Bevolking, familie en emancipatiezaken en welzijnsaspecten

Demografische gegevens

Per 1/1-2013 telde Nederland (NL) 16,8 miljoen inwoners (+0,29% in 2012; EU28 +0,22%). In 2006 bereikte de groei een dal (0,15%), daarna nam ze toe (0,54% in 2009) om vervolgens weer te dalen. Dichtheid 2012: 497 per km² (hoogste Eu na Malta; EU 116/ km²; Drenthe 186/km², Zuid-Holland 1267/km²). Levensverwachting 2012 bij geboorte: 81,2 jaar (EU28 80,3j; m 79,3j om 77,5j; v 83 om 83,1j). Het manvrouw verschil hierin was naar Eu maatstaf klein (3,7 om 5,6j) en werd na 2003 1 jaar kleiner (EU 0,6j kleiner). Hierdoor telde NL in 2013 slechts 2% meer vrouwen dan mannen (EU: 5% meer; Main). Mannen werden na 2003 gemiddeld 3 jaar ouder (EU 2,9j) en vrouwen 2j (om 2,3j). Er waren in 2013 wat meer kinderen (onder 15j 17,2%; EU 15,6%) en wat minder 65plussers dan gemiddeld (16,8 om 18,2%). Naar leefsituatie leefde een iets boven gemiddeld volksdeel in een huishouden met afhankelijke kinderen (50,6%, EU: 49,6%, Dataliving conditions, housing; meer over huishoudelijke samenstelling in “demografische situatie vanaf 2000”). Een Nederlandse had gemiddeld 1,7 kind (EU28 1,6k). Geboortecijfer 2012: 105 per 10.000 inwoners (EU 104/10.000); waarvan 47% buitenechtelijk (EU 40%); huwelijkscijfer: 47/10.000 inwoners (EU 44/10.000 in 2010; scheidingscijfer: 20/10.000 (EU 19/10.000 in 09); sterftecijfer 2010 (Statisticspopulation, health, causes of death, all causes) 101/10.000 (EU 106/10.000).

Etnische gegevens en diversiteit

Doordat NL zich in de 16een 17e eeuw ontwikkelde als handelsnatie met een voor die tijd flinke mate van godsdienstvrijheid kwam er een eerste grote immigratiegolf op gang van veelal bemiddelde lieden (wie arm was kon zich dit meestal niet veroorloven). Hieronder vielen m.n. handelaren en handwerkslieden uit het huidige België, Joden van het Iberische schiereiland (Sefardische joden) en uit Duitsland of Oost Europa en protestanten uit meerdere landen (bijv. uit België & Hugenoten uit Frankrijk). In de 20e eeuw kwamen de volgende grote immigratiegolven. De 1e wereldoorlog zorgde voor een toevloed van vluchtelingen (waarvan zo’n 100.000 uit België) die voor een deel bleven hangen. Tussen 1933 en 1938 was het opkomend Nazisme verantwoordelijk voor de komst van tienduizenden joden (de meesten van hen haalden het eind van WOII echter niet). Door de dekolonisatie van Indonesië kwamen tussen 1945 en 1965 zo’n 300.000 Indische Nederlanders (incl. Indos en Molukkers) het land in. Tussen 1960 en 1973 haalde men vanwege tekorten op de arbeidsmarkt gastarbeiders uit mediterrane landen (zoals het woord al zegt ging men aanvankelijk uit van een tijdelijk verblijf). Dit werd betaald uit aardgas baten. M.n. in Marokko werden ze bewust geselecteerd op lage scholing omdat werkgevers geen onrust wilden (een slechtere basis voor integratie is nauwelijks te bedenken). Tot begin 80er jaren mochten immigranten zonder restricties hun gezin laten overkomen. Daar maakten allerlei groepen gebruik van; bijv. ook Chinezen die er al langer waren, maar m.n. Marokkanen en Turken. De komst van Surinamers en Antillianen naar NL bleef destijds veelal beperkt tot kinderen uit rijke families die kwamen studeren. Door de onafhankelijkheid ontstond vanaf 1975 echter een toevloed vanuit Suriname en in de 90er jaren volgde m.n. door sluiting van een olieraffinaderij een golf van Antillianen (waarvan relatief veel laag opgeleid & kansarm). Buiten dat kwamen er steeds meer asielzoekers . In de 90er jaren was zo’n 40.000 p/j heel gewoon. Hun niveau van opleiding & inkomen in het land van herkomst variëren sterk en werden na 2000 hoger. Onder deze groepen zijn Moslim landen met oorlog & onderdrukking oververtegenwoordigd. Doordat na 2004 voormalige Oostbloklanden EU lid werden volgde een toevloed van (arbeid)migranten uit deze landen. Ze namen en nemen vaak werk over dat Nederlanders niet meer willen/ kunnen doen (tuinbouw, slachthuizen etc., veel hypocriet gezeik van Nederlanders rond dit thema ten spijt).

Naar etnische samenstelling kwam men bij de volkstelling van 1960 op 1% buitenlandse paspoorthouders (120.000 op 11,5 miljoen). Sinds 1961 kent NL een migratieoverschot (meer immigranten dan emigranten) en in 1971 was het aantal buitenlanders verdubbeld naar 2%, m.n. door de komst van gastarbeiders (in getal 250.000 op 13m; Volk). De grootste groepen waren nu Duitsers (14,4%), Turken 12%, Spanjaarden 11%, Belgen 9%, Marokkanen 8,5% en Italianen 7%. Vanwege protesten tegen schending van de privacy werd dit de laatste formele volkstelling in NL, maar het CBS bleef o.m. etnische samenstelling bijhouden. In 1971 introduceerde sociologe Hilda Verwey-Jonker het begrip allochtoon als eufemisme voor immigrant. Nadat het CBS dit begrip loskoppelde van het paspoort en “een persoon die in NL woont en van wie minstens één ouder in het buitenland is geboren” als invulling ging hanteren werd het volksdeel dat er onder viel flink groter. Zo kwam men (uitgaand van het geboorteland van de moeder) tot 1e en 2e generatie allochtonen. Ook kwam het CBS op de proppen met het onderscheid westerse/ niet westerse allochtonen. Onder de laatste categorie vallen degenen met roots in Afrika (incl. Marokko of Zuid Afrika), grote delen van Azië (incl. Turkije) en Latijns Amerika (incl. Suriname & de Antillen, ook al heten ze de Vries of Bergsma van hun achternaam) en de rest (incl. wortels in Indonesië/ Nederlands-Indië of Japan) werd als westerse allochtoon bestempeld. Volgens deze definities komen allochtonen in de beste families voor. Bijv. in de Nederlandse koninklijke familie is koning Willem Alexander een westerse allochtoon van de 2e generatie (Duitse vader) en koningin Maxima een niet westerse allochtoon van de 1e generatie. Daardoor zijn hun kinderen niet westerse allochtonen van de 2e generatie etc. Dat kon echter niet voorkomen dat het concept allochtoon een steeds negatievere gevoelswaarde kreeg en m.n. de in NL geboren & getogen 2e generatie Marokkanen kent de gevolgen uit ondervinding (Art.1).

Door de nieuwe definities van het CBS was het allochtone volksdeel in 1972 ineens explosief gegroeid naar 1,2 miljoen (9% hele bevolking; Demo). Daarvan viel 13% (160.000 in getal) onder de noemer “niet westers” (80% 1e generatie) en dit segment groeide veel sterker dan het segment westerse allochtonen. Vooral door immigratie verzesvoudigde tussen 1972 en 2003 het Surinaamse (van 54.000 naar 321.000) en Antilliaans/Arubaanse contingent (van 22.000 naar 129.000) en het volkdeel uit Turkije (van 31.000 naar 341.000) en Marokko (van 22.000 naar 295.000) vertienvoudigde ruim, m.n. door geboortecijfers. Tussen 1972 en 2010 zakte door de relatief hoge geboortecijfers het aandeel van de eerste generatie onder niet westerse allochtonen van 80% naar 58%. In 1980 had een doorsnee Marokkaanse nog 7 kinderen en een Turkse 5, maar dat trok snel bij. Rond 1995 lag de vruchtbaarheid rond 3,5 (Marokkaans) en 2,5 waarna ze heel gestaag nog wat lager werd. Bij Surinaamse en Antilliaanse vrouwen lag de vruchtbaarheid (rond 1,8) slechts een fractie boven die van autochtone vrouwen. Verwacht wordt dat geboortecijfers van deze 5 groepen elkaar steeds minder zullen ontlopen (CBS). Tussen 1972 en 2003 kwamen zo’n 425.000 andere niet westerse allochtonen (asielzoekers e.d.) het land in. Om een bevolkingsgroep op hetzelfde pijl te houden moet bij evenwicht tussen immigratie en emigratie de vruchtbaarheid iets boven 2 liggen. Sinds 2005 immigreren en emigreren er meer westerse dan niet westerse allochtonen (w p/j: immigratie rond 55.000, emigratie 35.000; nw 42.000 om 20.000). Tussen 1972 en 2003 lag bij alle groepen het aandeel emigranten op 40% van het aantal immigranten. Terugkeercijfers waren het hoogst bij westerse allochtonen. Bij de grote niet westerse groepen is het aandeel repatrianten bij Turken het grootst. Tussen 1972 en 2003 kwamen 160.000 Turken NL in en er gingen 55.000 terug (35%). Ook nadien zette de remigratie van Turken door, deels omdat het Turkije relatief voor de wind ging. Onder Marokkanen lag het segment repatrianten in die periode rond 25% (migranten).

Vanaf midden jaren 90 werd het toelatingsbeleid restrictiever (zie geschiedenis). In 2003 was bij de 76.000 immigranten van dat jaar voor de grootste groep paarvorming nog het motief (26%), gevolgd door werk 22%, gezinshereniging 18%, asiel 17%, studie 11% en overige 6%. Door inkomenseisen daalde het aantal aanvragen uit niet-westerse landen om in NL te wonen om te trouwen of voor gezinshereniging van 41.000 in 2004 naar 23.000 in 2006. Per 2007 is inburgering plicht ingevoerd. Sindsdien spreekt men van oudkomers (wie voor die datum kwam) en nieuwkomers. In 2011 en 2013 zijn m.n. voor nieuwkomers van buiten de EU inburgeringeisen verder aangescherpt. Zo is in 2011 het inburgering examen buitenland ingevoerd en sinds 2013 moet inburgering uit eigen zak worden betaald (Ned). Thans is NL het enige land ter wereld dat aan nieuwkomers zulke eisen stelt op het vlak van kennis van taal & maatschappij om te mogen blijven, maar er zijn uitwegen (België) & uitzonderingen (vrijstellingen via een NT2 diploma, diploma beroepsonderwijs of korte vrijstellingstoets en voor oudkomers met een Nederlands paspoort; voor oudkomers zonder zo’n paspoort: zie Examenwijzer). Het aantal asielverzoeken p/j liep op van 23.000 in 1996 naar 44.000 in 2000. Daarmee viel NL onder de EU top5. Daarna volgde een scherpe daling naar 9800 in 2004. Tussen 2008 en 2013 lag het aantal p/j tussen 13.000 en 17.000. Het aantal beslissingen p/j lag toen veelal tussen 5 en 10% daarvan zodat martelende onzekerheid zich ophoopte (Data).

Voor 1996 kwam het CBS (Pop) tot 16,2% allochtonen (2,5 miljoen op een bevolking van 15,4m) waarvan 53% westers en 47% niet westers. In 2000 kwam het totaal op 17,7% (2,8m), en het segment niet westers (1,41m) was nu het grootst (51 om 49%). Dat groeide nog door tot 55% in 2005. In 2005 telde men 19,1% allochtonen (3,1m; niet westers 55%, westers 45%), voor 2010 kwam men op 20,2% (3,36m; nw 55,3%; w 44,7%) en voor 2013 op 21,1% (3,5m op 16,8m; nw 55,6%, w 44,4%; Bevolking). Toen was het segment van de 2e generatie al vrijwel even groot als dat van de 1e (1,75m om 1,79m). Naar regio/ continent leverden in 2013 EU landen de grootste bijdrage (965.000; 27,2%); gevolgd door Azië (765.000; 21,6%), Amerika (637.000; bijna 18%, m.n. Surinamers & Antillianen), Afrika (601.000) en overig Europa 555.000. T.o.v. 1996 was de inbreng uit Afrika het sterkst gegroeid (+77%; Amerika +45%, Europa +34%, Azië +32%), maar die uit Europa bleef het grootst (1,52 miljoen; Azië 0,97m; Amerika 0,64m; Afrika 0,6m). Tussen 2004 en 2013 bleef het Europese contingent van buiten de EU vrijwel gelijk (0,55m) omdat de EU er 12 nieuwe landen bij kreeg (8x voormalige Oostblok). Naar afzonderlijke landen werd de top10 gevormd door Turkije 395.000 (+31% t.o.v. 1996), Indonesië (375.000, -10%), Duitsland 372.000, -11%; Marokko 369.000, +39%; Suriname 348.000, +19%; Antillen 145.000, +40%; België 144.000, +2%; Polen 111.000, +450%; VK 81.000, +19% en China (62.000; +280%). Verder telde het CBS o.m. 54.000 Irakezen, 42.000 Afghanen; 35.000 Somaliërs, 35.000 Iraniërs, 35.000 USA Amerikanen, 21.000 Bulgaren en 18.000 Roemenen. Eurostat deelt vreemdelingen in naar staatsburgerschap (alleen buitenlands paspoort, geen dubbele nationaliteit) en geboorteland (Main). Zo kwam men voor 2013 voor NL met 16,8m inwoners op 715.000 buitenlanders (4,2%; EU27 4,1%) en 1,93 miljoen in het buitenland geborenen (11,5%: EU27 6,6%). Per 1/1-2012 telde het CBS 1,23m Nederlanders  met een dubbele nationaliteit (bij velen onvermijdelijk:landen).

In 2003 verwachtte het CBS voor 2050 5,3m allochtonen (30% van de bevolking; waarvan westers 13%, niet westers 17%).

Minderheden en migratiegroepen 

Met ingang van 1/1-2006 werden de Friezen  van NL (Fries ) een erkende inheemse minderheid (Kader ). Buiten dat kent NL geen officiële erkenning van minderheden (nationale, bijv. Kroatië telt 22 erkende minderheden, waarvan 5 inheems). In 2013 vormden ondermigratiegroepen binnen de criteria van het CBSTurkseNederlanders met 2,5% van de bevolking enmet concentraties in steden in de Randstad, Twente, Brabant en Limburgde grootste. De basis hiervoor werd gelegd door het gastarbeider en gezinshereniging programma. In 2011 was onder het Turkse volksdeel de identificatie met het eigen land van herkomst relatief hoog (Oriëntatie  ), familiebanden waren naar verhouding sterk en het aandeel contacten met autochtone Nederlanders was relatief klein (CBS p120 e.v.). Een meerderheid (75-87%) zag zichzelf als moslim (50-70% soenniet, 20-33% aleviet), 13% als agnost/ atheïst en 10% als christen. Moskeebezoek ligt onder de Turken relatief hoog, maar slechts 2% wordt aangemerkt als streng islamitisch. De vaak traditionele 1e generatie is nu kleiner dan de meer eigentijdse 2e/3e generatie. Tussen 2006 en 2012 gingen er meer Turken terug dan er immigreerden en de immigranten uit Turkije van nu zijn doorgaans beter opgeleid. De Turken die in 2010 NL in kwamen vormden na de Duitsers en Britten het grootste segment onder dekennis  migranten (Foreign , p 191). Ook kennen de Turken van NL van alle allochtone groepen de hoogste organisatiegraad en vertegenwoordiging in de politiek en na de Chinezen het grootste aandeel zelfstandigen.Tussen 2001 en 2011 steeg het volksdeel met eenstartkwalificatie  bij Turkse Nederlanders het sterkst van de grote allochtone groepen (van 28 naar 46%;CBS  p66) en criminaliteit cijfers zijn, vergeleken met dezelfde inkomensgroep van autochtonen, aan de lage kant (verdachten alle inkomens & leeftijden 2012: autochtoon 0,8%; westers 1,1%; Turks 2,6%; niet westers 3,1%;CBS ).

