineerden. Eén en ander ging gepaard met een sterke afname van krantentitels. Om ideologische vervlakking, populisme en eenvormigheid het hoofd te bieden stelde de socialistische regering in 1986 voor één concern een maximumlimiet van 30% van de landelijke oplage vast. Deze beperking stimuleerde grote concerns na de val van de muur om op avontuur te gaan achter het voormalige ijzeren gordijn in het wild geworden oosten.
De Tour de France speelde een belangrijke rol in de Franse mediaontwikkeling. De wielerronde werd tijdens haar 1e editie in 1903 verslagen door de krant L’Auto-Velo, maar deze rol werd weldra overgenomen door L’ Auto. Tussen 1900 en 1944 was dit de grootste sportkrant van Frankrijk. Omdat de krant tijdens de oorlog bleef verschijnen, werd ze in 1946 opgevolgd door L’Équipe. Deze krant bleef tot 1984 onder redactie staan van Jacques Goddet. Het 1e radioverslag van de tour vond plaats in 1930 en de 1e experimentele TV uitzendingen ervan waren aan het eind van de 40er jaren. |
In 1982 introduceerde de Franse PTT minitel, een voorloper van internet. Het systeem kende een aantal voordelen ten opzichte van het internet en werd ook in een 8tal andere landen geïntroduceerd. In 1999 waren er in Frankrijk 25 miljoen gebruikers op een bevolking van 60 miljoen. Na 2000 kwamen minitel diensten op het internet en vanaf 2007 is men gestopt met minitel. Ook de monopoliepositie van de publieke omroep eindigde in 1982. De Loi Filloux van 29 juli garandeerde toen dat de puur Franse uitzendmedia onafhankelijk werden van de overheid. Na 1989 kwamen ze onder toezicht van de onafhankelijke CSA. In 1989 werd via de Loi Tasca (genoemd naar socialiste Catherine Tasca) ook de ontwikkeling van commerciële TV zenders aangemoedigd. Vanaf de recessie van rond 1990 nam voor de pers zodoende de concurrentie toe van internet; radio en TV. Daarbij kwam (speciaal in Frankrijk) de opkomst van boeken die de actualiteit uitdiepen. De media probeerden dit tij te keren door meer diversiteit in edities en kanalen en door concentratie in grote multimediaconcerns.
Tegenwoordig is er in de mediawereld voor elk wat wils voorhanden en het aanbod varieert van populistisch tot intellectualistisch. Voor debat is ook in de Franse media veel ruimte. De krantendichtheid (160 per 1000 inwoners van 14+), het krantenbereik (44%) en de internetdichtheid onder huishoudens (41% in 2006, EU15; 54%; EU25: 51%) behoorden in 2006 echter tot de laagste 5 binnen de 15 EU landen van voor 2004. In 2005 lag onder Fransen van 15+ het volksdeel dat geïnteresseerd was in politiek en actualiteit precies op het EU25 gemiddelde (67%) en het deel dat zich goed geïnformeerd achtte lag daar iets onder (56 om 58%). De rest van de Fransen (op 1% na die het niet kon inschatten) vond zichzelf onvoldoende geïnformeerd. Het Franse volksdeel dat dacht te weten hoe het de eigen stem moest laten horen aangaande politiek en publieke zaken lag in 2005 met 33% een fractie onder het EU25 gemiddelde (34%), maar in EU15 verband behoorde het tot de laagste 4. Opleidingsniveau heeft in Frankrijk een sterkere invloed op het mediagebruik dan in de meeste EU landen. Hoger opgeleiden doen naar verhouding niet alleen meer aan internetten en lezen en minder aan luisteren of kijken dan lager opgeleiden. De verschillen in internetgebruik en in de keuze van kranten, tijdschriften en TV en radio programma’s zijn ook groot. Net als elders neemt in Frankrijk het internetgebruik door de bank genomen ook af met de toename van leeftijd. Tegenwoordig is bij dagbladen sprake van een stijging van het aantal titels en een daling van het de oplagen. Sinds 2002 is het laatste ook het geval bij tijdschriften (vaktijdschriften uitgezonderd). Gratis kranten winnen echter terrein. Bij de uitzendmedia valt vooral het groeiende aantal zenders op. Ook dit resulteert in een meer divers aanbod.
