Bevolking, familie en emancipatiezaken en welzijnsaspecten

Demografische gegevens

Per 1/1-2016 telde België (BE) 11,3 miljoen inwoners (Eurostat). Bestuurlijk kent het land naast een federale regering, 3 gewestelijke en 3 gemeenschapsregeringen. De gewesten zijn het Vlaamse (6,5miljoe inwoners, 57%), Waalse (3,6m) en Brusselse hoofdstedelijke gewest (1,2m). Hun regering & parlement gaan over zaken gerelateerd aan gebied. De Vlaamse regering noemt wetten decreten om ze te onderscheiden van federale wetten. Regering & parlement (volksraad) van de (voertaal)gemeenschappen zijn bevoegd over mensenzaken als onderwijs, welzijn, sport, cultuur en media. Het betreft de Nederlandstalige Vlaamse (VB; 6,7 miljoen inwoners, 60% van de bevolking), de Franstalige Waalse (WB; 4,5m; 39%) en de Duitstalige gemeenschap (DB; 76.000; 0.7%). Dichtheid bevolking 2014: 370 per km² (3e EU na Malta en NL; EU 117/km²; VB 482, WB 214, Brussel 7393/km²). Qua samenstelling kwam BE in 2015 tot 3,4% meer vrouwen dan mannen (EU: 4,8% meer; euro) en wat minder 65plussers (18 om m18,9%) en meer kinderen (onder 15j 17%; EU 15,6%) dan gemiddeld. Naar leefsituatie leefde in 2015 een iets boven gemiddeld volksdeel in een huishouden met afhankelijke kinderen (52,5%, EU: 49%, euro; meer samenstelling in “demografische situatie vanaf 2000”). Etnisch bestond in 2015 (p97) 27,5% van de bevolking uit 1e en 2e generatie allochtonen (NL 21,1% in 2013; details volgen hierna).

De levensverwachting bij geboorte (81,4 jaar in 2014, EU28 80,9j; m 78,8j om 78,1j; v 83,9 om 83,6j) nam na 2003 toe met 2,5j (EU 3,6j). Het manvrouw verschil hierin was naar Eu maatstaf aan de kleine kant (5,1 om 5,5j) en werd na 2003 0,7j jaar kleiner; net als gemiddeld in de EU. Mannen werden na 2003 gemiddeld 3,5j ouder (EU ruim 4j) en vrouwen, net als in de EU; bijna 3j. Sterftecijfer 2013: 103/10.000 inwoners (EU 102/10.000; main). Wettige relaties 2012: huwelijkscijfer 38/10.000 inwoners (EU 42/10.000); scheidingscijfer: 23/10.000 (EU 20/10.000); 62% van het aantal huwelijken dat werd voltrokken (EU 49%; data). In 2014 hadden naar vruchtbaarheid 100 Belgische vrouwen gemiddeld 174 kinderen (EU28: 158k; main). Geboortecijfer 2015: 109 per 10.000 inwoners (EU 100/10.000). In 2012 was 48% van de geboortes buitenechtelijk (EU 40%). Landelijk verliep de groei van de bevolking na 2003 in een boven gemiddeld en grillig tempo; van 0,5% in 2004 via 1% in 2010 en 0,4% in 2013 naar 0,7% in 2015 (EU van 0,4% in 2004 via 0,2% in 2011/12 naar 0,3% in 2015; main). De groei ging gepaard met een dalend geboorte overschot (van 0,2% in 2010 naar 0,1% in 2015) en een migratieoverschot dat tussen 2000 en 2010 steeg (van 0,1 naar 0,8%) en daarna iets zakte (0,6% in 2015).

Etnische gegevens en diversiteit

De vroegst beschreven inwoners van het latere Vlaanderen (VL) en België waren de Belgae, een verzameling stammen met Germaanse en Keltische invloeden die de Romeinen aantrof toen ze rond 50 v Chr. het gebied ontdekten (Histoire). Vanuit hun perspectief vormden Romeinen de eerste vreemde invasie. Die kwamen om te blijven, werden cultureel dominant en vermengden zich met Belgae die zich hierin schikten. Zo ontstonden Gallo-Romeinen in het zuiden en oosten van het België van nu. Tussen 200 en 400 na Chr. volgden nieuwkomers uit Frankrijk. De Romeinen stonden Salische Franken toe zich te vestigen in VL onder voorwaarde dat ze het Romeinse rijk zouden verdedigen. Saliërs spraken een oervorm van Nederlands en kenden een familiecultuur waarin de koningendynastie van de Merovingen zich zou profileren. Ten oosten van de Maas vestigden zich Ripuarische Franken. De Gallo-Romeinen ontwikkelden intussen een Romaanse taal en werden door de Franken betiteld als Wala (vandaar de term Walen). Via de Merovingen werd het Christendom dominant in het gebied. Na het jaar 1000 werden de Vlaamse steden economisch toonaangevend en dat trok uit heel Europa naast kooplui en ambachtslieden geloofsvluchtelingen uit m.n. Frankrijk, Spanje en Portugal (hugenoten, joden etc.). Toen via Spaanse Habsburgers in de 16e en 17e eeuw het pleit in het voordeel werd beslecht van de contrareformatie en de haven van Antwerpen door Hollanders werd geblokkeerd verkozen honderdduizenden die het roomse geloof niet aanhingen uit nood terug voor vertrek. Een Oostenrijks intermezzo in het bestuur (1715-1795) zorgde voor enige hernieuwde immigratie uit m.n. oost en zuidoost Europa.