De Nederlanders zijn m.n. nakomelingen van ca. 300.000 mensen die tussen 1945 en 1960 in golven naar NL kwamen in verband met de onafhankelijkheid van Indonesië en de naweeën daarvan (als Nederlands-Indië een voormalige Nederlandse kolonie). Hoewel Indonesië een moslimland is waren Indische Nederlanders veelal christelijk (Indo’s rooms, Molukkers evangelisch protestant). In 2013 identificeerde 2,3% zich als Indisch (375.000 in getal; CBS). Daarmee zou het in grootte de 2e minderheid van NL zijn, maar schattingen van het volksdeel met Indisch/ Indonesisch bloed liggen veel hoger (1 à 2 miljoen; 6 à 12% bevolking) en dat wijst er op dat de groep sterk is geïntegreerd. Onder hen waren veel autochtone Nederlanders. De groep van gemengd bloed (waaronder veel van hun kinderen) wordt samengebracht onder de noemer Indo. Ook Indo’s hebben zich veelal geassimileerd in de samenleving. Omdat velen van de eerste generatie het gevoel hadden dat ze schepen achter zich moesten verbranden voedden ze kinderen vaak zo Nederlands mogelijk op; dikwijls met relatief succes (sommige kinderen, zoals ene GW uit V, werden in figuurlijke zin zelfs roomser dan de paus). Het omgekeerde gold voor nageslacht van KNIL militairen. De Molukkers waren erg loyaal aan het Nederlandse koloniale gezag en werden met gezin en al (12.500 personen) naar NL overgebracht. Hen was door de regeringen van Indonesië en NL beloofd dat ze terug konden keren naar een eigen onafhankelijke republiek (RMS ). Ze werden daarom ondergebracht in 90 kampen, koesterden daar hun levensstijl van de Molukken en kennen een regering in ballingschap. Het feit dat de belofte nooit is ingelost mondde bij de 2e generatie in de 70er jaren uit in wanhoopsacties. Ook nu kiezen veel Molukkers er nog voor om in aparte wijken te wonen. Een recent Moluks wapenfeit is dat men er in 2010 in slaagde dat de Indonesische president een voorgenomen bezoek aan NL voor onbepaalde tijd uitstelde. In 2002 telde de bevolkingsgroep 42.000 zielen met een relatief klein aandeel van de 1e generatie (p13). Familiebanden zijn sterk binnen de gemeenschap, maar Molukse Nederlanders hebben nu wel meer contacten met autochtonen dan hun Turkse en Marokkaanse equivalenten. Onder de 1e generatie is m.n. bij vrouwen de beheersing van het Nederlands slecht en bij 3e generatie is het opleidingsniveau laag. De werkloosheid leek echter mee te vallen.

Nederlandse Duitsers vormen met Indische Nederlanders de 2 grote groepen die tussen 1996 en 2013 kleiner werden. Onder de 372.000 etnische Duitsers die het CBS in 2013 telde (2,2% bevolking NL) was de 1e generatie klein (107.000) en velen van hen kregen al (klein)kinderen. In de 19e eeuw waren Duitsers de grootste immigratiegroep. Onder de vroege immigranten uit DL (na) vallen seizoensarbeiders (hannekemaaiers), Asjkenazische joden, handelaars & middenstanders en dienstbodes en in de 20e eeuw daarnaast oorlogsvluchtelingen (). Bij hun nalatenschap horen kerstbomen, bovengistend bier en turnen (). De Duitsers die het CBS in 2013 telde kwamen m.n. na WOII het land in, vaak via werk of relatievorming. Thans is ook het contingent Duitse studenten in NL aanzienlijk. Uit een onderzoekje onder 340 Duitsers kwam in 2005 naar voren dat 24% zich Duits bleef noemen, 28% (relatief laag opgeleid & lang in NL) zich m.n. Nederlands voelde en 48% koos voor “Europeaan”.

Duitsers werden in 2013 volgens het CBS als 4e allochtone minderheid op de voet gevolgd door 369.000 Marokkaanse Nederlanders(ook 2,2%) waarvan het merendeel in de Randstad en ten zuiden van de grote rivieren woont. Het deel dat zichzelf als moslim ziet (92% in 2011;Moslims p8) is onder Marokkaanse Nederlanders het grootst binnen de grote minderheden (net iets groter dan bij de Turkse minderheid) en het segment dat zich aan geloofsregels houdt was in 2006 onder hen groter dan bij de Turken (Down p34). De eerste Marokkanen waren 22.000 gastarbeiders die in de 60er en 70er jaren werk deden waar geen autochtonen voor waren te vinden; veelal Rifberbers, een trotse, traditionele en onderdrukte minderheid met een eigen taal & cultuur uit het Rifgebergte vlak bij de noordkust van Marokko Ze waren speciaal geselecteerd op ongeschooldheid omdat de autoriteiten van NL geen onrust wilden. De originele gastarbeiders (nu minder dan 6% van de Nederlandse Marokkanen) bleven en hun gemeenschap breidde zich sterk uit door gezinshereniging & (m.n. aanvankelijk) hoge geboortecijfers. Daarbij is de 2egeneratie intussen net iets groter dan de eerste. Turken en Marokkanen kozen van de 4 grote minderheden het vaakst een partner uit de eigen etnische groep (rond 80%). Tussen 2001 en 2012 zakte segment dat daarvoor een partner uit het land van herkomst liet komen echter sterk; bij Marokkaanse Nederlanders van 55 naar 17% en bij hun Turkse equivalent van 60 naar 15% en huwelijken worden weinig meer gearrangeerd (Moslims p11). De deelname aan hoger onderwijs is kleiner dan bij autochtonen, maar hier maken beide groepen een flinke inhaalslag.Tussen 2001 en 2011 steeg het volksdeel 15-65jarigen met een startkwalificatie  bij Marokkaanse Nederlanders van 30 naar 47% (de Turkse equivalent iets minder;CBS  p66).

Mede doordat men in NL beschikt over relatief weinig massamedia in het Berbers/ Arabisch of over eigen clubs & organisaties spreken de Marokkaanse Nederlanders als groep beter Nederlands dan etnische Turken of Chinezen in NL. Ze zijn vaker lid van Nederlandse clubs en hebben vaker contact met autochtone Nederlanders. Ook is het segment dat zich minder goed thuis voelt in NL kleiner dan onder het Turkse volksdeel (Oriëntatie ). Vanaf de opkomst van Pim  Fortuyn eind 2001 was de integratie van Marokkaanse bevolkingsgroep vrijwel continue een maatschappelijk & politiek issue. Onderdrukking van de vrouw, fundamentalisme & radicalisering en criminaliteit & overlast door jongeren zijn daarbij de thema’s. Onder het Turkse en Marokkaanse volksdeel zijn schooluitval en werkloosheid rond 2x zo hoog dan bij het autochtone volksdeel. Het segment met een uitkering is ruim 2x zo groot (Marokkanen 22%, autochtonen 10% in 2009). Bij autochtonen ging de werkloosheid tussen 2008 en 2013 van 3 naar 7% en bij het Marokkaanse volksdeel van 10 naar 22% (hoogste grote minderheden). De jeugdwerkloosheid (15-25j) is nog veel hoger en lag in 2013 bij Marokkaanse jongeren wellicht boven 40%. In 2010 had ruim 20% van de Marokkaanse bevolkingsgroep (alle leeftijden) een uitkering (autochtonen 9,5%, allochtoon: westers 13%, niet westers 19%;CBS ). In 2012 werd onder 18 en 25jarigen van Marokkaanse afkomst 10%, van Turkse afkomst 5% en onder autochtone jongeren 2,5% verdacht van een misdrijf (90 om 95 om 97,5% dus niet; bij de groep boven 25j betrof het 4 om 3 om 1%; Down p23). Naast schrijvers en sporters, entertainment exponenten, bestuurders en politici heeft de minderheid in NL enkele (moslim)terroristen voortgebracht. In de beeldvorming is m.n. door eneGWuit V dit element sterk politiek geëxploiteerd en de bevinding is daarmee bij velen gevoed dat bijv. eerder 90% van de Marokkaanse jongeren crimineel of moslimradicaal is. Maatschappelijke achterstelling en discriminatie op de arbeidsmarkt vergroten inderdaad de kans op uitwassen en zo kan dit als een zichzelf vervullende profetie gaan werken. Wellicht mede als tegenhanger is het begrip knuffelallochtoon in NL eerste instantie geassocieerd geraakt met Marokkanen en om invoelbare redenen is niet elke knuffelmarokkaan daar even blij mee.

Het (oorspronkelijk calvinistische) dagblad Trouw ziet wel iets in de opkomst van de “calvinistische moslim ”. Hiermee wordt een groep jonge moslims aangeduid die zich vroom aan de leefregels van de islam houdt, maar daarbij de collectivistische cultuur van trots, schaamte en ontkenning van bijv. Marokko heeft vervangen door de individualistisch cultuur van eigen verantwoordelijkheid, schuld en excuus van het westen (COUNTRIES   ).

De 350.000 Surinaamse Nederlanders die het CBS in 2013 telde hebben bijna allemaal een Nederlands paspoort. Hun multi-etnische land van herkomst en voormalig rijksdeel werd in 1975 onafhankelijk en het gros van hen kwam tussen 1970 en 1980 NL in. Bijna de helft van de groep staat te boek als Creool (of Marron ), ruim 40% als Hindoestaan en zo’n 10% anderszins (Javaans, Chinees, inheems Indiaans, joods etc.), maar feitelijk zijn veel Surinamers van gemengd bloed. In NL was de eerste generatie in 2013 nog net iets groter dan de 2e. Veel Surinamers zijn rooms (met evangelische noten), Hindoestanen zijn veelal belijdend hindoe (of moslim) en onder Marrons & Indianen komen ook vormen van natuurreligie voor. De bevolkingsgroep als geheel geldt als goed geïntegreerd. Het segment met een startkwalificatie valt mee (60% in 2011, autochtonen 70%), maar dat geldt minder voor het deel dat werkloos is (16 à 17% om 6 à 7% in 2013), een uitkering heeft (bijna 20%, autochtonen 9,5%; allochtoon: westers 13%, niet westers 19% in 2010) of verdacht werd van een misdrijf (3,4% bij alle leeftijden & inkomens in 2012; autochtoon 0,8%, allochtonen: westers 1,1%, niet westers 3,1%).

In 2013 telden van de overige minderheden 3 meer dan 100.000 “leden”. De grootste daarvan is de gemeenschap van ruim 145.000 uit de voormalige NederlandseAntillen(0,9%), waarvan de meerderheid (58%) nog van de eerste generatie was. Onder de 18-25 jarigen uit de groep was tussen 2005 en 2012 het segment voortijdige schoolverlaters het grootst binnen de grote groepen allochtonen (OCW  p36 e.v.). In 2009 had bij 15-27 jarigen die geen onderwijs meer volgden rond 40% geen startkwalificatie. Dit was (toen nog) minder dan bij de Turkse (56%) en Marokkaanse equivalent (50%;Voortijdig), maar de werkloosheid onder de groep was al hoger dan bij Marokkaanse en Turkse Nederlanders van die leeftijd. Bij “Antillianen” (alle leeftijden) had 19% een uitkering (autochtonen 9,5%; allochtoon: westers 13%, niet westers 19% in 2010). Het segment verdachten van misdrijven was het grootst binnen de grote allochtone groepen (5,4%; autochtoon 0,8%; allochtonen: westers 1,1%, niet westers 3,1% in 2012). M.n. bij de 2e generatie was het deel dat zich Nederlander voelde ook opvallend groot (67%), maar dat komt mede doordat velen naast een Nederlandse moeder een Antilliaanse vader hebben die ze weinig zien en zelf nooit op de Antillen zijn geweest.

De gemeenschap met Belgische wortels is vrijwel even groot (144.000, 0.9%), maar al veel langer in NL. Daardoor is de 2e generatie bijna 2x zo groot als de eerste. Dit draagt bij aan weinig verschil in cultuur, opleidingsniveau, werk en criminaliteit; maar laat onverlet dat er wel degelijk cultuurverschillen bestaan tussen Nederlanders en Belgen (COUNT ). Het Nederlandse volksdeel uit Polen (111.000; 0,7% in 2013) is daarentegen vaak nog maar kort in het land en daardoor is de eerste generatie erg groot (86.000 om 25.000). Ook zijn er meer vrouwen dan mannen met Poolse wortels (60.000 om 51.000). Het betreft deels z.g. “Poolse bruiden” die tussen 1980 en 2000 naar NL kwamen. Dat heeft er voor gezorgd dat onder de 2e generatie het deel met één ouder uit Polen (veelal de moeder) groter is dan het segment met 2 Poolse ouders (17.000 om 8.000). Voor het overige bestaat de 1e generatie m.n. uit arbeidsmigranten en (steeds meer) studenten (voor een flink deel vrouw). Veel Polen zijn goed opgeleid en relatief weinig Polen met een Nederlands paspoort zijn werkloos of crimineel. De Polen zijn bijna allemaal rooms en het merendeel gaat regelmatig naar de mis. Relatief grote minderheden (in totaal 166.000 nieuwe Nederlanders in 2013; 1%) kwamen uit overige moslimlanden als Afghanistan, Irak, Iran & de hoorn van Afrika (Somalië e.o.); vaak als asielzoeker. Al sinds 1985 vallen deze regio dikwijls onder de top5 van herkomstlanden (Vijf). Omdat ze hier nog maar relatief kort zijn is het merendeel nog van de eerste generatie. Een flink gedeelte van hen is goed opgeleid, maar hun diploma’s worden hier nogal eens om discutabele redenen niet erkend. M.n. onder Irakezen en Iraniërs is een aanzienlijke minderheid christelijk. Het segment uit deze herkomstgroepen dat met iemand uit NL trouwt was nog erg klein (bij Iraniërs iets groter) en het deel met een uitkering groot. De kinderen uit deze herkomstgroepen doen het in NL naar niet westerse maatstaven vaak goed op school. Het segment verdachten lag in 2004 onder het gemiddelde voor niet westerse allochtonen, maar bij Somaliërs lag het daar boven (Integratie).