In 2003 was volgens het INSEE (het Franse CBS) 40% van de Franse exporterende bedrijven actief op het audiovisuele en marketingterrein. Het aantal mediaondernemingen lag in 2004 op ruim 11.000. Men had rond 70.000 betaalde en ongeveer 7500 niet betaalde mensen in dienst. De totale omzet lag op ruim € 22,3 miljard en de winst op € 10,2 miljard. |
Pers/mediavrijheid
In artikel 11 van de mensenrechtenverklaring van 1789 werd de persvrijheid gegarandeerd onder het voorbehoud van bij wet vastgestelde uitzonderingen. Deze waren globaal omschreven en lagen in de sfeer van smaad en belediging van de betere kringen. De hierop gebaseerde basiswet op de persvrijheid van 1881 is na haar ontstaan 6 keer gewijzigd, in 1943 en 1945, 2 keer in 1981 en 2 keer in 1998. In 1972 en 1990 werden belediging in de media op grond van afkomst, etniciteit, ras of religie verboden, tezamen met holocaustontkenning. In 1985, 1995 en 2000 zijn uit 1957 stammende beperkingen op de geheimhouding van juridische procedures (artikel 11 van de criminele procedure code) deels afgeschaft, maar er bleef ruimte voor grillen en luimen van openbare aanklagers. Ook werden in 2000 in het kader van de vrijheid van meningsuiting de regels en sancties m.b.t. belediging uit 1881 verzacht. Wel werd verboden om iemand in handboeien zonder zijn of haar toestemming te fotograferen en de bewijslast werd verschoven van klager naar beschuldigde. Eén en ander heeft nadien geleid tot veel rechtszaken tegen journalisten en huiszoekingen bij redactiekantoren en journalisten vanwege artikel 11. Het aantal veroordelingen bleef echter beperkt.
In 1935 is een commissie ingesteld die de voor beroepsjournalisten verplichte perskaarten (C.I.J.P.) uitreikt. Kandidaten worden m.n. getoetst op het criterium dat ze met nieuwsgaring voor meer dan de helft voorzien in hun levensonderhoud. Publiciteitsagenten, public relations functionarissen, persattachees en ambtenaren vallen buiten deze regel. In 1993 is via artikel 109 van de criminele code het recht van journalisten om hun bronnen te beschermen wettelijk erkend. In 2002 werd dit via een nieuwe wet op de binnenlandse veiligheid weer een punt van debat en in 2006 werd door de minister beloofd dat de bescherming zou worden uitgebreid tot klokkenluiders. Tegenwoordig bestaan perswetten voor alle betrokkenen in de media-industrie. Daarnaast zijn er talloze wetten die voorzien in staatsregulering van de media die telkens veranderen. Ook Europees wetten worden steeds belangrijker, bijv m.b.t. het ICT gebeuren. In 1998 kwam er een wet die pornografie verbiedt op telecommunicatiekanalen. Ze is vooral bedoeld om kinderporno en pedofiele activiteiten op het internet tegen te gaan.