In de 20e eeuw kwamen na 1920 m.n. Italianen, noord Afrikanen en Oost-Europeanen  naar België (BE); veelal om als gastarbeider in industrie & mijnen te werken (2015). Veel nieuwkomers vertrokken na 1930 (economische crisis), maar de opkomst van het nazisme bracht vluchtelingen vanuit midden Europa (veel joden) en Italië. Na 1960 kwam toevloed op gang vanuit Belgisch-Congo vanwege de perikelen waarmee de onafhankelijkheid gepaard ging (thans telt in BE de Congolese gemeenschap zo’n 20.000 leden). De pioniers van de grote minderheden van nu vestigden zich tussen 1946 en 1970 in het land als gastarbeiders met als grootste groepen Italianen (77.000 in getal tussen 1946 en 1958), Marokkanen en Turken. Men ging er vanuit ging dat hun verblijf tijdelijk was en er was daarom geen integratiebeleid. Vanwege de oliecrises van de 70er jaren maakte de politiek een eind aan de arbeidsmigratie, maar voor de gastarbeiders die bleven (en vaak werkloos in een uitkering belandden) bleef gezinshereniging mogelijk. Hierdoor drong door dat het verblijf toch vaak permanent was en in dec. 1980 kreeg dit juridisch erkenning via een vreemdelingenwet. Tezelfdertijd werd het beleid rond onthaal en integratie van inwijkelingen gestaag overgeheveld naar de taalgemeenschappen; m.n. die van Vlaams en Waals België (VB & WB; hervorming). Tussen 1980 en 1985 kende BE een negatief migratiesaldo, maar nadien werd het saldo weer positief door voortgaande gezinsmigratie en EU wetgeving rond asiel, migratie en vrij verkeer van personen.

Voor 1986 kende BE geen structuur om asielzoekers te ontvangen (p47). Vanaf dat jaar groeide het aantal asielaanvragen echter fors door conflicten in Oost en zuidoost Europa, Iran, Irak en de hoorn van Afrika. In 1988 is als Belgische equivalent van de IND van NL het commissariaat CGVS in het leven geroepen en in 1993 volgde de federale Fedasil als Belgisch COA. In 2000 bereikte het aantal asielzoekers in BE een piek van bijna 43.000. VB begon vanaf dat jaar met inburgeringbeleid via erkenning van 8 onthaalbureaus en uitbouw van tolkenvoorzieningen. In 2002 en 2004 volgden huizen van het Nederlands waar nieuwkomers de gemeenschapstaal konden leren. In het laatste jaar kreeg VB ook een minister van inburgering. In 2009 is het doelgroepenbeleid vervangen door een combi van inburgering en beleid gericht op samenleven in diversiteit. In 2013 zijn beide aan elkaar gekoppeld en in 2015 volgde invoeging van de huizen van het Nederlands. In 2001 was de instroom van asielzoekers t.o.v. 2000 bijna gehalveerd naar 24.500. Daarna zakte ze naar 12.000 rond 2007 om vervolgens te stijgen naar rond 30.000 in 2011. Eerst volgde opnieuw daling (16.000 in 2013, 22.500 in 2014), maar 2015 werd ook in BE een wederom een piekjaar (45.000 aanvragen; bijna 4 per inwoner van BE met Syrië, Irak en Afghanistan als voornaamste bronlanden). Onder de grote herkomstlanden tussen 2005 en 2015 vallen ook Guinee, voormalige kolonie Congo en Rusland. Tussen 2008 en 2014 liep het segment erkenningen van asielzoekers op van 24% naar 37% van de beslissingen van het CVGS. De asielprocedure ging in 2015 in BE vlotter dan in NL.

Ondanks de wisselde instroom van asielzoekers steeg tussen 2000 en 2011 de inwijking van alle vreemdelingen (nieuwkomers zonder Belgisch paspoort). Na een kortstondige daling in 2012 en 2013 keerde in 2014 en 2015 de groei terug en in 2014 was landelijk het aantal immigranten (110.000) bijna het dubbele van 2000. Van de immigranten kwam in die periode rond 40% terecht in het Vlaams gewest, 35 à 40% in Brussel en zo’n 20% in het Waals gewest. In Brussel steeg de aanwas van 2,1% van de bevolking in 2000 naar 3,5 à 4% tussen 2008 en 2014 waarmee men met Luxemburg onder de EU top viel (BE van 0,6 naar 1%; NL van 0,4 maar 0,6%). De bijdrage van buurlanden bleef groot, maar na 2004 begonnen EU12 landen (m.n. Polen) aan een opmars en ze haalden de buurlanden recentelijk in. Bij de aanwas van buiten de EU werd het aandeel van Marokko & Algerije kleiner (rond 5% in 2014) ten faveure van Azië (9%; m.n. Midden Oosten) en (de rest van) Afrika (5,5%). Bij overig Europa (3% in 2014) levert Rusland al jarenlang een substantiële bijdrage. Het segment vreemdelingen in de bevolking is in BE aanzienlijk groter dan in NL (11,3% in 2013, 4 na hoogste EU, Brussel 33%, Wallonië 9.7%, VL 7,5%; NL 4,4%). Naar herkomst hebben in BE EU landen het grootste aandeel (70% in 2014; de 12 nieuwe EU landen 26%, buurlanden 22%, zuid Europa 15%; top5: Italië & Frankrijk beide 156.000, 12,3%; NL 146.000, 11,6%; Marokko 81.000, 6,4%; Polen 65.000 5,1%). Wallonië kent een groter aandeel vreemdelingen uit de EU (75%) dan Vlaanderen en Brussel (65%). In Wallonië en Brussel is de bijdrage uit zuid Europa groter dan in VL. Buurlanden verloren in VL terrein (al geldt dat minder voor Nederlanders) en EU12 Europeanen gingen vooral naar VL en Brussel. In 2014 was de voornaamste verblijfsreden van nieuwkomers in Vlaanderen arbeidsmigrant uit EU, EER of Zwitserland (36%); gevolgd door gezinshereniging (26%), vluchteling/ asielzoeker (10%), uitwisselingsstudent uit EU, EER of Zwitserland (6%) en rijkaard (6%; p115). De tabel hierna biedt info over de ruim 1 miljoen nieuwkomers van tussen 1999 en 2015 naar herkomst. Van hen verwierf intussen 61% een Belgisch paspoort (zie ook BuG 302 & Vergelijking autochtone Belgen en vreemdelingen 1989-2015).