Nederlandse emigratie

Veel info over de emigratie geschiedenis van NL is te traceren viaDutchenDutch people. In de gouden eeuw stichtten Nederlanders op veel plaatsen handelsposten en kolonies. In de 19e eeuw overtrof in NL emigratie immigratie. Armoede of geloofsvervolging was vaak het motief en hoofdbestemmingen waren de VS en Zuid Afrika. De grootste recente emigratiegolf (450.000 Nederlanders) speelde zich af tussen 1945 en 1965 (De ). De meest voorkomende beweegredenen waren economisch van aard en angst voor een 3e wereldoorlog en de belangrijkste bestemmingen waren Canada (147.000), de VS (76.000), Australië (125.000), Nieuw-Zeeland (25.000) en wederom Zuid Afrika (35.000). Tussen 2003 en 2007 was opnieuw sprake van een vertrekoverschot, voor een deel van nieuwe Nederlanders/ afgewezen asielzoekers die terugkeerden naar hun land van herkomst. Ook vertrokken veel Nederlanders naar Duitsland & België; m.n. in België vaak naar een plek dichtbij de grens. Motieven lagen vaak in de sfeer van goedkoper wonen en belastingvoordeel (Meer ). Tussen 1996 en 2010 steeg het aantal Nederlanders in België met 42% naar 133.500 en in Duitsland met 16% naar 135.000 (Wonen). Veel gehoorde motieven voor emigratie in zijn algemeenheid waren toen een gevoeld gebrek in NL aan rust, ruimte, natuur & vriendelijkheid (Ik vertrek ), maar door de economisch crisis wonnen vanaf 2009 economische motieven weer terrein (emigreren ). Voorjaar 2010 achtte in NL een doorsnee segment emigratie binnen 10 jaar denkbaar (11%). Daarbij scoorden naar EU maatstaf Europese bestemmingen gemiddeld (EU 49%, EU gemiddelde 50%; overig Europa incl. Turkije 8 om 7%), de traditionele immigranten landen USA, Canada en Australië/ Nieuw-Zeeland laag (12 om 22%) en andere niet Europese landen het hoogst binnen de EU (27 om 14%;Report QB 8/9).

Als grootste groep Nederlanders buiten NL worden deAfrikaner s van Zuid-Afrika nogal eens genoemd. De bevolkingsgroep komt voort uit de Nederlandse kolonie die daar ontstond nadat Jan van Riebeeck zich in 1652 in Kaap de goede Hoop vestigde en uit immigratie vanuit NL daarna. Schattingen van hun aantal variëren van 7 miljoen (in 2011 het volksdeel dat hetAfrikaansals eerste taal zag) tot 2,8 miljoen (het volksdeel dat zichzelf identificeerde als Afrikaner). Na de Boerenoorlogen tegen de Engelse kolonisten begin 20e eeuw werd de Nederlandse afkomst gekoesterd tot deapartheid vanaf 1948 werd ingevoerd in Zuid-Afrika. Daarna trad geleidelijk een aanmerkelijke bekoeling op, maar na de afschaffing van de apartheid in 1990 ontstond langzaam weer ruimte voor wederzijdse toenadering en acceptatie van Nederlandse herkomst. Wel verlieten tussen 1995 en 2005 ruim 800.000 blanken (veelal Afrikaners en veel hoog opgeleiden) Zuid-Afrika. De VS herbergen de grootste of één na grootste groep die Nederlandse afstamming claimt (4,6 miljoen in 2010:American). In 1614 stichtten Nederlandse kolonisten Nieuw Amsterdam dat in een jaar later werd omgedoopt tot New-York. De grootste toevloed naar de USA volgde echter tussen 1820 en 1900 (340.000) en na WOII (76.000 + 60.000 vanuit voormalig Nederlands-Indië). In 2011 claimden in Canada 1,07m inwoners Nederlandse wortels, het merendeel met één ouder uit NL en van een 2e of volgende generatie (Canadians). De grootste concentratie Nederlanders in de VS en Canada leefde oorspronkelijk rond de grote meren, maar met hun emigrantengenen en Amerikaanse cultuurachtergrond verhuist de 2e/ 3e generatie etc. veel vaker dan men in NL gewend is. Ook voor Frankrijk is wel een miljoen inwoners met Nederlandse wortels geclaimd (Dutch people), maar het werkelijke aantal ligt wellicht aanzienlijk lager. Vast staat dat Frankrijk voor Nederlanders bijv. het populairste vakantieland is en dat velen zich er blijvend vestigden. Daarna valt een gat met Duitsland en Australië (ABS). Afkomst & generaties meegerekend komen beide uit rond 335.000. Duitsland & België tellen beide ca. 140.000 Nederlanders die in NL zijn geboren en/of met een Nederlands paspoort. Elders blijft het aantal Nederlanders per land aldus gerekend ver onder de 100.000 met Spanje als uitschieter naar boven binnen de EU (48.000 in 2013: Data).

Opinie over minderheden & immigrantvriendelijkheid

Naar opinie over minderheden vond in 2005 een boven gemiddeld volksdeel integratie van minderheden erg belangrijk (45%, EU25 37%,p66) en de waardering van immigranten op een schaal van 2,33 naar 1,52 was in 2006 met 2,17 relatief hoog (5 EU27 landen hoger,European). In nov. 2007 was in NL het segment kosmopolieten (voor opofferen van eigen wortels ten bate van diversiteit) het grootst binnen de EU na dat in Denemarken en Zweden (46%; EU27 25%;Interculturalp21). Het deel dat koos voor het omgekeerde was tegelijk aan de grote kant (eigen identiteit, geen interculturele dialoog: 17%, EU 13%) en mede doordat velen (17 om 7%) de vraag open lieten werd het segment dat kool en geit wilde sparen in NL het kleinst (23 om 55%). De opkomst van rechts populisme ten spijt was tussen 2008 en 2012 het volksdeel dat vond dat immigranten veel bijdragen aan het land ook relatief groot en het groeide, net als gemiddeld in de EU (NL van 56 naar 61%; EU van 44 naar 49%,AnnexQE1.4). Het segment dat immigratie koos als punt van zorg (bij keus van 3 uit 16 opties) was eind 2006 klein (8%, EU 14%) en het deel dat integratie als zodanig koos groot (23 om 8%,European). Voor de komende generatie scoorde immigratie toen 4% (om 10%) en integratie 15% (om 7%). Na 2008 kregen economische issues meer prioriteit en in 2013 koos nog maar 4% immigratie voor het land (EU 12%) en 1% voor zichzelf (om 3%) bij de grootste zorgpunten (2 uit 13 opties;, QA 5). Sterke etnisch raciale spanningen werden in 2003 en 2007 in NL het meest ervaren binnen de EU (door 61% in 2003; EU 41%;ENp71; 57% in 2007; EU 38%;ENp58), maar in 2011 scoorden wat dat betreft ingehaald 4 EU landen hoger dan NL (toen 48%, EU 37%;ENp139). Ook qua spanning tussen religieuze groepen zat NL bij de EU top. Het volksdeel dat zulks ervoer lag in 2007 op 40% (EU 29%) en in 2011 op 36% (EU 28%).

Opkomend rechts populisme kon (nog) niet verhinderen dat NL in 2007 en in 2010 naar EU maatstaf hoog scoorde op immigrantvriendelijkheid zoals gemeten door de MIPEX (Migrant Integration Policy Index). De editie van 2007 telde 27 landen (waaronder de EU25) en die van 2010 31 landen; incl. de EU27. In de totaal score haalde NL in 2007 met 71 punten bij een EU25 gemiddelde van 56p een 3e plaats na Zweden en Portugal en in 2010 met 68p een 4e plek binnen de EU na Zweden, Portugal en Finland (EU27 52p; Download). De tabel hieronder geeft nadere info over positie en scores op de dimensies (6 in 2007, 7 in 2010) binnen deelnemende landen (SC: Score; P plek in de rangorde, bij * betreft het een met meer landen gedeelde plek). Bij onderwijs gaat het over recht op educatie, incl. les in de taal van het nieuwe land en “de gruwel van Geert” (GW) onderwijs in eigen taal & cultuur en bij langdurig verblijf om invloed van lengte van verblijf op de status van de vreemdeling. Onder naturalisatie vallen voorwaarden voor & zekerheid over de status en toestaan van een dubbele nationaliteit. Mogelijk scoort NL intussen lager omdat in 2011 en 2013 regels voor inburgering strenger werden (zie ook paper voor recent onderzoek dat resultaten in perspectief zet).

Dimensie MIPI

2007

2010

NL

EU25

NL

EU27

Sc

P

Sc

Sc

P

Sc

Toegang arbeidsmarkt

70

9*

56

85

3

57

Gezinshereniging

59

16

57

58

19

60

Onderwijs

51

10*

39

Politieke deelname

80

5

56

79

3*

44

Langdurig verblijf

66

10

59

68

6

59

Naturalisatie

51

8

43

66

5*

44

Antidiscriminatie

81

5*

58

68

12

59

Qua contact met andere culturen en mate van internationaal georiënteerd zijnNederlanders hoog doordat NL een rijk en internationaal georiënteerd EU land is (Full report, veldwerk voorjaar 2007, QA10). Op 10 van 11 items over dit onderwerp kwam men in NL boven het EU gemiddelde en bij 6 viel men onder de EU top5 (buitenlandse reis 3x of vaker in afgelopen 3j: 65%, EU 27%, vrienden buiten Europa 28 om 17%, TV programma’s zien in vreemde talen 65 om 19%, beroepsmatig contact met buitenland 23 om 9%, houden van buitenlands eten 76 om 45%, boeken lezen in vreemde taal 22 om 7%). De bereidheid om vreemde talen te leren voor internationale contacten was boven gemiddeld verbreid (QA22) en de groep met interesse in het ontmoeten van mensen uit andere Europese landen was ruim gemiddeld van grootte (67 om 63%). Hetzelfde gold voor het deel met culturele belangstelling over de grens (voor eigen land 69 om 69%; Europese landen 62 om 57%, rest wereld 63 om 56%) of dat zich verbonden met de wereld (66%). Een onder gemiddeld deel voelde een band met Europa (57 om 67%) en het deel dat zich gehecht voelde aan eigen land (82 om 90%), regio (67 om 85%) of plaats van afkomst (65 om 84%) was in 2007 het kleinst binnen de Eu. Een iets onder gemiddeld volksdeel (86%) was voor culturele uitwisseling met EU landen om tolerantie en openheid te bevorderen (met wereld 92 om 88%). Een pioniersrol hierin voor regio’s/ gemeenten (31 om 25%), NGO’s (27 om 23%) of burgerinitiatief (43 om 37%) kreeg boven gemiddelde steun en EU instellingen (38 om 44%) en overheid eigen land (45 om 50%) scoorden aan de lage kant (QA19). Om Europees contact te bevorderen zagen relatief velen wel wat in studenten uitwisseling (56 om 41%), erfgoed behoud (35 om 22%), culturele Eu hoofdstad verkiezing 23 om 18%, expositie/optreden 20 om 17% en reisuitwisseling (34 om 31%). TV uitwisseling van landen documentaires 22% & films uitwisselen (7%) scoorden rond gemiddeld en meer vreemde taalles 47 om 56% of tweelingsteden 18 om 27% onder gemiddeld.Voorjaar 2013 scoorden Nederlanders veelal in de EU top op cultuurdeelname aan iets uit een ander EU land (minstens eens p/j: bezoek dans/ballet 10%, EU 6%; theater 7 om 4%; concert 23 om 13%; uit ander EU land: luisteren/ kijken TV/radio 57 om 27%; boek lezen 56 om 31%; in ander EU land: bezoek monument 51 om 19%; bezoek optreden 21 om 10%;QB3).

Bij keus van 3 uit 9 maatschappelijke waarden viel in 2007 in NL het segment dat tolerantie & openheid (60 om 37%, hoogste Eu) of vrijheid van meningsuiting (52%, hoogste na VK, EU 37%) aanvinkte onder de EU top (QA16). Vooruitgang & innovatie (16 om 14%) scoorde ruim gemiddeld en 6 andere waarden bleven onder de Eu normaal (ondernemerschap 9 om 10%, culturele diversiteit 10 om 12%, sociale gelijkheid & solidariteit 34 om 37%, lering uit de geschiedenis 14 om 17%, natuur & milieu 46 om 50%, vrede 50 om 61%). De groep die voelt dat Europa voor de 9 waarden staat was bij vrijheid van meningsuiting (65 om 54%) en gelijkheid & solidariteit (59 om 53%) aan de grote en voor het overige aan de kleine kant (lering uit geschiedenis bijv. 31 om 43%).

Demografische geschiedenis en ontwikkelingen

Tussen 1500 en 1650 groeide de bevolking van het NL van nu, mede door immigratie, erg snel. Daarna bleef ze tot rond 1800 ongeveer gelijk. Geboorte en sterfte (incl. kindersterfte) lagen in de agrarisch ambachtelijke samenleving van deze periode hoog en een groot deel van de bevolking bleef ongehuwd en kinderloos. Sinds de Franse tijd is een meer gedetailleerd inzicht in de demografie mogelijk, omdat toen de burgerlijke stand werd ingevoerd. Door andere normen (Verlichting) en doordat de industriële revolutie door de bank genomen gepaard ging met een geleidelijke verbetering van leefomstandigheden, hygiëne en gezondheidszorg daalden m.n. na 1850 in Europa sterftecijfers sneller dan geboortecijfers. Zo groeide overal de bevolking (demografische transitie), maar die van NL groeide over de lange termijn wel erg snel. In NL ging ze van 2,1 miljoen in 1815 via 5,1m in 1900 naar 13m rond 1975 (een verzesvoudiging), terwijl ze bijv. in België verdrievoudigde. Tot rond 1875 liep de groei in beide landen gelijk op, maar nadien liep NL uit (de industriële revolutie brak hier ook later door). Tussen 1815 en 1880 lag in NL landelijk per 1000 inwoners het geboortecijfer tussen 33 en 37 en het sterftecijfer tussen 25 en 30. Vanaf 1880 werd de daling in de geboorte, sterfte en huwelijkcijfers consistenter. Tussen 1880 en 1982 zakte het geboortecijfer van 35 naar 12. Daarna bewoog dit cijfer tussen 11 en 13 met kleine fluctuaties (hoogconjunctuur meer geboorten, laagconjunctuur minder). Het sterftecijfer daalde intussen sterker (van 26 in 1880 naar rond 8 vanaf 1950) met als gevolg een stijgend geboorte overschot. Wel zijn daarbij de sterftepiek in WOII en de naoorlogse huwelijk en geboortegolf (met debabyboom generatie als uitkomst) markant aanwezig (3. p38). Als na effect van de babyboom traden rond 1970 en na 2000 kleinere geboortegolven op doordat kinderen en (klein)kinderen in de vruchtbare leeftijd raakten. M.n. na 1970 werd ook het allochtone volksdeel groter. Tussen 1946 en 1973 waren de geboortecijfers hoger dan in de periode ervoor en erna. Dat komt tot uiting in een uitstulping in debevolkings  piramide. De vorm ervan veranderde tussen 1950 en 2013 van een kerstboom via een toren (met uitstulping) in een urn door daling van de geboorte en sterftecijfers.