In 1948 werd in Parijs de organisatie Reporters sans frontiëres (verslaggevers zonder grenzen) opgericht. Ze laat zich inspireren door artikel 19 van de mensenrechtenverklaring uit haar oprichtingsjaar. In 2006 was ze vertegenwoordigd in 9 Europese en 8 wereldsteden. Ze stelt ieder jaar voor alle landen van de wereld een persvrijheidindex samen. |
Recente ontwikkelingen qua persvrijheid
De 2e helft van 2005 was in Frankrijk een slechte tijd voor de persvrijheid. Bij een vakbondsdispuut in augustus over de privatisering van de Corsicaanse firma SNCM en bij de voorstedenrellen in november werden veel journalisten gemolesteerd en vervolgd. In 2006 speelde met name het spanningsveld tussen meningvrijheid en godsdienstvrijheid en de spanning tussen de journalistieke geheimhouding van bronnen en de bescherming van verdachten en van de rechtelijke macht op. In februari werd France Soir redacteur Jacques LeFranc ontslagen. Bij een artikel over het issue religie vs. meningvrijheid had hij ter illustratie de Deense Mohammed cartoons van Jyllands Posten samen met soortgelijke cartoons over andere religies laten afdrukken. Voorafgaand aan het ontslag had de regering verklaard dat publicatie de eigen verantwoordelijkheid van de krant was en dat ze de persvrijheid respecteerde. Filosofieleraar Robert Redeker moest een tijd lang onderduiken vanwege doodsbedreigingen na het verschijnen in september van een kritisch artikel van zijn hand over de profeet Mohammed in Le Figaro. Bij journalisten thuis en bij de redactie van L’Equipe en Le Point zijn computers in beslag genomen omdat de kranten vertrouwelijke onderzoeken (waaronder afgetapte telefoongesprekken) hadden gepubliceerd rond dopingaffaires in de wielersport. Bij het dagblad Midi Libre in Montpellier gebeurde hetzelfde naar aanleiding van publicaties over de betrokkenheid van regionale en landelijke hoogwaardigheidbekleders bij financiële malversaties in Languedoc-Roussillon. In november seponeerde een Parijse rechtbank een aanklacht tegen journalist Claude Verdit en advocaat Albert Lévy die details publiceerden over een juridisch onderzoek naar malversaties met schoolmaaltijd contracten in Toulon in 1998.
In februari werd de zaak gehonoreerd die de vader van de samen met prinses Diana verongelukte Dodi Dayed aanspande tegen 3 persfotografen die foto’s van het ongeluk hadden gemaakt. Verder werd in juni redacteur Alain Genestar van Paris-match ontslagen omdat hij op de voorpagina een foto had laten plaatsen van de echtgenote van Sarkozy (toen nog geen president) met haar minnaar op bezoek in New-York. Eind maart bezette vanwege de berichtgeving over veroordeelde studenten bij de protesten tegen het CPE plan voor een nieuwe ontslagwet een groep studenten uit solidariteit het kantoor van persbureau AFP. Een wetsvoorstel om ontkenning van de Armeense genocide van 1915 in Turkije strafbaar te stellen haalde het niet omdat het op gespannen voet stond met de vrijheid van meningsuiting. Tussen 2001 en 2006 zakte Frankrijk 35 plaatsen op de persvrijheidindex van verslaggevers zonder grenzen, waarvan 5 plaatsen in 2005. In 2006 bezette men tezamen met Australië, Bulgarije en Mali een 35e plek onder 222 landen op een wereldranglijst met 168 plaatsen. Daarmee stond Frankrijk op 2 na laagst onder de 15 EU landen van voor 2004.
Clubs en organisaties
Het in 1944 opgerichte Franse persagentschap AFP (Agence France Presse) behoort samen met Associated Press en Reuters tot de grootste in hun soort ter wereld. De omzet van het agentschap (€250 miljoen in 2003) kwam voor 40% van de overheid, voor 35% van pers en buitenlandverkopen en voor 10% uit fotoverkoop. Het agentschap telt 2200 medewerkers in 165 landen die in 6 talen werken en het klantenbestand bestaat uit 2200 massamedia. De 4 belangrijkste journalistenbonden hebben ieder hun eigen krant. Het betreft hier het SNJ met Le Journaliste, de CFDT met Journalistes CFDT, het SGJ met La Morasse en de journalistenbond van de vakbond CGT die het blad Témoins uitgeeft. De belangrijkste werkgeversorganisaties zijn de nationale federatie der Franse pers FNPF, de bond van werkgevers in de audiovisuele publieke sector en de nationale unie van persagentschappen. De belangrijkste organisaties van adverteerders zijn het IPC (Information, Presse et Communication), de nationale vakbond van persattachés en de nationale bond van bedrijfskranten en journalisten. Voor iedere baan in de communicatiesector bestaan landelijke en regionale clubs.