Herkomstgebied 2015 Nieuwkomers 1999-2015
Algemeen totaal 100,0% 100,0%
1. Europa 53,7% 50,1%
    West-Europa 23,0% 21,1%
    Oost-Europa 30,7% 29,0%
2. Niet Europa 46,3% 50,1%
    1. Azië 20,9% 17,8%
    Turkije 1,1% 4,3%
    Andere 19,8% 13,6%
    2. Afrika 19,9% 27,1%
    Noord-Afrika 8,1% 14,6%
    Sub-Sahara 11,8% 12,4%
    3. Amerika 2,3% 3,2%
    4. Oceanië 0,0% 0,1%
    5. Onbekend 3,2% 2,0%

Qua toelatingsbeleid was het verkrijgen van de Belgische nationaliteit tot 1967 louter gebaseerd op bloedbanden. Daarna kreeg de plek van geboorte ook gestaag ruimte. Sinds 1984 krijgen kinderen met een Belgische moeder en vreemde vader de Belgische nationaliteit, vanaf 1991 geldt dit ook voor in BE geboren kinderen met ouders die op Belgisch grondgebied zijn geboren en de snel Belg wet van 2000 voorzag er in dat meerderjarigen die minstens 7 jaar in BE verbleven met verblijfstitel van onbeperkte duur of die een Belgische ouder hebben Belg kunnen worden. In dat jaar nam ook een beleid van inburgering een aanvang. Sinds 2008 is in BE een dubbele nationaliteit toegestaan en verliest men niet meer de Belgische nationaliteit bij het verkrijgen van een andere. Toch werden door de groeiende invloed van rechts populisme, net als in meer EU landen, in BE de eisen strenger. In 2013 zijn o.m. kennis van de landstaal en mate van maatschappelijke integratie er als eisen bijgekomen, al werden in BE personen met buitengewone verdiensten (sport, cultuur etc.) hiervan vrijgesteld. Inburgering wordt thans vaker gezien als recht dan als plicht en het is, anders dan in NL, gratis. Het is verplicht voor vreemdelingen tussen 18 en 65j zonder Belgische of NL schooldiploma’s die van buiten de EU, EER of Zwitserland naar VL emigreerden of voor zielenherders uit den vreemde aan erkende geloofsgemeenschappen die zich als zodanig in VL vestigen. De trajecten worden georganiseerd door onthaalbureaus (2009 t/m 2014 in VL en Brussel: 130.000 aanmeldingen, 105.000 inburgeringcontracten) en behelzen cursussen gemeenschapstaal en maatschappelijke oriëntatie alsmede loopbaan & traject begeleiding. Er is geen examen, maar wel een presentieplicht. De eisen voor toelating als arbeidsmigrant variëren met o.m. herkomst en vraag op de markt.

In de meeste officiële statistieken van BE hanteert men geen 1e en 2e generatie allochtonen, maar slechts vreemdelingen. Wie de Belgische nationaliteit krijgt (ook indien met behoud van het oorspronkelijke paspoort) werd enkel geteld als Belg en hierbij is lang voorbij gegaan aan het feit dat een nieuw paspoort op zich de eigen gezinscultuur en taal niet verandert. Tussen 1988 en 2007 kregen ca. 600.000 vreemdelingen een Belgisch paspoort. Per 1/1-2013 telde men ruim 900.000 als vreemdeling geboren Belgen. Een Vlaams decreet (gemeenschapswet) van 2013 rond integratie & inburgeringbeleid maakte ook meenemen van etniciteit van ouders nodig en voor het vaststellen daarvan bleken bronnen beschikbaar (2015 p97; BuG 344). In BE als geheel groeide, aldus gedefinieerd, het volksdeel met een migratieachtergrond (incl. vreemdelingen en Belgische kinderen) tussen 2009 en 2013 van 2,6 miljoen (VL 970.000, Wallonië 970.000, Brussel 680.000) naar ruim 3mln (V 1,16mln, W 1,1mln, B 0,8mln) ofwel van 24,2% naar 27,5% van alle Belgen (NL 21,1% in 2013). In VL ging het van 15,6 naar 18,4%; in Wallonië van 27,8 naar 30,3% (bijna het dubbele) en in het Brussels gewest vormt het volksdeel met wortels in den vreemde de meerderheid (van 62,5% naar 68%). Van de ruim 1 miljoen nieuwkomers tussen 1999 en 2015 werden 616.000 (61%) Belg. De tabel hierna biedt info die aansluit bij de bovengedefinieerde verdeling naar herkomst t/m 2015 van het agentschap integratie & inburgering. Volgens deze bron hadden van de ruim 6,5mln inwoners van het Vlaams gewest in 2015 bijna 1,2mln een migratieachtergrond, waaronder 504.000 vreemdelingen (incl. 22.000 in een wachtregeling en 85.000 vluchtelingen van 2014 t/m juli 2016). Voor 2015 kwam deze bron tot 27% van de Belgische bevolking met migratieachtergrond (3,1mln van 11,3mln) en voor het Brussels gewest zelfs 83% (0,98mln van 1,19mln). De percentages onderin verwijzen naar de totalen in de rijen erboven (BuG 344).

Bevolking Vreemd Migra8ergr Wacht Nieuwkomer
Periode
Gewest
1/1/2016 1/1/2016 1/1/2015 1/1/2016 1/1/2014 tot 07/2016
Aantal
  Vlaams 6.477.804 504.130 1.165.640 22.181 85.201
  Brussels 1.187.890 398.726 983.274 12.528 46.628
  Waals 3.602.216 352.430 926.541 20.716 26.620
Totaal 11.267.910 1.255.286 3.075.455 55.425 158.449
%
  Vlaams 57,5% 40,2% 37,9% 40,0% 53,8%
  Brussels 10,5% 31,8% 32,0% 22,6% 29,4%
  Waals 32,0% 28,1% 30,1% 37,4% 16,8%
Totaal 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0%