Door verstedelijking & individualisering en invloed van de protestgeneratie  werd vanaf de 70er jaren de noodzaak om te trouwen steeds minder gevoeld. Het aantal huwelijken per 1000 niet gehuwde 20-60jarigen zakte tussen 1970 en 2012 van 83 naar 15 (Stat p11). Het echtscheidingscijfer ging omhoog (in NL van 0,7 naar 2/1000 tussen 1970 en 2010), gescheidenen bleven langer alleen en het deel dat hertrouwde werd kleiner (bij mannen van 85% in 1950 naar 60% in 1985; De). In NL daalden het huwelijkscijfer (van 9,8 naar 4,2 (OESO landen van 8,1 naar 4,4) en het segment eerste huwelijken (van 95% naar 75%; Fam) tussen 1970 en 2010 relatief sterk. Door betere scholing van vrouwen kregen meer vrouwen een baan en steeg de huwelijksleeftijd flink (bij vrouwen van 23j rond 1975 naar 30,4j in 2008). Het aantal  tweeverdieners  nam toe en in NL zou het gedeelte vrouwen datparttime  werkt (m.n. getrouwd of samenwonend) veruit het grootst worden binnen de EU. Dooranti  conceptie en doordat de doorsnee leeftijd waarop een vrouw een eerste kind liet komen ook flink steeg zakten de geboortecijfers en al met al werd het segment ongehuwde & alleenstaande moeders en buitenechtelijke kinderen groter. Buiten dat resulteerden betere en meer toegankelijke hygiëne & zorg in een langerelevensverwachting  . Het economisch afhankelijk volkdeel werd groter. Meer recentelijk groeide de bijdrage van ouderen daarin en die van kinderen zakte (afnemendeinvloed voortijdig overlijden:ver  grijzing). Tussen 1950 en 2000 steeg de levensverwachting na het 65e weinig, maar na 2000 nam ook deze sterk toe. Eén en ander heeft zijn weerslag op de grootte vangeneratie  s (uitstervende vooroorlogse generatie, grote babyboom & verloren generatie; kleine grenzeloze generatie).

Demografische situatie vanaf 2000

Tussen 2000 en 2012 groeide in NL de bevolking sterker dan gemiddeld in de EU, zij het met een dipje tussen 2004 en 2007 doordat er toen in NL meer mensen emigreerden dan immigreerden. In de 28 EU landen van 2013 ging de bevolking van 487 miljoen naar 506m (+3,9%) en in NL van 15,9 naar 16,8m (+5,6%;Data demographic balance). Naar EU maatstaf was de bijdrage van de natuurlijke verandering (geboorte–sterfte) groot en die van migratie klein. Ondanks een dalende tendens bleef het geboortecijfer aan de hoge kant. Per 1000 inwoners zakte het van 13 baby’s in 2000 via 11,2 tussen 2007 en 2010 naar 10,5 in 2012 (EU: hele periode rond 10,5). Het sterftecijfer is lager en ligt iets onder het EU gemiddelde. Het daalde van 8,8 in 2000 naar 8,1 tussen 2007 en 2011 om in 2012 te eindigen op 8,4 (EU in de hele periode rond 9,8). Daarmee zakte het geboorteoverschot van 4,2 via 3 tussen 2006 en 2010 naar 2,1 in 2012 (EU van 0,6 via 1 naar 0,4). In 2000 kende NL een boven gemiddeld vestigingsoverschot (3,6 per 1000 inwoners, EU 2,1). Dit boog tussen 2004 en 2007 om in een vertrekoverschot (-1,6 in 2006), gevolgd door een vestigingsoverschot (2,3 om 1,4 in 2009; 0,8 om 1,8 in 2012). De EU als geheel kende de hele periode een vestigingsoverschot (meer immigratie dan emigratie) dat veelal groter was dan dat in NL. Het CBS verwacht dat de bevolking van NL nog doorgroeit om tussen 2040 en 2060 net onder 18m te blijven hangen (Kernprognose ). De levensverwachtingbij geboorte is in NL relatief hoog, maar liep tussen 2002 en 2011 niet verder uit op het EU gemiddelde (van 78,5 naar 81,3j, +3,5%; EU van 77,7 naar 80,4j; +3,5%). Dit komt op conto van mannen (van 76 naar 79,4j, +4,5%; EU van 74,5 naar 77,4; +4%). Bij vrouwen lagen leeftijd en levensverwachting vrijwel op het EU gemiddelde (van 80,7 naar 83,1j; +3%; EU van 80,9 naar 83,1j; +2,8%). Het manvrouw verschil hierin was klein (3,7j; EU 5,8j) en werd na 2002 1 jaar kleiner (EU 0,6j). Mannen werden na 2002 gemiddeld 3,4j ouder (EU 2,9j) en vrouwen 2,4j (om 2,3j). In 2012 was in NL de levensverwachting (81,2j) een fractie gezakt.

Het huwelijkscijfer lag tussen 2003 en 2012 in NL vaak een fractie onder het EU gemiddelde (4,5 om 4,4 in 2010; NL 4,7 in 2012;Data ). Het betrof rond 75% eerste huwelijken. Daarmee neemt NL naar EU maatstaf een tussenpositie in (SF3.1). De doorsnee leeftijd bij een 1e huwelijk is in NL hoog. Ze lag in 2008 bij mannen op 33,1j (in 4 Eu landen hoger) en bij vrouwen op 30,4j (ook 4 hoger;Age ).In NL was in 2011 onder 20plussers het volksdeel dat gehuwd samenwoonde aan de kleine kant (48%, OESO landen 50%) en het ongehuwd samenwonende volksdeel aan de grote kant (9,3 om 6,8%); vooral bij jongeren tussen 20 en 34j (22%, in 18 van 22 EU landen kleiner;). Sinds 1998 kent NLpartnerschap met voor kinderlozen dezelfde rechten als een huwelijk en in 2001 werd het homohuwelijk wettelijk mogelijk. In 2012 werden 70.300 huwelijken gesloten en ruim 9200 partnerschappen geregistreerd, voor rond 95% tussen hetero’s (). Daarnaast biedt NL de mogelijkheid tot het sluiten van een. De Nederlandse wet kent scheiding van tafel & bed en. Voor 1971 was echtscheiding alleen mogelijk bij curatele, ernstige misdrijven, mishandeling of door een partner bekend overspel (ook al was dat niet eens aan de orde: “de grote leugen”). In 1971 werd “duurzame ontwrichting” de enige grond en daarmee werd scheiden een stuk makkelijker. Het kan in principevanaf dag 1 van een gesloten huwelijk via een advocaat bij de rechtbankworden aangevraagd door één of beide partners, desgewenst met een verzoek om nevenvoorzieningen rond woonrecht, kinderen, boedelverdeling,alimentatie of andere zaken. Bij minderjarige kinderen moet een ouderschapsplan worden opgesteld met afspraken over wonen, opvoeding etc. Wanneer echtelieden het niet eens kunnen worden kan de rechter ook al voordat de scheiding is uitgesproken een voorlopige voorziening treffen (bijv. over wie in het huis blijft wonen). De procedure loopt het snelst als partners het eens zijn. Er is dan maar één advocaat en geen rechtszaak nodig. Vaak worden afspraken dan vastgelegd in een scheidingsconvenant. Een beslissing komt tot uiting in een beschikking van de rechtbank en er is beroep mogelijk. Het Nederlandse echtscheidingscijfer (rond 2/1000 inwoners tussen 2002 en 2012; rond 45% van het huwelijkscijfer) ligt rond het EU gemiddelde. Volgens het CBS steeg het echtscheidingspercentage tussen 1980 en 2012 van 24 naar 37% en p/j van 0,75 naar 1% van alle echtparen. In 2012 vond 18% van de scheidingen plaats binnen 5 jaar na de huwelijksdatum (van belang voor de duur van de alimentatie) en 60% na meer dan 10j huwelijk. Het segment scheidingen waar thuiswonende kinderen bij waren betrokken is in NL aan de kleine kant (56% rond 2009, 14 van 23 EU landen meer), maar het betrof wel relatief vaak 2 of meer kinderen (SF3.2).

Een Nederlandse vrouw krijgt wat meer kinderen dan gemiddeld in de EU. Dit aantal liep terug van 2,6 in 1970 naar rond 1,6 in 1980 en 1990. Daarna steeg de vruchtbaarheid weer iets en tussen 2003 en 2012 lag ze tussen 1,7 en 1,8 (Eu 1,5 à 1,6; 1,72 om 1,58 in 2012). De gemiddelde leeftijd van de moeder bij geboorte ligt aan de hoge kant en steeg tussen 2003 en 2012 nog langzaam van 30,4 naar 30,9j (+0,5j; EU27 van 29,2 naar 30,1j, +0,9j). Rond 2003 lag het segment buitenechtelijke geboorten in NL rond de EU normaal, maar daarna groeide het sterker dan gemiddeld in de EU (van 31% naar 47% in 2012; EU van 31 naar 40%). Toch leeft in NL slechts een doorsnee segment van het volk in een eenoudergezin (van 3,8 naar 4,7% tussen 2005 en 2012; EU van 4 naar 4,5%;Statistics population, living conditions, income and living conditions, housing conditions). Het segment kinderen onder 14j dat in een eenoudergezin leefde leek aan de kleine kant (12,5%; 23 OESO landen 15% in 2007;Fam SF1.2) en hetzelfde gold voor 11-15 jarigen (beide ouders 80%, OESO 75%; stiefouder 7 om 9%; eenoudergezin 12 om 14%, anders 1 om 2% in 2005/06). Het gebruik vananticonceptie(alle methodes) onder vrouwen in de vruchtbare leeftijd lag in 2008 in NL op 69% (Contraceptive ).

Voor 1981 was abortus officieel verboden, maar werd het gedoogd. In piekjaar 1975 eindigde (wellicht door toedoen van de flowerpowerrevolutie) zelfs 36% van de zwangerschappen in een abortus. Na 1977 daalde het segment zwangerschappen dat in een abortus eindigde flink.De huidige abortuswet van NL trad in 1984 in werking en is naar internationale maatstaf soepel.Abortus mag vanaf 16j opverzoek van de vrouw, officieel tot de 24e week (de periode waarin de foetus bij geboorte niet levensvatbaar wordt geacht) en in de praktijk veelal tot de 21e week. Er geldt een bedenktijd van 5 dagen nadat de vrouw er voor het eerst een arts over heeft geconsulteerd, maar deze staat soms ter discussie. Abortus voor vrouwen met een Nederlands paspoort wordt vergoed via de AWBZ (voorwaarden ) en vaak uitgevoerd in een gespecialiseerde kliniek. Begin 2005 vond een iets onder gemiddeld segment Nederlanders bescherming van het ongeboren leven erg belangrijk (48%, EU 53%; tamelijk belangrijk 32 om 33%;Social pag. 71). Tussen 1985 en 1991 lag het aantal abortussen rond 12% van het aantal zwangerschappen en tussen 1992 en 2012 steeg het heel langzaam van 13% naar 15%. Het aantal per 1000 inwoners lag tussen 1985 en 1990 rond 5 en daarna steeg het gestaag naar 8 à 9 tussen 2000 en 2012. In 2010 eindigde 1 op de 8 zwangerschappen in een abortus (20 EU landen meer;Percent). In NL valt het aantal tienergeboorten (bij meisjes tussen 15 en 19j) onder de laagste binnen de EU. Het zakte van 7 per 1000 meisjes in 2003 via ruim 5 tussen 2005 en 2010 naar 4,5 in 2012 (EU van ruim 15 in 2003 naar 12,6 in 2012;Epid,Data fertility rates by age).

De leefsituatie van Nederlanders sluit aan bij die in de rijke landen van noord en west Europa buiten Ierland (, population etc.). Zo kent NL een relatief groot volksdeel dat alleen woont, al groeide dat tussen 2007 en 2012 niet zo sterk meer (van 15,6 naar 16,5%; EU15 van 12,8 naar 14,8%; Nieuwe Lid Staten van na 2004 van 11,8 naar 13,7%; Denemarken hoogste EU met 24% in 2012). Het aandeel 65plussers is daarbij klein (30%, EU 41%). Ook maken in deze groep rijke landen naar verhouding velen deel uit van een paar zonder kinderen (27,2% in 2012 in NL; EU15 26,3%, NLS 19,4%). Daarin was in NL het aandeel ouderen iets aan de kleine kant (met minstens één 65plusser 43%, NLS 44%, EU15 46%). Een doorsnee segment leeft in NL in een eenoudergezin (van 4,2 naar 4,7%; EU15 van 4,5 naar 5%; NLS van 2,9 naar 2,7%). Het volksdeel in een paar met kinderen is in NL groot (41,3%, EU15 35,8%, NLS 30,8% in 2012). Dat kwam op conto van grotere gezinnen. Ook in NL zakt de bijdrage van zulke gezinnen, maar dat gaat naar EU maatstaf langzaam. Het segment in een 3 of meer volwassenen zonder kind situatie (5,7%) viel onder de kleinste binnen de EU evenals het deel dat met 3 of meer volwassenen met kinderen leefde (4,6%). Daarmee kwamhet volksdeel in huishoudens met afhankelijke kinderen iets onder het gemiddelde van de EU landen van voor 2004 (49,4%; EU15 51,9%; NLS 44,6%).De tabel hierna biedt een overzichtje van de leefsituatie in NL in 2012 vergeleken met de oude EU15 waar ook NL en BE onder vallen en de 12 nieuwe lidstaten (NLS).

Leefsituatie in % van de bevolking in 2012

NL

EU15

NLS

Alleenwonend

16,6

14,8

8,4

In een eenoudergezin

4,7

5,0

2,7

In een paar zonder kinderen

27,1

26,4

19,4

In een paar met kinderen

41,3

35,8

30,8

met 1 kind

10,5

11,9

11,8

met 2 kinderen

19,0

17,0

13,9

met meer dan 2 kinderen

11,8

6,9

5,1

Met 3 of meer volwassenen

5,7

10,8

15,8

Idem met kinderen

4,6

7,3

21,9

In de NLS is de bijdrage van samengestelde huishoudens (meerdere volwassenen of generaties onder 1 dak) groot doordat vanwege armoede, slechte voorzieningen en/of woningnood bijv. grootouders vaak bij een gezin met kinderen, alleenstaande moeders vaak bij ouders en ongehuwde volwassenen vaak bij elkaar inwonen. In NL kromp de inbreng van samengestelde huishoudens na 2010 niet langer (wellicht vanwege de crisis), terwijl in de EU15 en m.n. de NLS als geheel deze krimp nog wel doorzette. Nederlandsehuishoudenswaren rond 2012 met gemiddeld 2,2 leden aan de kleine kant (EU15 2,3; NLS 2,7). Van alle huishoudens was 36,7% eenhuishouden van een alleenstaande (EU15 32,2%, NLS 24%); 3,9% een eenoudergezin (EU15 4,4%, NLS 2,9%), 30,1% een paar zonder kinderen (EU15 29,6%, NLS 25,6%), 23,2% een paar met kinderen (EU15 21,7%, NLS 23,1%) en 6,1% een samengesteld huishouden (bij laagste EU, EU15 11,5%, NLS 24,2%). De bijdrage van 65plussers lag bij huishoudens van alleenstaanden op 30% (EU15 49%, NLS 50%) en bij paren zonder kinderen op 43% (EU15 43%, NLS 44,5%). Bij de samengestelde huishoudens ligt de bijdrage van 3 of meer volwassenen zonder kinderen in NL iets onder EU15 niveau (64 om 68 om 52%) en het segment met kinderen ligt daar dus wat boven. Onder de huishoudens met kinderen waren grotere gezinnen relatief sterk vertegenwoordigd (1 kind: 33 om 42 om 48%; 2k 45 om 45 om 42%; 3 of meer k 21 om 13 om 11%). In NL zijn zeker naar NLS maatstaf familiebanden weinig hecht (m.n. buiten het platteland relatief veel alleenstaanden en weinig samengestelde huishoudens met kinderen).