Het nationale centrum van wetenschappelijk onderzoek CRNS heeft geen aparte afdeling voor massamediastudie. Wel zijn er researchcentra van afzonderlijke universiteiten, met name in Parijs, Bordeaux, Grenoble en Lyon. De in 1989 ingestelde CSA (Conseil Supérieur de l’Audiovisuel) ziet toe op audiovisuele activiteiten. De club benoemt voorzitters van publieke uitzendmedia, verdeelt zendkanalen en uitzendmachtigingen, onderhandelt over contracten met commerciële uitzendmedia en ziet toe op naleving van de regels over programmaverplichtingen, pluraliteit van meningen en auteursrechten. Ze behandelt ook klachten over reclame op de digitale media. De CTR (comités techniques radiophoniques) controleren in de regio op uitzendvoorwaarden. Bezwaren tegen adverteerders in de pers worden behandeld door de BVP (Bureau de Vérification de la Publicité). De oplagecijfers van de pers worden bijgehouden door de OJD (Office de Justification de la Duffision).
Consumentengedrag en reclame
Van de Franse huishoudelijke uitgaven ging in 2006 naar EU25 maatstaven een groot deel op aan directe woonlasten (24,9% in 2006; EU 21.7% in 2005), eten en (niet alcoholisch) drinken (13,6 om 12,7%) en vervoer (14,6 om13,5%) en men gaf naar verhouding weinig uit aan onderwijs (0,7 om 1%), restaurants en hotels (6,2 om 9%), kleding en schoeisel (4,7 om 5,8%) en drank, tabak en narcotica (3 om 3,5%). Het deel van het budget voor meubilair en woningonderhoud (5,9%), gezondheid (3,4%), communicatie (2,8%) en recreatie en cultuur (9,2%) week weinig af van het EU gemiddelde. De duidelijkste stijging vanaf 2000 zat in de bestedingen voor woonlasten (directe woonlasten en meubilair en woningonderhoud) en de duidelijkst daling in de uitgaven voor voeding; genotsmiddelen en kleding en schoeisel.
Volgens het WARC werd in 2003 in Frankrijk in totaal € 9,32 miljard uitgegeven aan reclame. Daarvan ging het grootste deel naar reclame via TV (€ 3 miljard, 32%), gevolgd door kranten (€ 2,29 miljard; 25%), tijdschriften (€ 2,15 miljard: 23%), buitenreclame (€ 1,06 miljard;11%) en radio € 744 miljoen; 8%). De stijging zat toen bij de reclame-uitgaven via TV en radio en de uitgaven via kranten, tijdschriften en buitenreclame gingen naar beneden. Volgens het EACA; dat de reclame-uitgaven voor dranken, voedsel, eigen vervoer en gezondheid bijhoudt; ging in 2006 voor € 300 miljoen op aan alcoholreclame (+7% ten opzichte van 2005). Mede doordat deze reclame op TV vrijwel verboden is, ging het om 48% buitenreclame en voor het overige om reclame via tijdschriften (22%), radio (16%) en kranten (13%). Aan reclame voor vervoer werd €1,595 miljard besteed (+7%; TV 33%; kranten 19%, radio 17%; buiten 15%, tijdschriften 15%), aan reclame voor voeding € 1,47 miljard (-2%; TV 82%; tijdschriften 7%; buiten 6%, radio 4%); aan reclame voor frisdranken € 406 miljoen (+2%; TV 62%, buiten 18%, tijdschriften 7%, radio 6%, krant 4%) en aan reclame voor gezondheid € 112 miljoen (+37%; TV 67%, tijdschriften 22%, radio 6%, buiten 3%, kranten 2%).