Van de 18-60 jarigen in BE was in 2012 bijna 30% van vreemde origine en van hen kwam 15,3% uit een EU land. Verder kwam 4,7% uit Marokko of Algerije, 2,2% uit een ander Afrikaans land (bijv. de voormalige koloniën Kongo Kinsjasa of Rwanda & Burundi), 2,1% uit een kandidaat EU land (m.n. Turkije), 0,9% uit het Verre Oosten, 0,9% uit noord en Latijns Amerika en 0,6% uit het midden en nabije oosten. In 2013 telde men 1,2mln Vlamingen met buitenlandse wortels (18,4% Vlaamse bevolking; p100 etc.). Van hen kwam 54% (642.000 in getal, 10%) van buiten de EU met als voornaamste herkomst regio Marokko & Algerije (2,8%, 181.000); Turkije (2%, 125.000) en Europa buiten de EU (1,4%, 93.000; overige landen 3,8%, 242.000). De EU landen haalden 46% (538.000; 8,4%) met de grootste bijdrage van buurlanden (4,6%, 292.000; zuid Europa 1,9%, 119.000; EU12 1,5%, 95.000). Bij de groep met wortels in den vreemde zijn naar leeftijd minderjarigen over (1,7x zoveel dan bij autochtone Belgen; 32% om 20%) en 65plussers nog sterker onder vertegenwoordigd (6 om 19%). Dit komt op conto van het volksdeel van buiten de EU (hogere geboortecijfers, meer gezinnen, lagere levensverwachting). In NL halveerde de vruchtbaarheid onder vrouwen met Turkse en Marokkaanse wortels tussen 1980 en 2010 van 6k naar 3k (alle vrouwen in NL in 2010: 1,7k); vergelijkbaar met Marokkaanse vrouwen in BE (2014 p66). In VL is het volksdeel met vreemde wortels gemiddeld 2,5 x zo groot dan het deel met enkel een vreemde nationaliteit en bij Turkse & Marokkaanse wortels is het 6x zo groot. Deze groepen zijn reeds lang in VL en kregen meer kinderen. In hoeverre daling van de vruchtbaarheid onder groepen van buiten de Eu ook in BE geldt is onbekend, maar in 2014 hadden 100 autochtone moeders gemiddeld 164 en (alle) buitenlandse moeders 232 kinderen; ongeveer het aantal waarbij een populatie bij een migratie-evenwicht gelijk blijft (Brussel 177 om 212; VB 171 om 249, WB 174 om 234). In 2013 had van de 18-65 jarigen in VB 18,4% wortels elders, voor ruim de helft (9,6%) buiten de EU. Zoals de tabel hierna toont was in het buiten de EU geboren segment van deze leeftijdsgroep het onderwijs niveau beduidend lager dan onder autochtone Belgen en ook naar EU maatstaf was het verschil met de autochtone bevolking groot (Euro).

Hoogste onderwijs niveau 2015 Buiten EU geboren % Autochtoon %
BE EU BE EU
Hooguit leerplicht 43 37 22 23
Voltooid middelbaar 32 34 42 50
Hoger onderwijs 25 29 35 28

Wel was in BE na 2007 de verbetering in onderwijsniveau boven gemiddeld. In NL is nogal eens geclaimd dat basisschoolkinderen van Marokkaanse of Turkse afkomst bij gelijke prestaties vaak een lager advies voor vervolgonderwijs krijgen dan autochtone kinderen, maar de feiten en achtergronden lijken genuanceerd (2010). In 2012 (tabel 2.22) scoorden in BE kinderen van 15j uit een immigrantenmilieu (33% van de onderpresteerders; OESO 18%) of met als thuistaal een minderhedentaal (33 om 16%) naar de maatstaf van de 32 rijke postindustriële landen in de OESO slecht op de PISA test en het segment met studievertraging was in 2015 onder de 17,5% allochtone 15jarigen (1e & 2e generatie) met 51% het grootst binnen de EU (autochtone leerlingen 30%). Het segment jonge werklozen die geen opleiding of training doen (15-35j) onder buiten de Eu geborenen viel in BE ook onder de EU top (35%; EU 29%; autochtonen 14%, EU 15%). De vergelijking autochtoon allochtoon levert voor BE grote verschillen op in werkzaamheid (VL: autochtoon 72%, EU herkomst 56%, van buiten EU  47% met geringe verschillen tussen herkomstlanden) en werkloosheid (uit BE 3,8%, uit de EU 7%, van buiten de EU 15%). In NL en BE lijkt het er op dat discriminatie hierbij een rol speelt. Kandidaten met een Marokkaanse of Turkse naam werden in 2016 in Den Haag relatief vaak op sollicitatiegesprek uitgenodigd waar sollicitatiebrieven anoniem waren. Voor BE maakte de diversiteitbarometer werk (2012) melding van etnische discriminatie bij sollicitatie bij m.n. Marokkaanse Belgen en m.n. in Vlaanderen (p76). Ook zijn Belgen van beide afkomstgroepen zwaar oververtegenwoordigd in laag betaalde banen (p167) .

BE houdt cijfers bij voor terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers en remigratie van vreemdelingen (2016). Landelijk keerden tussen 2005 en 2014 p/j 6000 à 10.000 asielzoekers terug (sinds 2011 vaker vrijwillig dan gedwongen; 2015 p64). In de top5 van terugkeerlanden zaten vaak Rusland, Oekraïne, Servië en Brazilië en bij gedwongen terugkeer ook Albanië, Marokko en (t/m 2013) Bulgarije en Roemenië. In 2013 (r)emigreerden per 10.000 Belgen 56 vreemdelingen (EU 33). Daarvan ging rond 70% naar een ander EU land met in VL een hoofdaandeel van NL en Polen. Het aantal emigranten p/j liep tussen 2000 en 2014 gestaag op van iets onder 40.000 naar 77.000. Het migratiesaldo bleef positief en liep tussen 2000 en 2009 op (p/j van 23.000 naar 69.000), gevolgd door piekjaren 2010 (84.000) en 2011 (72.000). Tussen 2012 en 2014 bewoog het rond 50.000 (p72) en in 2015 en 2016 volgden opnieuw pieken (Syriëcrisis).