Leefsituatie van de jongere generatie

In NL kromp het segment kinderen t/m 17j in een gezin met een gehuwd ouderpaar tussen 2005 en 2012 relatief sterk en het kwam uit rond het EU gemiddelde (NL van 78,7 naar 72,4%; EU15 van 74 naar 70,5%; NLS landen van 78 naar 75% tussen 2007 en 2012). In NL leven relatief veel kinderen in een gezin met samenwonende ouderfiguren (van 10,6% naar 14,4%; EU15 van 8,6 naar 11,6%) en weinig in een eenoudergezin (van 10,4 naar 12,6%; EU15 tussen 16 en 17%) of zonder ouders (0,6 om 1% in 2012; Statistics, population, living conditions, population structure). Het segment kinderen in een samengesteld gezin (3 generaties onder een dak) was in 2007 met 3,8% het kleinst binnen de 22 EU landen (Fam SF1.2) evenals het segment kinderen (11, 13 en 15j) in een pleeg of kindertehuis rond 2010 (0,1%;Fam PF1.9).

NL telt relatief weinig jongeren tussen 15 en 29 (18% totale bevolking, EU 19,5% in 2007;Youthp21).In 2012 woonde van de 18 t/m 35 jarigen 36% nog bij hun ouders (EU15 44%, NLS 61%). Weinigen van hen hadden een voltijdbaan (24%, EU 36%) en het segment met een deeltijdbaantje was het grootst binnen de Eu (18 om 7%; dit segment is in NL überhaupt het grootst; m.n. bij vrouwen). Het werkloze segment was ook naar EU maatstaf het kleinst (4 om 14%) en het deel dat “student” op gaf was in NL weer groot (50 om 38%).Net als in de meeste noord en west Europese landen gaan in NL kinderen jongde deur uit; tussen 2004 en 2012 gemiddeld tussen hun 23e en 24e (EU gemiddelde ruim 26j in deze periode). Meisjes doen dit door de bank genomen eerder dan jongens (v 22,7 om 25,1j; m 24,4 om 27,3j in 2012). In 2012 woonde van de 20-24 jarigen 61% (EU 74%) en van de 25-29 jarigen nog maar 17% (EU 40%) bij hun ouders. Dit was na de Scandinavische landen en met Frankrijk het laagste aandeel binnen de EU (Yout hpopulation). Van de jongeren die de deur uit zijn wonen er in NL relatief veel alleen of samen en het gehuwde segment is naar verhouding klein. Zo leefde in 2007 van de 20-34 jarigen 20% nog bij hun ouders (in de 25 rijke OESO landen 35%), 19,5% alleen (22 EU25 landen minder) en 52% samen, waarvan 22% ongetrouwd (19 EU landen minder) en 30% getrouwd (9 minder;Fam SF3.3).

Kinderen en werk

Nederlandse vrouwen zijn laat met het krijgen van kinderen. Daardoor was in 2007 bij vrouwen tussen 25 en 29 het segment in een huishouden zonder kinderen met 67% het grootst binnen de EU na dat in Finland. Bij 40-44 jarige vrouwen ging het nog om ruim 24% (in 9 EU landen meer). Rond 2007 was in NL zo’n 18% van de vrouwen van 40 kinderloos (veel naar EU maatstaf). Bij het deel met nageslacht lag naar kinderwens bij zowel mannen als vrouwen het werkelijke aantal onder het ideale aantal(FamSF 2.2;Child). Tien vrouwen tussen 25 en 39 hadden gemiddeld 16 kinderen, terwijl ze 25 kinderen hadden gewild (naar EU27 maatstaf beide veel met een doorsnee verschil tussen gewenst en gekregen). Rond 6% (20 EU landen minder) gaf te kennen het liefst geen kinderen te hebben gehad en ruim 30% had er graag meer gewild (16 EU landen minder dan 30%).Hoewel de werkloosheid in NL rond 2010 onder de laagste binnen de EU valt waren er toch nog veel EU landen met een kleiner segment kinderen tot 15 in een werkloos gezin(7,3% in NL; 10 EU landen minder;Fam LMF1.1). Hieruit blijkt dat in NL het hebben van kinderen relatief los kan worden gezien van een betaalde baan. Veel moeders van kinderen tot 15 hadden een betaalde baan (78%; slechts 3 EU landen meer; alle vrouwen tussen 25 en 54: 79%, naar EU maatstaf een klein verschil). Bij moeders met 3 of meer kinderen of met kinderen tot 3j kwam dit aandeel in de buurt van 70% en ook hiermee viel NL onder de EU top4. Hooguit 10% van de moeders van kinderen tot 3 waren in 2008 met ouderschapsverlof, minder dan in de meeste EU landen. Ook het verschil tussen gehuwde en alleenstaande ouders qua hebben van betaald werk was in NL erg klein. Wel moet bij dit alles in aanmerking worden genomen dat in NL het segment vrouwen met een deeltijdbaan veruit het grootst is binnen de Eu (75,5% van de vrouwen tussen 20 en 65j; EU 31,6% in 2013) en slechts bij 9% van deze vrouwen was dit onvrijwillig (laagste aandeel EU, EU 27%; meest voorkomende motief: zorg voor kinderen/ mantelzorg 40%, hoogste EU, EU 29%). In 2011 werkte van de Nederlandse vrouwen 31% minder dan 20u p/w, 29% tussen 20 en 29u, 16% tussen 30 en 34u en slechts 23% langer. Geen enkel EU land komt daar ook maar in de buurt.

Het segment gezinnen waarvan beide ouders een voltijdbaan hebben was in 2008 in NL met 5% veruit het kleinst binnen de EU. Ook eenverdiener (in voltijd) gezinnen (19%, EU 42%) of gezinnen met beide ouders werkloos (3,5 om 4,7%) komen in NL weinig voor. Het gedeelte kinderen met een ouder in een voltijd en een ouder in een deeltijdbaan (rond 60%) of in een eenoudergezin met een moeder met deeltijdwerk (rond 40%) was veruit het grootst. Bij 38% van deze kinderen had de “ouder alleen” een voltijdbaan, zodat het segment kinderen in een werkloos eenoudergezin in NL met 12% het kleinste werd binnen de EU. Onder alle huishoudens is het segment dat qua inkomen onder de armoede grens (minder dan 60% van modaal) valt in NL ook het kleinst (10% in 2012; EU 17%). Bij eenoudergezinnen was het in 6 EU landen kleiner (NL 28%, EU 34%) en bij andere gezinnen in 2 landen (NL 8,1%; EU 17,5%). Bij eenoudergezinnen waarvan de ouder betaald werkte viel 16% onder deze grens (9 EU landen minder; EU 20%) en bij andere gezinnen met betaald werkende ouders slechts 5% (EU 10%). In NL komen dus relatief veel eenoudergezinnen onder de armoedegrens terecht.

NL geeft een iets onder gemiddeld deel van het bbp uit aan gezinsuitkeringen (2,4%, 33 rijke landen OESO 2,6% in 2009;Fam PF1.1). In 2011 kende het land naar Eu maatstaf een redelijke basis moederschapverlofregeling (16 weken volledig betaald), maar weinig verlofopties voor vaders. Ook verlengopties waren toen naar verhouding beperkt aanwezig (tot 26w, in 7 landen minder en in 16 meer) en ze werden relatief slecht betaald.NL kent naast kinderbijslag voor kinderen t/m 15 voor alle inkomens een inkomen afhankelijk kindgebonden budget (meer details bij economie etc.; sociaal stelsel: ziekte, kinderen & werkloosheid).In leerplichtonderwijs is ook belastingaftrek mogelijk (Key Data2012, p 103).De kinderbijslag was in 2011 aan de lage kant (2 à 3% modaal; in 12 Eu landen meer, in 8 evenveel of minder), maar belastingaftrek voor schoolgaande kinderen ging wel lang door (tot 21j, langst binnen de EU). Bij kinderen tot 5j ging in 2009 van de publieke uitgaven naar verhouding weinig naar kinderbijslag & belastingaftrek en veel naar formele kinderopvang. Bij oudere kinderen viel dat laatste volledig weg en kwam onderwijs er voor in de plaats.

De aanhang van publieke kinderopvang was in sept. 2009 in NL van doorsnee grootte (voor 0-3 jarigen 47%, EU 44%, voor 3-6j 55 om 63%). Het segment dat publieke voorzieningen voor de leeftijdgroep nodig vond was toen het kleinst binnen de EU (27 om 68%,; wenselijk 41 om 24%). Een groot volksdeel was tevreden over kwaliteit (71 om 54%) en een doorsnee deel over betaalbaarheid van formele opvang (40 om 41%,Report). Qua gewenste opvang voor kinderen tussen 0 en 3j scoorde formele opvang gemiddeld (47%) en naar opvang thuis scoorde zorg door de moeder laag (18 om 33%; verder: beide ouders 52 om 39%; grootouders/ andere verwanten 34 om 23%; oppas met diploma 21 om 16%, au pair 18 om 12%, vader 7 om 7%, meer opties mogelijk).Voor kinderopvang  is in NL de algemene regel dat werkgever, werknemer en overheid de kosten delen. Voor eigen bijdragen van ouders bestaan vergoedingen van de overheid naar draagkracht & aantal kinderen. In 2012 werd 68% van de kosten van kinderopvang vergoed via opvangtoeslag (Buiten  ). Het leerplichtonderwijs kent in NL vrijwillige ouderbijdragen naar draagkracht (bijdrage  ). Ook hiervoor zijn regelingen (Kosten  ,veel  ) evenals voor extra kosten voor gehandicapte kinderen.In 2012 viel qua gebruik het segment kinderen onder 3j dat naar formele opvang ging in NL onder de EU top (46%, Eu 27%;Statistics ,living conditions, childcare, door gebruik van meer vormen tegelijk kan het totaal boven 100% komen)en het segment dat alleen door ouders werd opgevangen was het kleinst binnen de EU (27 om 51%). Van de opvangpeuters ging p/w 39% (EU 14%) minder dan 30u en 7% (om 14%) langer. Bij kinderen tussen 3 en 5 was het gebruik ook hoog (90 om 83%; <30u 75 om 37%; >29u 14 om 46%) en hier kreeg 5% (EU 11%) tevens opvang van de ouders. Op de basisschool maakten alle kinderen gebruik van formele kinderopvang (100 om 96%, <30u 77 om 50%, >30u 23 om 46%). Het hoge gebruik van vooral korte opvang is te verklaren vanuit de exceptioneel hoge deelname aan deeltijdwerk door Nederlandse moeders.

De tabel toont welke opvoedingswaarden Nederlanders begin 2005 in het vaandel voerden (bronSocial p35). Daarbij scoorden in NL tolerantie, respect, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheidsgevoel relatief hoog en m.n. fantasie & zorgvuldigheid, maar ook werklust en gehoorzaamheid laag (met wellicht klachten over wijdverbreide hufterigheid en onverschilligheid als prijs).

Opvoedingswaarde

Volksdeel dat deze in 2005 erg belangrijk vond in %.

NL

België

EU25

Tolerantie en respect voor de ander

90

83

82

Verantwoordelijkheidsgevoel

88

83

80

Volharding/ beslistheid

61

68

61

Gehoorzaamheid

50

63

56

Zorgvuldigheid/ spaarzaamheid

36

52

54

Onafhankelijkheid

66

56

53

Fantasie

31

41

52

Hard werken/ werklust

38

59

47

Naar EU maatstaf hebben weinig Nederlanders moeite met de balans werk privéleven. In 2012 was het segment dat hier zowel op het werk als thuis stress door ervoer het kleinst binnen de EU, wel met een relatief groot manvrouw verschil (5%, EU 13%, v 8 om 15%, m 2 om 12%). Het segment dat makkelijk op korte termijn een dag vrij kon nemen was het grootst (84 om 64%). Ook konden relatief velen zelf begin en eindtijden bepalen (55 om 43%) of vrije uren opsparen (58 om 45%;Explore). Het deel dat vaak problemen ervoer met deze balans viel vaak onder de kleinste binnen de EU, echter soms wederom met een groot vrouwman verschil (door werk meer dan eens p/w: te moe voor huishouden 12%, EU 25%; v 18 om 27%, m 7 om 23%; moeite met familie plichten 6 om 10%, v 8 om 10%, m 5 om 11%; concentratie problemen 2 om 4%; v 2 om 5%, m 1 om 4%; door werk te weinig tijd over voor: familie contact: m 26 om 32%, v 27 om 32%; overige sociale contacten m 31 om 29%, v 35 om 31%; hobby’s m 37 om 41%, v 46 om 41%). Bij mannen vond 5% (EU 6%) en bij vrouwen 25% (om 32%) dat ze een meer dan eerlijk deel van het huishoudelijk werk deden.

Discriminatie en racisme

De tabel hierna geeft een indruk van de mate waarin medio 2012 (Report QC5) en medio 2009 (Report , QE6) Nederlanders vergeleken met het EU gemiddelde moeite hebben met wat afwijkt van de norm. Van daaruit lijkt het er op dat in NL leeftijd en religie relatief gevoelig liggen en een afwijking in seksuele geaardheid juist niet (één en ander komt bijv. tot uiting in de opkomst van politieke partijen als 50+ en PVV).

Type boegbeeld (premier/ president) van het eigen land 

Deel in % dat zich daar enigszins tot hoogst ongemakkelijk bij zou voelen

NL 2012

EU 2012

EU 2009

Vrouw

2

2

4

5

Openlijk homo/ lesbo

5

6

24

25

Gehandicapt

8

8

11

13

Etnische minderheid

19

27

24

26

Minderhedenreligie

22

25

20

22

Jonger dan 30

32

35

27

32

Ouder dan 75

41

49

39

48

In 2012 voelden veel minder Nederlanders zich bezwaard door een nationaal boegbeeld uit een etnische minderheid dan in 2009. Opvallend velen in NL kenden persoonlijk leden van minderheden (aanhangers ander geloof 84 om 67%, homo/ lesbo’s 79 om 41%, andere etnische groep dan de eigene 72 om 57%, gehandicapten 68 om 62%, transseksuelen 8 om 7%) en het deel dat hen persoonlijk kende was naar EU maatstaf t.o.v. 2009 ook nog flink gegroeid. Bij etnische minderheden vormden Roma & Sinti (zigeuner volken) de uitzondering (7 om 18%), maar dat is in NL maar een relatief kleine minderheid. Het segment dat zich in NL zelf zag als lid van een minderheid week weinig af van het EU gemiddelde (gehandicapt 4 om 3%; geloof 4 om 4%, etnisch 3 om 4%, anders geaard 2 om 2%, overige 2 om 2%, geen lid 85 om 83%). Vergeleken met 2009 was dit segment in NL bij geloof kleiner en bij gehandicapt, geaardheid en overige groter.

Ook het segment dat zich zelf in het jaar voor de vraagstelling gediscrimineerdof lastig gevallen voelde was in NL van doorsnee grootte (16%, EU 17% in 2012). Daarbij scoorden de categorieën handicap (3 om 2%) en “overige gronden” (6 om 4%) boven gemiddeld en leeftijd (onder 30j 0 om 2%, 55plus 3 om 4%), sekse 2 om 3% en geaardheid (1 om 2%) onder gemiddeld (verder: etniciteit 3%, geloof 2%). Op 4 van 9 vormen vond een boven gemiddeld volksdeel dat er in het land erg veel wordt gediscrimineerd (geloof 10 om 8%; geaardheid 13 om 11%, etniciteit 14 om 12%; transseksueel zijn 14 om 12%). Bij leeftijd 55+ (11%) en handicap (10%) was dit segment gemiddeld en bij sekse (3 om 5%) en jonge leeftijd (onder 30j: 2 om 3%) relatief klein. T.o.v. 2009 was het bij etniciteit (van 28 naar 14%, EU van 16 naar 12%) en sekse (van 6 naar 3%, EU van 7 naar 5%) gehalveerd en het was flink gekrompen bij geloof (van 15 naar 10%, EU van 9 naar 8%) en handicaps (van 15 naar 10%, EU van 13 naar 10%). In 2009 schatte nog bij 3 van 6 vormen een groot segment in dat het de 5 jaar tevoren veel erger was geworden met discriminatie (geloof 13 om 6%, etniciteit 14 om 9%, geaardheid 9 om 7%) en bij 3 was het klein (sekse 3 om 5%, handicaps 5 om 6%, leeftijd 9 om 10%). In 2012 claimden in NL erg veel respondenten getuige te zijn geweest van discriminatie van anderen (50%, hoogste EU na Zweden, Eu 34%; etniciteit 23 om 15%, geaardheid 19 om 9%, leeftijd 55+ 15 om 9%, geloof 14 om 7%, handicaps 12 om 8%, sekse 6 om 6%, overige 4 om 3%, transseksualiteit 3 om 2%, leeftijd 30- 2 om 2%; QC3).

Een groot volksdeel in NL dacht dat er door de kredietcrisis minder geld en aandacht is voor discriminatie bestrijding (78 om 54%) en dit deel was na 2009 flink gegroeid (+12 om +5%). Velen verwachtten hierdoor meer discriminatie op de arbeidsmarkt op het vlak van handicaps (72%, EU 53%), etniciteit (66 om 52%), leeftijd (55plussers 84 om 67%, 30minners echter 27 om 31%) en geloof (45 om 35%). Vrees in dezen omtrent sekse (27 om 36%) en geaardheid (30 om 37%) was onder gemiddeld verbreid. In NL werden bij sollicitaties alle nagevraagde minderheden kenmerken van een kandidaat vaker dan gemiddeld in de EU mogelijk nadelig geacht (globale volgorde: zichtbare geloofssymbolen 50 om 23%, naam 23 om 14%, gehandicapt 54 om 40%, kleedstijl/ optreden 59 om 45%, huidskleur/ etniciteit 52 om 39%, tongval/ accent 43 om 30%, transseksueel 28 om 19%, overige fysieke kenmerken 44 om 37%, anders geaard 24 om 19%, sekse 27 om 22%, 55plusser 63 om 54%, 30minner 15 om 13%, adres 10 om 8%). Op de vraag of er op werkplekken genoeg of te weinig wordt gedaan aan bevordering van diversiteitviel in NL de balans positief uit bij leeftijd onder 30j (NL +14, EU +8), sekse (+10 om +6), etniciteit (+2 om +2) en geloof (+1 om -1) en negatief bij handicaps (-1 om +1), geaardheid (-3 om -6), leeftijd 55plus (-3 om -3) en transseksualiteit (-13 om -8). Een boven gemiddeld segment (28 om 22%) leek de pogingen effectief (neutraal 44 om 37%, ineffectief 24 om 31%). Als gelijke kansen maatregelen op de werkvloer bestond een iets onder gemiddelde steun voor training over diversiteit voor werknemers/gevers (75 om 79%) of bijhouden van representatie van minderheden (61 om 69%). Het nachecken van sollicitatie procedures kreeg een doorsnee aanhang (76%). Het volksdeel dat inschatte dat men in dezen de eigen rechten kent was in NL relatief groot (45 om 37%) en na 2009 behoorlijk gegroeid (+7 om +4%). Tribunalen (2 om 10%), juristen (6 om 14%) en NGO’s (1 om 3%) scoorden laag als plek om eigen recht te halen. Politie (37 om 34%) en vakbonden (9 om 10%) eindigden rond gemiddeld en instanties die gelijke rechten promoten hoog (34 om 16%).

Emancipatie  

Qua achtergrond was in NL Aletta Jacobs de bekendste representant van deeerstefeministische golf. Deze werd geïnspireerd door de internationale suffragettebeweging (Women ). Dit resulteerde in NL in 1917 in passief kiesrecht en vanaf 1922 mochten alle vrouwen ook zelf stemmen (actief kiesrecht). Ze mochten echter bijv. nog geen formele handtekeningen zetten en het duurde nog tot in 1956 voordat vrouwen door toedoen van minister Julius van Ovenhandelingsbekwaam werden. Detweede feministische golf van de flowerpowertijd concentreerde zich op verzet tegen de traditionele rol van huisvrouw, een gelijke verdeling tussen de seksen van onbetaald werk, recht op betaald werk, dezelfde betaling als mannen voor hetzelfde werk, economische zelfstandigheid en verdere deelname aan het maatschappelijk leven. Nadien zijn in NL bijv. de middelbaar en hoger onderwijsdeelname en het betaald werken in deeltijd door vrouwen enorm toegenomen. In NL werden de dolle Mina’s de bekendste exponent door hun strijd voor seksuele emancipatie en zelfbeslissingsrecht van vrouwen op abortus (ze verrijkten de taal met leuzen als “baas in eigen buik” en “blijf van mijn lijf”). Dit resulteerde bijv. in gratis anticonceptie, een liberale abortuswet, erkenning & strafbaarheid van verkrachting binnen het huwelijk en de optie van gelijke rechten bij huwelijk en samenwonen. Rond 2005 scoorde NL op huiselijk geweld (m/v; fysiek & seksueel) met 0,8% van de bevolking het op 2 na hoogst onder 19 EU landen. Dit zegt echter niet alles, want in landen met een schaamtecultuur (veelal armere landen) komt vaak minder huiselijk geweld naar buiten dan in NL. Het volksdeel dat het slaan van een vrouw ten allen tijde veroordeelde was bijv. in NL met 89% het op 3 na grootst onder 13 Eu landen (SF3.4). Met dederde feministische golf vanaf midden jaren 90 wordt m.n. verwezen naar emancipatie van vrouwen uit traditioneel ingestelde etnische & religieuze minderheden. Dit kwam o.m. tot uiting in strijd/ wetgeving tegen vrouwenbesnijdenis & uithuwelijken en in 2013 in de eerste vrouwelijke raadsleden van de conservatief christelijkeSGP.

In 2013 stond NL op plek 13 (6 EU landen hoger) op deGlobalgender gap indexdie de mate van gelijke berechting van vrouwen wereldwijd meet. T.o.v. 2010 was NL gestegen (toen 17). De index kende 14 schalen en de rangorde scores van NL daarop zijn hierna terug te vinden. Viahttp://www.quotaproject.org/index.cfmis info te vinden over wettelijke quota en eventuele sancties in landen.

Qua balans werkprivé onder betaald werkenden weken in 2012 in NL de hoeveelheid tijd die men stak in mantelzorg & zorg voor (klein)kinderen en het manvrouw verschil daarin weinig af van het EU gemiddelde (p/w: m 27u, EU 26u,; v 38u, EU 37u;ENp58). Hetzelfde geldt voor de tijd besteed aan koken & huishouden (m 8 om 9u; v 13 om 14u). Het segment dat vond dat men te weinig tijd overhield voor privéactiviteiten viel mee bij contact met gezinsleden (v 27 om 32%, m 26 om 32%). Bij andere sociale contacten (v 35 om 31%, m 31 om 30%) vonden beide geslachten wat vaker dan gemiddeld in de EU dat ze er te weinig tijd voor hadden; echter wederom met een klein manvrouw verschil. Vrouwen vonden in NL wel relatief vaak dat ze te weinig tijd overhielden voor hobby’s/ interesses (v 46 om 41%, m 37 om 41%;Explore). Het segment vrouwen dat vond dat ze meer dan een eerlijk deel van het huishoudelijk werk deden was ook in NL aanzienlijk groter dan het segment mannen met deze bevinding, maar in NL was het verschil naar EU maatstaf relatief klein (m 5 om 6%; v 25 om 32%). Het segment met stress vanwege de balans werkprivé was naar EU maatstaf ook klein; vooral bij mannen (thuis & op het werk v 8 om 15%, m 1 om 12%; thuis of op het werk v 40 om 45%, m 33 om 42%). In NL is het segment werkende vrouwen in deeltijd veruit het grootst (76% in 2013, EU 32%) en het deel bij wie dit onvrijwillig is veruit het kleinst binnen de EU (9 om 27%).

Qua studiewas begin 2005 in NL het segment dat vond dat een universitaire studie voor mannen belangrijker is dan voor vrouwen het kleinst binnen de EU na dat in Denemarken (6%, EU 17%, oneens 93 om 81%, bronp27). Qua vooruitgang doet NL het hier naar EU maatstaf redelijk. Het segment laag opgeleiden (lager vervolg onderwijs of minder) was in 2013 bij jonge vrouwen kleiner dan bij dito mannen (v 25-34j 13,1%, m 17,3%), terwijl het verschil bij de oudere generatie van de werkende leeftijd (55-64j) veel groter was ten nadele van de vrouwen (v 42,1; m 28,3%). In de Eu als geheel was de winst van vrouwen hierin wat kleiner. Ook NL telt meer hoog opgeleide jonge vrouwen dan dito mannen. Dit verschil is naar Eu maatstaf aan de kleine kant (v 47%, m 39%, EU 41 om 31%), maar het is bij de jonge generatie m.n. bij vrouwen wel relatief sterk gegroeid t.o.v. de 55-65 generatie (v 23%, m 32%, EU v 20%, m 22%). NL kent bij beide leeftijdgroepen een relatief klein aandeel middelbaar opgeleiden (jong: v 40 om 43%, m 44 om 49%; oud: v 35 om 43%, m 40 om 48%) en ook hier wonnen vrouwen terrein. Het aandeel vrouwelijke studenten in het hoger onderwijs lag in NL tussen 2003 en 2012 tussen 51 en 52% en bleef onder het EU gemiddelde (EU van 54,5 naar 55,5%). Ook het segment vrouwen in researchbanen bij overheid (34 om 41% in 2011), hoger onderwijs (41 om 41%) en bedrijfsleven (15 om 20%) ligt veelal onder de EU standaard (, science and technology, R&D personnel). In 2013 stond NL qua vrouwenemancipatie (uitgedrukt als vrouwman ratio) 44evan 136 landen op de wereldranglijst van de vrouwman kloof index vooronderwijs (geletterdheid 22e, deelname: vervolgonderwijs 57e, hoger onderwijs 80e, basisonderwijs 83e;

Het volksdeel dat onderschreef dat bij baanschaarste vrouwen evenveel recht hebben op werk dan mannen was in 2005 relatief groot (90 om 86%; niet mee eens 8 om 12%),. Toch was naar beroep demanvrouw polariteitnaar EU maatstaf wel degelijk aanwezig. Zowel het aandeel vrouwen met banen in 6 beroepssectoren waarin veel vrouwen werken (zorg & sociaal werk, onderwijs, overheid, winkelpersoneel, horeca en administratie 72 om 61%) als het aandeel mannen in mannensectoren (45 om 42%) lag boven het EU gemiddelde. De bijdrage van vrouwen aan de top6 van vrouwen beroepen (bediening, administratie, huishouden, persoonlijke verzorging ed. 38 om 36%) of die van mannen in de top6 van mannen vakken (montage, bouwvak, techniek e.d., kleine zelfstandige: 25,1 om 25,5%;View publication pag. 171/173) weken minder af van deze standaard. Het verschil in beloning naar geslacht voor gelijksoortig werk zakte na 2007 in NL wat sneller dan gemiddeld in de Eu en lag in 2012 vrijwel op het EU gemiddelde (16,9 om 16,4%).In 2013 scoorde NL op verschil in beloning op de Gender gap index beter, want men liet 22 EU landen achter zich (Download   p50). Qua vrouwman ratio in deelname aan de arbeidsmarkt (0,87) deden 17 EU landen het slechter (p43). Onder vrouwen is in NL het segment hoog geschoolde vakmensen wel erg klein (3,5%, EU 8,8% in 2011;Euro   ) en op de Global gender gap index scoorden op het segment vrouwelijke vakmensen/ technici (50%; p53) slechts 6 EU landen lager. Naar hogere functies was het volksdeel dat mannen geschikter vond als politiek leider dan vrouwen in 2005 in NL klein (20%, EU 27%) en 75% bestreed deze visie (EU 66%). In 2013 telde men relatief veel vrouwen in de politieke top (parlementsleden 39%, 4e EU28; ministers 33%, 7e EU; p61), maar NL deed het slechter qua aandeel vrouwen bij rechtelijke macht, hoge ambtenarij & topmanagement (29%; 20 EU landen beter). In 2005 was in NL onder managers van kleine ondernemingen het aandeel mannen 2,1 xzo groot als het aandeel vrouwen (EU 1½ x; directeuren/ CEO’s 2,9 om 3 x zoveel). Het segment werknemers met een vrouw als directe superieur is in NL na 2005 relatief sterk gegroeid en in 2010 lag het precies op het EU gemiddelde (28,5%; v 45 om 47%, m 12 om 13%,EWCS 2010).

Emancipatie van seksuele minderheden

Via http://www.ilga-europe.org/enLGBT isinfo te vinden over ontwikkeling en stand van zaken aangaande LGBT rechten en evenementen (LGBT is de Engelstalige afkorting voor lesbisch, homo, bi & transseksueel). In 2013 stond NL 8e en in 2014 4e (van 49 landen) op de homorechten ranglijst van Ilga (Annual   ). Qua ontwikkeling van de wetgeving stond in de 18e eeuw in NL de doodstraf op sodomie en deze is na 1730 honderden keren uitgevoerd. In de Franse tijd werd sodomie in 1811 uit de strafwet gehaald en na het herstel van het Nederlandse gezag in 1813 liet men dat zo. Wel is in 1911 op aandrang van de christelijke partijen de leeftijd voor homoseks op 21j gezet (de officiële leeftijd van volwassenheid) terwijl die voor heteroseks 16j bleef. Homoseks met 21minners kwam als ontucht terecht onder de zedelijkheidswetgeving. Toch kende een vooroorlogse Duitse organisatie voor homorechten een Nederlandse afdeling en in Amsterdam waren al enkele homobars. Reeds kort na de oorlog (in 1946) werd hetCOC  opgericht. De visie op homoseksualiteit onder geestelijken en medici was relatief mild (men zag het meer als ziekte dan als zonde) en het volk maakte zich nauwelijks druk over het thema, mede doordat het framewoord seks nog niet eens bestond. Daar kwam door deseksuele  revolutie van de flowerpowertijd verandering in. In 1971 werden homo en heteroseksuele handelingen wettelijk gelijk gesteld zodat de speciale leeftijdgrens verviel. Daarmee trad de 2e fase in dehomo  -emancipatie in met nadruk op bevechten van gelijkwaardigheid qua geaardheid en gelijke rechten. In 1973 werd homoseksualiteit internationaal geschrapt als psychische stoornis uit deDSM  (de WHO van de VN volgde pas in 1990). In NL werd het COC officieel erkend en openlijke homo’s & lesbo’s werden toegelaten tot het leger (daarvoor werden ze steevast afgekeurd opS5 ). Ook ging de homobeweging populaire scheldwoorden als geuzennaam hanteren en eind juni 1977 volgde in Amsterdam een eerste homo-optocht waarbij stereotypen & symbolen mede ter provocatie bewust werden geëtaleerd & aangedikt (Roze , niet te verwarren met de Amsterdam Gaypride vanaf 1996). In 1980 kwam de eersteGay krant uit. Gaypride parades droegen bij aan een steeds gevarieerderecultuur  voor LGBT minderheden.