 

Immigrantenpopulaties

België (BE) heeft in 2001 het kaderverdrag bescherming inheemse minderheden getekend, maar het is nadien niet geratificeerd omdat eerst de deelstaat parlementen moeten toestemmen. Franstaligen willen het graag geratificeerd zien zodat ze in het Vlaams gewest daar rechten aan kunnen ontlenen, maar Vlaanderen houdt dat tegen. Zodoende kent BE geen officiële erkenning van minderheden. In BE is het segment met banden of ervaringen over de grens naar EU maatstaf aan de grote kant en een boven gemiddeld volksdeel heeft wortels in den vreemde (2010). In 2005 haalde onder migratie groepen in Be de Marokkanen het volkdeel van Italiaanse herkomst in als grootste nationale minderheid. De oorsprong van het Marokkaanse volksdeel ligt m.n. bij vaak ongeschoolde gastarbeiders die tussen 1946 en 1970 het land in kwamen, nadien bleven en familie over lieten komen. Het waren veelal Rifberbers; een trotse, traditionele en onderdrukte minderheid met een eigen taal & cultuur uit het Rifgebergte bij de noordkust van Marokko. De meeste Marokkanen vestigden zich in het Brussels gewest (55% in 1971; 48% in 2009) en in de provincie Antwerpen (15% en 19%). In 1971 was al 20% van de destijds 30.000 van hen in BE geboren en in 2009 was dat bij 380.000 Marokkanen zo’n 55%. In 1991 had 11% de Belgische nationaliteit en per 1/1-2009 78%. Gezinsvorming bleef een hoofdmotief voor immigratie, maar tussen 2008 en 2012 daalde de bijdrage van huwelijksmigratie van 67% naar 42%. Meer Marokkanen kiezen dus een partner uit Be. Cijfers over de groep met Marokkaanse wortels in Be variëren naar gelang de definitie. Myria (p11) maakte per 1/1-2012 melding van een populatie van 430.000, een verdubbeling t.o.v. 20 jaar eerder. Daarvan had 20% (86.000) enkel een Marokkaans paspoort (vreemdeling), 49% (201.000) was geboren in Marokko maar was ook Belg en 31% (133.000) was geboren in BE uit minstens één Marokkaanse ouder. Eind 2015 (p3) maakte deze bron gewag van 303.000 in Marokko geborenen, waarvan 81.000 (nog) zonder Belgisch paspoort. Wanneer men de kinderen uit Marokkaanse ouders meetelt komt het aantal rond 435.000. Ook kinderen uit Marokkaanse ouders zijn (ongeacht het land van geboorte) volgens de Marokkaanse wet automatisch Marokkaans en hebben dus een dubbele nationaliteit. Van de Marokkanen in BE was in 2012 30% van de eerste generatie (geïmmigreerd na hun 17e), 59% van de 2e en 11% van de 3e.

Bij het Marokkaanse volksdeel zijn kansarme groepen oververtegenwoordigd door achterstanden in opleiding en werk, maar de levensstijl is veelal gezonder dan bij autochtone kansarme groepen (vooral bij oudere generaties minder tabak & alcohol). Dit vertaalt zich echter niet in een betere ervaren gezondheid. Marokkaanse huishoudens kennen een traditionelere samenstelling dan autochtoon Belgische. Samengestelde gezinnen (ouders die bij kinderen inwonen e.o.) komen meer voor en daarmee ook grote huishoudens. Dat komt mede door de nog bestaande oververtegenwoordiging van grote gezinnen, maar m.n. bij de jongere generaties en bij paren met een uit BE afkomstige vrouw (al dan niet van Marokkaanse komaf) wordt het verschil met autochtone Belgen kleiner. Wel eindigen veel huwelijken met een autochtone Belgische in een echtscheiding.  Zoals in mediterrane culturen gebruikelijk zijn ongehuwd samenwonenden en paren zonder kinderen onder en gezinnen met kinderen oververtegenwoordigd. Thans telt het Marokkaanse volksdeel in BE, naast relatief veel alleenwonende mannen tussen 25 en 50j ook veel alleenstaande moeders (m.n. tussen 45 en 65).

Qua opinie wezen enquêtes in 2009 en 2015 onder Belgische Marokkanen op een sterkere band met Marokko dan met Europa of BE. Slechts 8% voelde zich in de eerste plaats Belg, 36% voelde zich moslim, 23% Marokkaans moslim en 77% wilde in Marokko worden begraven. Rond driekwart ging regelmatig naar Marokko (48% jaarlijks, 26% eens per 2j) en 61% had er een huis. Binnen de groep kregen traditionele ideeën (huwen binnen eigen volk, seks alleen binnen huwelijk, anti homoseksualiteit en euthanasie etc.) veel respons. Bij de enquête van 2009 noemde 59% zich gelovig en 12% praktiserend, maar tegelijk meldde 46% moskeebezoek. Ook viel de slechte kennis van Nederlands op. Slechts 21% gaf aan goed Nederlands te spreken & schrijven. Bij Frans (de oude koloniale taal van Marokko) was dat 56% en bij Berbers 44%. Naar de internationale maatstaf van de 34 rijke landen in de OESO deed BE het slecht qua werkgelegenheid en armoede onder immigranten. Rond 2011 was het segment met betaald werk het 2 na kleinst binnen de landengroep (OESO 65%, BE 52%) en de armoedegraad onder immigranten was in BE met 22% bijna 4x zo groot als onder autochtonen (OESO met 17% 2x zo groot). Wel halveerde tussen 2009 en 2015 in Be het segment Marokkanen dat minder dan €1500 p/m verdiende bijna naar 25%. Ondanks hoge werkloosheid en armoede verkoos het gros Be boven Marokko op het vlak van zorg, sociale zekerheid, democratie en werkopties. M.n. in Brussel en Wallonië was interesse in de politiek van Be groter dan in die van Marokko. Het vertrouwen in instellingen in zowel BE als Marokko was laag, in BE m.n. in politie, media en politieke partijen vanwege het negatieve beeld dat ze schetsen van Marokkanen. Vlaanderen stak het meeste geld in integratie, maar de opkomst van rechts populisme werkte hier contraproductief qua beeldvorming.