De aids epidemie van de jaren 80 stemde tot inkeer. Mede van daaruit werd in 1987 in Amsterdam het eerstehomomonument ter wereld onthuld, m.n. als aandenken aan slachtoffers van vervolging vanwege geaardheid. In 1993 kwam er via de algemene wet gelijke behandeling (Awgb) een verbod op veel vormen van discriminatie op basis van seksuele voorkeur. In 1998 werd voor zelfde sekseparen geregistreerd partnerschap mogelijk en in 2001 stond NL als eerste land ter wereld het burgerlijkhuwelijk voor zulke paren (en daarmee ook adoptie) wettelijk toe. Dit geldt als sluitstuk van de 2e fase. In de 3e fase van de homo-emancipatie ligt nadruk op sociale acceptatie en de inhaalslag bij etnische & religieuze minderheden. Dit kwam in 2001 tot uiting in de komeetachtige opkomst van politicusPim Fortuyn die graag koketteerde met zijn homoseksuele geaardheid. De moord op hem in 2002 door een dierenrechten activist verhinderde wellicht dat hij premier van NL werd. In 2005 werden kinderadoptie en (voor lesbische stellen) IVF bevruchting wettelijk mogelijk (LGBT rights   ). Vanaf 2001 lobbyde het COC voor verplichte voorlichting over seksuele diversiteit op scholen en in 2012 werd dit één van de onderwijs kerndoelen van de regering. Intussen deden steeds meer hotemetoten mee aan Gaypride parades & activiteiten en onder politici van burgemeester via Kamerlid tot minister werd geaardheid vrijwel een non-issue. Diverse universiteiten in NL kregen LGBT studentenverenigingen en grote organisaties (waaronder vanaf 2006 een reeks multinationals) begonnen LGBT netwerken. Sinds 2013 kunnen transseksuelen hun geslacht & naam veranderen zonder geslachtsaanpassing of gang naar de rechter. Ook wordt sinds dat jaar co-ouderschap bij lesbische paren automatisch erkend.

Uit opinieonderzoek van medio 2012(vanaf p38) bleek dat in NL een boven gemiddeld volksdeel inschatte dat in hun land discriminatie op geaardheid wijdverbreid is (54%, EU 46%) of dat een afwijkende geaardheid bij sollicitaties in het nadeel kan werken (24 om 19%) en het deel dat in het afgelopen jaar discriminatie op deze grond was tegen gekomen viel onder de grootste binnen de EU (QC3). Een doorsnee volksdeel (44 om 46%) achtte zulke discriminatie weinig verbreid, het segment dat zich hierop zelf gediscrimineerd voelde of dat inschatte dat de recente crisis in het nadeel zal werken van LGBT minderheden was kleiner dan gemiddeld en het volksdeel dat moeite had met een LGBT persoon als nationaal boegbeeld viel onder de kleinste binnen de EU. In 2013 (netherlands ) voelde bij een Europees LGBT onderzoek in NL 30% zich in het jaar vooraf gediscrimineerd of lastig gevallen vanwege hun geaardheid, het laagste aandeel in de EU (EU 47%). Bij sollicitaties voelde 13% zich gediscrimineerd (EU 20%) en bij het kopen van goederen of bij sociale of medische dienstverlening 20% (EU 32%). Verder vond het ministerie bij een uitgebreid onderzoek op de werkplek geen verschil in geluksgevoel, tevredenheid, eigenwaarde en conflicten met collega’s tussen hetero’s en homo’s/ lesbo’s. Biseksuelen waren minder tevreden en veranderden vaker van werkplek. Verder leek volgens de respondenten diversiteitbeleid discriminatie & hinder te

De 4e plek van NL op de homorechten ranglijst van ILGA en relatief tolerante uitslagen op opinieonderzoeken zeggen niet alles over de praktijk van alledag. Zoontsloegen in 2013 bijv. orthodox gelovige onderwijsinstellingen soms LGBT docenten op basis van de vrijheid van onderwijs of godsdienst. In 2014 werd een wetsvoorstel ingediend om deze vrijheden nader te definiëren zodat ze intern niet tot ontslag vanwege geaardheid kunnen leiden. Ook werden in 2014 (als zodanig actieve) homoseksuele mannen geweerd bij debloed bank. In de 21e eeuw nam in NL geweld tegen homoseksuelen weer toe (homo), vaak (maar niet alleen) vanuit groepen allochtone jongeren. In 2006 kwam uit politieonderzoek naar voren dat 47% van de delicten toegeschreven werd aan mannen met een blank uiterlijk. In 2012 verdubbelde t.o.v. 2011 het aantal aangiften van LGBT discriminatie van 623 naar 1143 (onderzoek). Zo ondervond bijv. schrijver dezes op een zondag in mei 2012 rond het middaguur op enkele honderden meters afstand van parkeerplaats de witte molen in het stroomdal van de Drentse Aa bijna aan den lijve dat zelfs heteromannen die zich op hun eentje argeloos ophouden in de buurt van een homo-ontmoetingsplek soms moeten uitkijken voor een auto vol (blanke) potenrammers.

De leefsituatie van ouderen

Het op vervanging van professionele zorg door gratis mantelzorg gerichte regeringsbeleid ten spijt valt naar leefsituatie in NL het segment ouderen dat bij hun kinderen inwoont onder de kleinste binnen de EU. In 2005 betrof het bij 65-75 jarigen 8% van de mannen en 6% van de vrouwen (EU 18 en 19%) en bij 75plussers 6% van beide geslachten (EU v 18%, m 14%,View ). In 2012 leefden in NL veel 65plussers alleen (34%, EU 31%) of in een paar (64 om 48%) en het segment in een paar met anderen (1,8 om 10%) of een ander type huishouden (2,2 om 11%) viel onder de kleinste (Data income & living conditions, population structure). Na 2005 werd het deel in een paar groter en het segment dat alleen of als paar met anderen woonde kleiner.In NL was najaar 2011 het volksdeel dat gelooft dat er de komende 20jaar meer 65plussers komen het grootst binnen de EU (88%, EU 71%;ReportQB11), maar het segment dat zich daar zorgen over maakte (28% om 42%) was het kleinste na dat in Zweden. De leeftijd waarop de doorsnee Nederlander iemand als oud ziet ligt het hoogst (70,4j; EU 63,9j; niet meer jong: 43,1j om 41,8j; in Turkije ziet men bijv. iemand van 58½j al als oud, QB2).

M.n. op het vlak van werk onderkende in 2011 een groot segment Nederlanders het bestaan van leeftijdsdiscriminatie (28 om 20%) en de kans van een 55plusser om na ontslag weer werk te vinden wordt terecht laag ingeschat. Het segment ouderen dat niet of niet meer werkt om gezondheidsredenen (afgekeurd) of vanwege baanverlies is in NL naar EU maatstaf groot. Toch is het gedeelte betaald werkende55plussersin NL ook groot en het groeide tussen 2003 en 2012 bovendien flink (55-65j van 44,6 naar 58,6%, EU van 39,8 naar 48,8%;65plus van 3,5 naar 6,4%, EU van 4,3 naar 5%). Stoppen met werken gebeurt in NL laat. In 2009 lag de doorsnee leeftijd waarop men afscheid nam van de werkvloer al met al op 63,5j (EU 61,5j).In NL zou een boven gemiddeld segment na de pensioenleeftijd wel willen doorwerken (37 om 33%; in deeltijd met een deelpensioen echter 84 om 64%). Slechts weinigen zijn dan ook voor een verplichte leeftijd om te stoppen (19 om 41%).De VUT is formeel afgeschaft en de pensioenleeftijd van 65j wordt vanaf 2012 geleidelijk verhoogd naar 67j tussen 2021 en 2023. Wel is korter werken voor de pensioenleeftijd gangbaar (de z.g. “ouwelullendag”).Hoewel het volksdeel dat voor verhoging van de pensioenleeftijd is (55%, EU 33%; QB16) of dat vindt dat gepensioneerden moeten mogen doorwerken (91 om 61%) in 2011 onder de grootste binnen de EU viel was de kijk op werkende 55plussers in NL naar EU maatstaf niet zo positief (QB10). NL kent dezelfde pensioenleeftijd voor man en vrouw en het segment dat vindt dat vrouwen langer zouden moeten doorwerken dan mannen omdat ze gemiddeld ouder worden (5%, Eu 13% in 2011) of juist korter vanwege zorgtaken voor bejaarden of kleinkinderen (20 om 48%) valt in NL onder de kleinste binnen de EU.

Het volksdeel dat het staatspensioenstelsel (in NL de AOW waar iedere gepensioneerde recht op heeft) goed vindt was in 2010 het grootst binnen de EU (63 om 21%, slecht 6 om 39%, neutraal 32 om 33%; weet niet 6 om 7%;Report; QA57). In 2012 kreeg het stelsel in NL bij alle leeftijdgroepen een 6,6 als cijfer (3 na hoogste EU, EU 4,8) en bij 65plussers een 7,3 (2 na hoogste, EU 5,5;Exp). Zeker vergeleken met voormalige Oostbloklanden heeft de doorsnee pensionado het in NL materieel erg goed. De verschillen in vermogen vallen in NL onder de EU top, maar onder 65plussers zijn velen vermogend. Het verschil in modaal inkomen tussen 65plus en 65min is iets kleiner dan gemiddeld in de EU (65+ kreeg in 2009 in NL rond 90% en in de EU rond 80% van 65-;Active p102 e.v.). De inkomensongelijkheid is voor de leeftijdgroep dus relatief klein en het segment erbinnen dat in NL rond moet komen van minder dan 60% van modaal (rond 5%) of dat zich een aantal gangbare items niet kan veroorloven (bijv. telefoon, TV of wasmachine; huisverwarming naar behoefte; p/j een week met vakantie; om de dag een eiwitbron op tafel) valt onder de kleinste binnen de EU. In NL ervoer in 2012 een vrijwel gemiddeld segment veel spanning tussen generaties (11%, EU 13%;Exp).

Najaar 2011 was het volksdeel in NL dat hun land vriendelijkvoorouderen vond groot (73%, EU 57%;Report ). Ondanks dat was het deel dat speciale ouderencommissies nuttig leek om vooraf te consulteren over lokale ouderenbeleid maatregelen naar EU maatstaf klein (68 om 74%; QB31). Qua mogelijke verbeteringen lag alleen de aanhang van beter openbaar vervoer boven het EU gemiddelde (46 om 40%). Meer ouderen voorzieningen om fit en gezond te blijven (29 om 42%) of meer parken e.d. (14 om 25%) werden in NL bijv. relatief weinig onderschreven. In NL zijn ICT ontwikkelingen ver gevorderd en het volksdeel dat dit een belemmering leek voor bejaarden viel met 67% onder de grootste binnen de EU (EU 45%).Qua opinie over maatschappelijke bijdragen vond in NL een doorsnee volksdeel dat 55plussers een belangrijke rol spelen qua politiek, economie, lokale gemeenschappen of familie en het segment dat vindt dat deze rol belangrijker zou moeten zijn is naar EU maatstaf veelal aan de kleine kant (QB7/8). De bijdrage van de leeftijdgroep wordt m.n. hoog ingeschat bij vrijwilligerswerk (85 om 58%) en relatief laag als financieel steunpunt voor familie (57 om 74%, verder: consument 75 om 72%, mantelzorg 69 om 71%, zorg voor kleinkinderen 76 om 82%, werk 61 om 65%).De feitelijke bijdrage gaat veelal achteruit bij ouderen, maar in NL valt deze achteruitgang mee. Het segment 65plussers dat zich in 2012 buitengesloten (6 om 10%;Exp), miskend (10 om 15%) of op neergekeken (4 om 8%) voelde was in NL klein naar EU maatstaf. Een boven gemiddeld deel voelde zich verbonden met anderen in de nabije omgeving (83 om 77%) en het segment ouderen dat actief is als vrijwilliger valt reeds lang onder de EU top (52%, EU 34% in 2008;Family v/a p96). In 2012 lag onder 65plussers in NL de deelname (minstens eens p/w) aan internet gebruik op 51% (EU 20%), club of bondsactiviteit op 34% (EU 16%), fysieke activiteit/ sport op 47% (om 18%) en kerkdiensten op 19% (om 26%). Verder deed 27% (om 12%) regelmatig vrijwilligerswerk. In 2008 nam 18% deel aan cursussen (om 16%). Weinigen zochten eenbijbaantje (7 om 12%) of investeerden in bezit (8 om 16%), maar op woning aanpassen aan ouderdomsgebreken (25 om 15%), verhuizen (15 om 7%) of stoppen met autorijden (16 om 14%) scoorde de pensionado uit NL boven gemiddeld.

Ook qua gezondheid & zorg heeft de groep naar EU maatstaf door de bank genomen niet te klagen.De levensverwachting is in NL voor een EU land aan de hoge kant en de gezonde verwachting voor 65plussers lag in 2012 bij beide geslachten boven het Eu gemiddelde (m 10 om 8,4j, v 10,1 om 8,5j; uitgedrukt in % van de tijd die rest: bij m 56 om 48%, v 48 om 40%;Health status). Overal komt de ouderdom echter met gebreken en ook in NL moeten veel ouderen in hun laatste levensjaren het grootste appèl doen op zorgvoorzieningen. Door debabyboom zal dit appèl na 2025 sterk groeien.Hetvolksdeel dat onderschreef dat in NL kwetsbare ouderen niet zelfstandig kunnen blijven wonen vanwege te weinig aanpassingen aan hun huis was in 2009 relatief klein (37%, EU 49%;Inter p26) en velen schatten in dat er genoeg sociale dienstverlening is om deze ouderen thuis te laten wonen (53 om 35%, p115 e.v.). Het segment dat vond dat mantelzorgers goede steun krijgen van sociale dienstverlening was met 28% net iets groter dan het EU gemiddelde (p116), maar het deel met vertrouwen in de medische stand qua ouderenzorg (76%) viel weer onder de grootste binnen de EU (EU 64%).

In 2007 vonden in NL relatief weinigen dat afhankelijke mensen teveel op hun familie moeten leunen (58%, EU 71%; niet eens 37 om 22%;Health QA29) en het segment dat najaar 2011 voor een ouder familielid zorgde was klein (10%, EU 15%). Deelname aan vrijwilligerswerk valt in NL ook onder gepensioneerden onder de EU top (o.m.Report QB25) en veel vrouwen onder hen bezoeken mede als voorbereiding op hun eigen ouder worden bejaarden. Als manieren voor de overheid om mantelzorg te stimuleren bestond in NL veel steun voor het toestaan van flexibele werktijden (52 om 38%), deeltijdwerk (35 om 27%) en zorgverlof met baanbehoud (43 om 35%). Financiële vergoeding voor verleende zorg scoorde met 40% aanhang wat onder gemiddeld (QB33). De tabel hierna biedt info over steun voor manieren om hulp in te vullen in NL, België en de EU27 voor een bejaarde ouder die zich thuis alleen niet meer kan redden (Report; QA48T; veldwerk nazomer 2010). In NL scoorde bij kinderen intrekken laag, hulp van kinderen thuis gemiddeld en professionele thuiszorg & bejaardenhuis/ beschermd wonen hoog.

Hulpopties in %

NL

BE

EU27

Bij kinderen intrekken

8

24

32

Hulp/ zorg bij kinderen in huis

54

52

57

Professionele thuiszorg

80

67

52

Bejaardentehuis/ beschermd wonen

44

48

32

Hangt er van af

8

6

6

Geen, weet niet, anders

8

2

9

Naar betaling & voorzieningen besteedden Nederlanders nazomer 2009 naar EU maatstaf een klein deel van hun gezinsinkomen aan zorg voor ouders (8,4%, BE 16,2%;Report, QA54). Betaling voor zorg aan ouders speelde voor een doorsnee segment een rol (in verleden betaald 4%, EU 5%; betaalt nu 3 om 2%, verwacht te betalen 19 om 12%, geen rol 73 om 75%, weet niet 3 om 6%, QA13). Bij degenen die hadden betaald betrof het een relatief klein deel van hun inkomen (bij 54% minder dan 10%, EU 32%; bij 28 om 50% meer) en 43% (om 26%) verwachtte minder dan 10% opzij te moeten leggen (meer 38 om 51%, de rest wist het niet). Slechts weinigen gaven hier betaald werk geheel of deels voor op (2 om 5%) of verwachtten dat te moeten doen (5 om 8%; in NL veelal van vol naar deeltijd).Uiteraard speelt hierin mee dat in NL veel zorg werd gesubsidieerd. Relatief velen vonden langdurige zorg dan ook iets voor overheden (lokaal/ regionaal 38%, EU 45%; landelijk 52 om 41%; QA56). Nazomer 2010 vond een groot segment lange termijnzorg voorzieningen betaalbaar (43%, EU 28%, onbetaalbaar 43 om 46%, weet niet 14 om 26%) en het deel dat ze goed vond viel onder de EU top (72%, EU 45%; slecht 11 om 24%, QA46). In 2012 kregen die voorzieningen bij alle leeftijden een 6,6 (EU 5,8; 5 landen hoger) en bij 65plussers een 6,9 als cijfer (EU 6,1;Exp). In 2007 vondenvelen thuiszorg voorzieningen goed (49%, EU 42%, slecht 18 om 23%, weet niet 33 om 35%) of betaalbaar (incl. gratis: 56 om 34%, te duur 16 om 32%, weet niet 28 om 34%). Toegankelijk scoorde gemiddeld (goed 39 om 41%, slecht 24 om 25%, weet niet 35 om 34%; QA3-5). Bij verpleeghuizen was het beeld naar kwaliteit (g 46%, EU 41%, s 22 om 23%, WN 32 om 36%) en beschikbaarheid (goed 36 om 39%, slecht 28 om 28%, weet niet 36 om 33%) gemiddeld en qua betaalbaarheid gunstig (gratis/goed 49 om 26%, te duur 14 om 42%, weet niet 37 om 32%).

Een relatief klein volksdeel in NL schatte in 2007 in dat verwaarlozing of uitbuiting van ouderen in een hulpsetting veel voorkomt (34%, EU 47%,Health , QA30). De tabel hierna laat zien hoe de zorgen meer specifiek waren verdeeld in NL, België en de Eu.

Deel met zorgen over (%)

NL

BE

EU27

Slechte leefomstandigheden

70

71

70

Fysieke verwaarlozing

72

65

67

Geen adequate zorg

68

66

66

Psychisch misbruik

57

70

64

Misbruik van bezit

64

73

67

Fysiek misbruik

37

55

52

Seksueel misbruik

25

43

31

Als potentiële daders dacht men in NL wat vaker dan gemiddeld aan kinderen, partner en kennissen. Staf van een verpleeghuis & thuishulp scoorden hier rond de EU normaal en ziekenhuispersoneel bleef daar iets onder (QA32). Qua tegenmaatregelen zagen velen heil in minder werkdruk voor beroepskrachten (37 om 14%) en meer betrekken van familie & reeds bekende beroepskrachten bij de zorginstelling (28 om 19%). Beter inkomen voor zorgwerkers (12 om 22%) of betaling voor mantelzorg (14 om 19%) en strenger straffen (18 om 26%) scoorden in NL relatief laag (QA33).

Aspecten van welvaart en welzijn in Nederland

Minder inkomensverschil in een land lijkt vaak samen te gaan met meer welbevinden (zie bijv. de links op de openingpagina van Culturescope enle ophef voorjaar 2014 rond de nieuwe titel vanThomasPiketty). Naar internationale maatstaven zijn in NL de verschillen in vermogen erg groot en die in inkomens klein. Volgens het CBS bezat de rijkste 1% van de huishoudens in NL ruim 23% van alle vermogen (,) en daarmee valt men onder de wereldtop. Een populaire maat voor de inkomensverschil is de Gini coëfficiënt. Deze varieert tussen 0 (iedereen in een land verdient hetzelfde) en 100 (1 persoon verdient alles). Volgens Eurostat zakte deze maat voor NL tussen 2008 en 2012 van 27,6 naar 25,4 (EU steeds rond 30,6). In 2012 scoorden slechts 4 EU landen lager dan NL (). In 2012 verdiende de 20% hoogste inkomens in NL 3,6x zoveel als de 20% laagste (EU 5,1x zoveel). In NL valt het segment met risico op armoede (i.e. met een jaarinkomen onder 60% van modaal) onder de kleinste binnen de Eu (rond 15% tussen 2008 en 2012; EU rond 24%; betaald werkenden: tussen 2 en 8% tussen 2007 en 2012; EU 10 à 12%;; population, living conditions, income). Ook het segmentdat zich 4 of meer van 9 gangbare items niet kan veroorloven (bijv. telefoon, TV of wasmachine; huisverwarming naar behoefte; p/j een week met vakantie; om de dag een eiwitbron op tafel) viel in deze periode onder de kleinste (1,5 à 2,5% van de bevolking, EU 5 à 6,5%;, material deprivation rate).

Nazomer 2010 zagen qua oorzaken van armoederelatief velen in NL mensen met psychische aandoeningen (31%, EU 14%), laag opgeleiden of werklozen (beide 54 om 30%), verslaafden (50 om 26%), immigranten (26 om 15%) en afgekeurden (46 om 30%) als risicogroep en het omgekeerde gold voor kinderen (2 om 20%), vrouwen (2 om 7%), ouderen (20 om 42%), jong volwassenen (11 om 23%) of mensen met een onzeker baantje (19 om 30%,Report;QA10). Ook het segment dat zichzelf bij een risicogroep vindt horen is in NL klein (bijv. risico op schulden die niet kunnen worden afgelost: 13 om 25%; QA26 en 39). Bij algemene oorzaken scoorde “onvermijdelijk gevolg van de vooruitgang” in NL boven gemiddeld (24 om 16%; verder: pech 15 om 14%, luiheid 11 om 15%, maatschappelijk onrecht 38 om 48%). Bij persoonlijke achtergronden kwamen de risicogroepen terug naast “boven je stand leven” (30 om 21%). Groot gezin (3 om 12%), discriminatie (3 om 12%), gebrek aan steun van familie/ vrienden (6 om 13%) en opgroeien in arm gezin (18 om 25%) werden maar weinig aangevinkt (QA9). Qua maatschappelijke oorzaken scoorden te dure zorg (25 om 10%) of huisvesting (33 om 25%) en te lage uitkeringen/ pensioenen (33 om 28%) hoog en lage lonen (13 om 48%) of hoge werkloosheid (36 om 54%) laag. Bij gevolgen van armoede sprong beperkingen in maatschappelijke deelname er in NL uit (42 om 26%, verder: afhankelijk zijn van uitkering 28 om 24%, lage status 8 om 9%, te weinig leefgeld 12 om 18%, eerste levensbehoeften niet kunnen veroorloven 7 om 17%, QA3). Het segment met daadwerkelijk sterke armrijk spanningen viel in 2012 onder de kleinste binnen de EU (20 om 36%; laagste inkomens 25 om 42%) en hetzelfde geldt voor de groep die zich maatschappelijk buitengesloten (3 om 10%, l.i. 8 om 17%) of miskend (11 om 22%, l.i. 14 om 28%) voelde dan wel het gevoel had dat er op hen werd neergekeken vanwege baansituatie of inkomen (12 om 16%, l.i. 16 om 24%;Explore ).

Ook het segment met (grote) moeite om de eindjes aan elkaar te knopen was relatief klein (12 om 18%, l.i. 34 om 40%). De tabel hierna biedt meer gedetailleerd info over het deel dat in 2012 op dit vlak problemen ervoer onder de bevolking als geheel (T) en onder het segment met armoederisico (A; inkomen onder 60% modaal) in Nederland (NL), de nieuwe EU landen vanaf 2004 (NLS) en de oude EU (EU15). Bij betaling huisvesting betreft het de betaling van huur, rente & aflossing, gas & licht en/of onderhoud (meer details onder woonsituatie op deze website) en bij duurzaam gebruiksgoed het deel dat zich financieel een of meer van 5 items niet kon veroorloven (telefoon, tv, computer, wasmachine, auto; details onder tijdsbesteding etc.,Oracle).

Problemen met:

NL %

NLS %

EU15 %

T

A

T

A

T

A

Huisverwarming

2

9

16

30

10

23

Een week vakantie p/j

17

45

62

89

33

65

Om de andere dag eiwitbron op tafel

3

10

22

45

8

21

Onverwachte grote uitgave

22

51

55

82

36

69

Betaling huisvesting

5

14

20

38

9

21

Duurzaam gebruiksgoed

7

25

24

47

9

24

Eind 2013 koos in NL een boven gemiddeld segment de financiële situatie van het eigen huishouden bij 2 uit 13 problemen (21%, EU 16%;Annex QA5a), maar een relatief klein segment vond deze onder de maat (18%, EU 35%; QA2) of verwachtte in het komende jaar verslechtering ervan (16 om 19%; QA3). De tabel hierna toont de mate waarin in 2012 sterke spanningen tussen maatschappelijke geledingen werden gevoeld (Explore ). In NL was de groep die in hetzelfde jaar bij een ander onderzoek aanvinkte leden van diverse minderheden persoonlijk te kennen naar EU maatstaf erg groot (ander geloof 84 om 67%, andere etnische groep 72 om 57%, homo/ lesbo’s 79 om 41%, transseksuelen 8 om 7%) en dit deel was naar dezelfde maatstaf t.o.v. 2009 ook nog flink gegroeid (Report ). Mede door exploitatie van emoties om geld & aandacht in media en politiek scoorden etnische en geloofgroep spanning in NL hoog en manvrouw, armrijk en werkgever werknemer spanning relatief laag.

Type spanning

Deel in % dat haar begin 2012 sterk ervaart

NL

BE

EU27

Armrijk

20

33

36

Werkgever werknemer

23

30

32

Manvrouw

6

12

10

Generaties

11

12

13

Etnisch raciaal

48

49

37

Geloofsgroepen

36

39

28

(Seksuele) geaardheid

14

14

18

Noord en West Europese landen scoren hoger dan de nieuwe EU lidstaten vanaf 2004 (NLS) op indicatoren voor vertrouwen en transparantie. Op vertrouwen in de medemens stond NL begin 2012 4e op de EU28 ranglijst (score 6,3; Eu 5,1;Explore ) en op de CPI (Corruption perceptions index   ), die de mate van corruptie langs een westerse meetlat legt eveneens (het oud Hollands gezegde “zo de waard is vertrouwt hij zijn gasten” indachtig correleren vertrouwen in de medemens en mate van corruptie heel aardig). Ook in 2013 moest NL op de CPI ranglijst de 3 Scandinavische Eu landen voor laten gaan. Najaar 2013 viel in NL het volksdeel vaak onder de EU top met vertrouwen in de media (radio 66 om 54%, TV 61 om 48%, pers 61 om 41%, internet 42 om 34%) of eigen overheden(politieke partijen 28 om 14%; regering 37% om 23%, parlement 41 om 25%, regio/ gemeenten 59 om 44%). Ten opzichte van een jaar eerder verloren in NL m.n. nationale overheden veel terrein (80 ; QA10). Hetzelfde gold voor de VN (van 65 naar 50% met vertrouwen, EU van 44 naar 42%). Europese instellingen scoorden ook boven gemiddeld (EU 38 om 31%; Europese parlement 47 om 39%, commissie 47 om 35%, Centrale bank 50 om 34%, QA15; najaar 2013: raad van Europa 44 om 36%, Europese Hof 64 om 49%;78 QA16) en hier was het vertrouwen naar EU maatstaf weinig veranderd. Het segment 17plussers dat de eigen gezondheid onder de maat vindt lag in 2012 in NL met 9% vrijwel op de EU normaal. Op een 5tal indicatoren voor geestelijk welzijn scoorde men met 65% ook vrijwel gemiddeld (EU 63%). De tabel hierna toont in hoeverre Nederlanders begin 2012 op 10 aspecten van levenskwaliteit boven het EU gemiddelde scoorden.

Beoordeling (levens)kwaliteit in NL en de EU winter 2012: schaal van 1 (minimaal) t/m 10

NL

EU

Gezondheidszorg

7,2

6,3

Kinderopvang

6,9

6,2

Chronische zorgvoorzieningen

6,6

5,8

Sociale woonvoorziening

6,5

5,4

Staatspensioenstelsel

6,6

4,8

Onderwijsstelsel

6,9

6,3

Openbaar vervoer

6,6

6,4

Vertrouwen in de medemens

6,3

5,1

Tevredenheid met het leven

7,7

7,1

Geluksgevoel

7,7

7,4

Qua tevredenheid met het leven was de verdeling gezondheid 7,4 om 7,3; gezinsleven 7,7 om 7,8; sociale leven 7,5 om 7,3; levensstandaard 7,7 om 6,9; wonen 7,9 om 7,7 en werk 7,9 om 7,4. Najaar 2013 was in NL ontevredenheid minder verbreid dan gemiddeld in de EU27 (ontevreden met: het leven 6%, EU 25%, kleinste na Zweden; baansituatie 22 om 29%, financiële situatie huishouden 18 om 35%) en voor het deel dat in dezen pessimistisch gestemd was over de toekomst gold hetzelfde (80 Q1 t/m 3).

Belang van levensgebieden en punten van zorg

Waarden die in NL in 2014 qua aanhang binnen de EU top scoorden waren m.n. tolerantie, zelfverwerkelijking en respect voor culturen en de rechtstaat scoorde opvallend laag (, QD3; keus van 3 uit 12). Najaar 2013 scoorde in NL op 12 mogelijke punten van zorg,waarvan men 2 mocht aankruisen, voor het land als geheel de economische situatie het hoogst (53%, EU 33%), gevolgd door de werkloosheid (48 om 49%;QA4). Naar Eu maatstaf werd verder zorg & sociale zekerheid (31 om 12%) vaak aangevinkt. Staatsschuld (13%), pensioenen (11%), criminaliteit (10%), onderwijs (7%) en milieu (4%) scoorden rond gemiddeld en de rest bleef laag/ erg laag (inflatie 7 om 20%, immigratie 4 om 12%, belastingen 6 om 11%, terrorisme 1 om 2%, huisvesting 3 om 5%). Voor zichzelf (QA5) koos men in NL het vaakst zorg & sociale zekerheid (30 om 15%), met op enige afstand inflatie (22 om 40%), economie (22 om 17%), financiële situatie eigen huishouden (21 om 15%) en de werkloosheid (19 om 21%). Verder werden m.n. het onderwijs (17 om 10%), maar ook pensioenen (16 om 13%) en milieu (10 om 6%) relatief vaak gekozen, scoorden wonen 6%, misdaad 5% en terrorisme 1% gemiddeld en belasting (10 om 17%) en immigratie (1 om 3%) onder gemiddeld. Zorg over inflatie nam het sterkst af (-5% in ½j) en die over werkloosheid won het meeste terrein (+3%, toen reeds tegen de EU trend in).