Dit en het gevoel minder kansen te krijgen (bijv. bij het zoeken naar werk) werkte in 2015 bij velen demoraliserend. Maatschappelijke achterstelling en discriminatie op de arbeidsmarkt in combinatie met negatieve beeldvorming vergroten de kans op uitwassen en zo kan dit als een zichzelf vervullende profetie gaan werken. Naast sporters, entertainment exponenten, politici en schrijvers heeft ook in BE de Marokkaanse minderheid enkele (moslim)terroristen voortgebracht (Belgian). Van de daders van de IS terreur aanslagen in Parijs in november, waarbij 129 doden en ruim 350 gewonden vielen, kwamen er 3 uit de Brusselse wijk Molenbeek. Op 22 maart 2016 vielen bij IS aanslagen in Brussel tientallen doden en honderden gewonden, eveneens mede door toedoen van daders met een Belgisch Marokkaanse achtergrond. Zo werd in 2015 en 2016 het land sterk beheerst door vrees en door veiligheidsmaatregelen.

Ook het volksdeel met Italiaanse wortels stamt grotendeels af van de gastarbeiders die tussen 1945 en 1965 in Be kwamen werken in staalindustrie en mijnen, al bleven ook Italianen in Be hangen die reeds voor de oorlog voor het fascisme vluchtten. De meesten van hen kwamen uit het arme zuiden van Italië. Ze vestigden zich vooral in Wallonië en later ook in het Brussels gewest. In 1947 waren ze met 81.000 en in 1961 met 200.000. Ze werden met grote beloftes naar BE gelokt, maar hun woon en werkomstandigheden waren erbarmelijk. Nadat in 1956 bij de grootste mijnramp uit de Belgische geschiedenis 136 Italianen omkwamen en de regering van Be weigerde de beveiliging te verbeteren zei de Italiaanse regering het emigratiecontact op en werden gastarbeiders van elders uit zuid Europa en uit Turkije & Marokko aangetrokken. In 1991 telde men landelijk 291.000 in Italië geborenen en in 2015 272.000 (2,4% van de Belgische bevolking). Anders dan bij de Marokkanen in BE kromp het volksdeel (met 8%; het aantal kinderen uit ouders met wortels in EU landen is onbekend; origine) en nam de meerderheid (57%) geen Belgisch paspoort. Zo vormden de Italianen met 157.000 in 2015 het grootste contingent vreemdelingen in BE. Al met al verliep de integratie van Italianen relatief soepel. De gemeenschap vermengde zich met de autochtone en veel uit Italië is opgenomen in de cultuur van Be. Ter illustratie van geslaagde integratie kan gewezen worden op 4 Italiaanse Belgen in de top10 van meest verkochte Belgische muziekartiesten (met 60er jaren zanger Salvatore Adamo als absolute topper), federale ex premier Elio di Rupo en hoedenontwerper Elvis Pompilio (in NL m.n. bekend van Prinsjesdag). Meer recente immigranten uit Italië zijn veelal jong en beter opgeleid dan de gastarbeiders.

Omdat ook bij andere EU15 herkomstgroepen naar verhouding weinigen de Belgische nationaliteit ambiëren kwamen Fransen en Nederlanders naar segment vreemdelingen op plek 2 en 3 in de federale rangorde. Het aantal in Frankrijk geborenen is sinds 1991 met 38% gegroeid. In 2014 had van 207.000 in Frankrijk geborenen (1,9% Belgische bevolking) driekwart enkel een Frans paspoort. De Franse ambassade maakte in 2016 melding van 250.000 Fransen in BE; incl. rond 200.000 werknemers bij ruim 1500 dependances van Franse bedrijven (m.n. multinationals in de dienstensector) en van 121.000 in België ingeschreven Fransen. Ze wonen vooral in Franstalig België (Brussel en Wallonië), integreren soepel en kennen zo een laag profiel. Krantenartikelen uit 2012 en 2014 over Fransen in BE gingen m.n. over jongeren die kwamen werken en over puissant rijke belastingontwijkers. Onder de beroemde Belgen met Franse wortels vallen o.m. schrijver en icoon van Vlaamse nationalisten Hendrik Conscience, zanger Plastic Bertrand en voetballer Axel Witsel. Tussen 1996 en 2010 steeg het aantal Nederlanders in België met 42% naar 133.500 (Wonen). Van de 177.000 geboren Nederlanders die in 2014 in Be werden geteld (86% meer dan in 1991; 1,6% Belgische bevolking) behield 77% de eigen nationaliteit. Ze houden dan bijv. hun hypotheekrente aftrek. Ook onder hen zijn rijke belastingontwijkers. Met veel Nederlanders in Be wonen die vlak over de grens, net als veel gezinnen die in NL blijven werken en gepensioneerden (2007). De laatste groep verkiest ook wel de Belgische kust als woonplaats. Ook in de grotere steden van Vlaams België wonen relatief veel Nederlanders, maar dan zijn het vaker studenten. Via Belgian zijn bekende Belgen te vinden met wortels in NL en Nederlanders met een carrière in BE.

De evolutie van het volksdeel met Turkse wortels in Be vertoont parallellen met die van het Marokkaanse volksdeel. Na de mijnramp van Marcinelle van 1956 sloot de Belgische regering in 1964 een arbeidsmigrantenakkoord met Marokko en Turkije. Rond dat jaar vestigden zich 22.000 Turken. Tijdens de oliecrisis volgde opnieuw een piekje via Turken die illegaal in de bouw en houtindustrie kwamen werken. Nadien zorgden huwelijk & gezinsmigratie en asielmigratie (bijv. van Koerden) voor verdere groei. Tot op heden staken spanningen tussen Turken en Koerden nu en dan de kop op. In 1991 verkoos de overgrote meerderheid van het volksdeel (m 93%, v 97%) een partner van Turkse afkomst, vooral bij mannen meestal uit Turkije. Net als Marokkanen behouden Turken en hun kinderen in BE de Turkse nationaliteit, ook als ze Belgisch worden of zijn. Tussen 1991 en 2010 ging rond 20% van de aanwezige Turken terug. De rest bleef en werd veelal naast Turk ook Belg. In 2006 telde men 58.000 in België geboren kinderen uit Turkse ouders. Ook onder Turkse vrouwen in Be daalde de vruchtbaarheid sterk (tussen 1980 en 2008 van 5 naar 3, Belgische vrouwen lichte stijging van 1,6 naar 1,8). Gezien vanuit de ongunstige sociaal maatschappelijke positie zijn net als bij de Marokkanen de sterftecijfers relatief gunstig en ziektecijfers ongunstig. Dit is o.m. terug te voeren op religie, levensstijl en cultuur. Ook onder de Turken als Mediterrane cultuur domineren naar huishoudtype getrouwde paren met kinderen. Wel daalde dit aandeel tussen 1991 en 2005 mede door echtscheiding en uitstel van het krijgen van kinderen van 65% naar 46% t.g.v. paren zonder kinderen, samengestelde huishoudens (bijv. 3 generaties onder één dak), eenoudergezinnen en alleenwonende mannen.

Tussen 1991 en 2014 steeg het in Turkije geboren volksdeel in BE van 91.000 naar 156.000 (+71%) en het deel met enkel een Turks paspoort zakte van 96% naar 20%. Met in BE geboren kinderen erbij gevoegd (58.000 in 2006) komt het volksdeel met Turkse roots gemakkelijk op 220.000 (2% BE bevolking) en men haalt zo na de Italianen plek 3 op de allochtonen ranglijst voor BE. De Turken zijn sterk vertegenwoordigd in Brussel (25% van hen in 2006) en oost België (Limburg 20%, Luik & Henegouwen 20%). Bekende Turken uit BE zijn het vaakst actief in de wereld van voetbal of politiek, maar soms ook in showbusiness & amusement (bijv. miss België van 2009; List).

De toetreding tot de EU van 12 voormalige Oostblok & communistische landen vanaf 2004 resulteerde door hogere lonen in de oude EU15 landen ook in BE in een nieuwe immigratiestroom. Vaak begint deze met laag betaalde baantjes (wit dan wel zwart) waar geen Belgen voor te vinden zijn, maar door een weinig vooruitziende blik binnen de EU kwamen tegelijk constructies op waarbij men werk van Belgen overneemt omdat men het goedkoper kan doen. Immigranten uit deze landen komen meestal niet om te blijven. Ook in Be vormen Polen de grootste groep onder deze nieuwe lichting. Ze staan bekend als harde & vakkundige werkers en qua cultuur zijn er veel overeenkomsten met Belgen. Dit stimuleert de wisselwerking tussen beide landen, ook op bedrijfsmatig en academisch niveau (Poolse, Polen). Tussen 1991 en 2004 waren er ruim 30.000 in Polen geborenen in Be waarvan het grootste deel (60%) Belgisch werd (bijv. Poolse bruiden). Tussen 2004 en 2014 groeide hun aantal van 34.000 naar 87.000 waarbij het merendeel (74% in 2014; 65.000 in getal) een Pools paspoort behield. Per 1/1-2016 telde men 71.000 Poolse paspoorthouders. Daarmee nadert het aantal Polen in Be de 100.000. Onder de beroemdheden met Poolse wortels vallen naast leden van het koninklijk huis (wel van de koude kant) enkele voetballers en artiesten. Het aantal in Roemenië geborenen groeide tussen 1991 en 2007 van 3000 naar 16.000, maar daarna kreeg de toename een meer explosief karakter (66.000 in 2014; waarvan 57.000 hun Roemeense paspoort hielden). Bij in Bulgarije geborenen (29.000 in 2014) was het patroon vergelijkbaar. Onder de Russen (schattingen lopen op tot 100.000) telde men in 2014 25.500 geregistreerde in Rusland geborenen; de helft met een Belgisch paspoort.

In 2014 kwamen de overige minderheden uit de EU vanaf 25.000 in het land van herkomst geborenen in volgorde van grootte uit Spanje (71.000, ruim 80% vreemdeling d.w.z. met een Spaans paspoort), Duitsland (56.000; 70%), Portugal (47.000; 88%), het Verenigd Koninkrijk (30.000; 80%) en Griekenland (25.000, 72%). Na 1991 daalde het segment uit Spanje en Griekenland iets, maar na 2008 was mede door de kredietcrisis sprake van nieuwe toevloed. Het segment uit Duitsland en het VK veranderde weinig en de bijdrage uit Portugal nam na 1991 gestaag toe. Onder nieuwkomers uit voormalige koloniën van BE gebeurde het laatste ook met het aandeel Belgisch paspoorthouders. De in Kongo Kinsjasa geboren gemeenschap groeide van 17.000 in 1991 naar 57.000 zielen in 2014 (van 30% naar 70% met een Belgisch paspoort) en die uit Rwanda van 1500 naar 13.000 (van 40% naar 75% Belgisch). Vergeleken met NL is het volksdeel met wortels in voormalige koloniën in Be erg klein. Onder de Congolese bijdrage aan Be vallen o.m. enkele bekende voetballers en miss België 2012. De minderheden in Be uit overige moslimlanden zijn vergeleken met NL ook klein. Tussen 1991 en 2014 nam het aantal gestaag toe uit Algerije (van 12.500 naar 27.000), Tunesië (van 8000 naar 16.000) en Pakistan (van 2500 naar 11.500) en net als bij nieuwkomers uit Marokko en voormalige koloniën had in 2014 de meerderheid een Belgisch paspoort. De migranten populatie uit Afghanistan (van 100 naar 9900) en Iran (van 4000 naar 10.000) is van recentere datum. Vaak betreft het asielzoekers en een groot deel van hen was nog geen Belg. Tussen 1999 en 2015 kwam van 1 miljoen nieuwkomers 28% uit moslimlanden. In 2015 vroegen ruim 10.000 Syriërs, 9500 Irakezen en 8000 Afghanen asiel aan in BE. In 2016 liep het aantal asielaanvragen uit deze landen flink terug doordat enkele Europese landen hun grenzen sloten voor vluchtelingen en door de EU Turkije deal.

Belgische emigratie

Info over de emigratiegeschiedenis van België (BE) is te traceren via Belgian en Belgians. Rond 1200 kwam vanuit de overbevolkte steden van Vlaanderen een emigratiestroom op gang naar Brandenburg bij Berlijn. Een stuwwal daar draagt nog de naam Fläming. Belangrijker waren de grote migratiestromen die zich in de 16e en 17e eeuw voltrokken vanuit Vlaanderen naar de republiek der 7 Verenigde Nederlanden en in mindere mate naar Duitsland, Frankrijk en Engeland. Het betrof m.n. bemiddelde afvalligen van het roomse geloof, waaronder veel handel en ambachtslieden (wie arm was kon zich zulks niet veroorloven). Ze droegen substantieel bij aan de Gouden Eeuw van NL. Tussen de 17e en 20e eeuw emigreerden velen uit het BE van nu naar de USA (tussen 1820 en 1970 zo’n 200.000; waaronder Hugenoten uit Wallonië) en Canada. Net als bij de meeste immigranten uit Europa waren armoede en geloofsovertuiging vaak het motief en m.n. kort na de 2e wereldoorlog speelden ook politieke en economische onzekerheid een rol. Tijdens de eerste wereldoorlog (1914-1918) vluchtten ruim een miljoen Belgen naar het destijds neutrale NL (toen 15% van de NL bevolking); de meesten tijdelijk, maar ruim 100.000 voor de hele oorlog en enkele tienduizenden definitief. Voorjaar 2010 (QB 8/9) achtte in BE een naar EU maatstaf ruim gemiddeld volksdeel (13%) emigratie binnen 10 jaar denkbaar. Daarbij scoorden Europese bestemmingen hoog (EU land 64%, EU gemiddelde 50%; overig Europa incl. Turkije 12 om 7%), de traditionele immigranten landen USA, Canada en Australië/ Nieuw-Zeeland laag (9 om 22%) en overige landen gemiddeld (13%). Qua aantrekkelijkheid sprong als eerste keus Frankrijk er uit (28%, hoogste EU met Luxemburg, EU 5%), gevolgd door Italië (8 om 5%) en NL (6 om 1%). Begin 2016 verscheen een overzicht met o.m. emigratiecijfers tussen 1989 en 2014.

In 2013 is het aantal Belgen in den vreemde geschat op 500.000. De grootste groepen die Belgische roots claimen wonen in de USA (360.000 in 2000) en Canada (177.000 in 2011). De 2013 bron kwam met 133.000 geboren Belgen in Frankrijk (het vaakst Walen) en de Franse ambassade noemde een getal van 65.000 in Frankrijk ingeschreven Belgen. De toevloed naar Frankrijk kwam eind 19e eeuw goed op gang met de industrialisatie van noord Frankrijk, maar ze werd toen wellicht niet als emigratie ervaren omdat het een verstedelijkt gebied betreft aan weerskanten van de Frans Belgische grens dat lang Vlaams was (Rijsel). Het CBS kwam voor 2007 tot 36.000 in Be geborenen in NL, veruit het vaakst van Vlaamse herkomt. Per 1/1-2016 telde men 116.000 inwoners met wortels in BE; incl. kinderen uit minstens een ouder van Belgische komaf. De grootste concentraties wonen tot 50km van de BE grens, in de Randstad en in universiteitssteden. Gezinnen (buiten universiteitsteden) en vrouwen zijn oververtegenwoordigd en de voornaamste verblijfsmotieven zijn werk, relatievorming (m.n. bij vrouwen) en studie. In 2007 woonde de helft meer dan 18 jaar in NL en 20% (vaak studenten) minder dan 5j. Wellicht de bekendste Nederlander met BE wortels is Joseph Luns (1911-2002) die in NL bijna 20 jaar minister van BuZa was. Onder de bekende expats uit BE vallen veel voetballers. In 2013 telde men qua eerste generatie rond 25.000 Belgen in Duitsland en 19.000 in het VK. In Luxemburg werken er zo’n 35.000. Belgen met een 2e huis elders (bijv. in een mediterraan land) worden niet in emigratie statistieken meegeteld.

Evolutie in de kijk op diversiteit

Qua opinie over minderheden was in 2005 naar EU maatstaf het volksdeel dat integratie van minderheden erg belangrijk vond in BE aan de kleine kant (33%, EU25 37%, p66) en de waardering van immigranten was in 2006 op een schaal tussen 2,33 en 1,52 met 1,99 gemiddeld (p71). Najaar 2007 was in BE het segment kosmopolieten (voor opofferen van eigen wortels ten bate van diversiteit) aan de grote kant (28%; EU27 25%; p21), maar het segment dat koos voor het omgekeerde (eigen identiteit, geen interculturele dialoog: 24%, EU 13%) was tegelijk het grootst binnen de EU en zo werd het deel dat kool en geit wilde sparen klein (39 om 55%). Het rechts populistische Vlaams Belang zat toen aan zijn stemmenplafond (nadien nam de meer gematigde N-VA veel stemmen over). Tussen 2008 en 2016 bleef het volksdeel aan de kleine kant dat aanvinkte dat immigranten veel bijdragen aan het land (BE rond 39%; EU van 44 via 49% naar 44%, QE1.4; 2016: QD9.2). Hetzelfde gold eind 2006 voor het segment dat immigratie koos als punt van zorg voor het land (keus van 3 uit 16 opties; 11%, EU 14%). Integratie werd als zodanig relatief vaak aangevinkt (14 om 8%, p48). Voor de komende generatie scoorde als zorgpunt immigratie gemiddeld (10%) en integratie iets boven gemiddeld (10 om 7%). Na 2008 kregen economische issues meer prioriteit, maar eind 2013 koos in BE toch nog 16% immigratie voor het land (EU 12%) en 5% voor zichzelf (om 3%) bij de grootste zorgpunten (2 uit 13 opties; QA4/5). Sterke etnisch raciale spanningen werden in 2003 in NL en Be het meest ervaren binnen de EU (in Be door 60%; EU 41%; p71). In 2007 was dat in Be aardig bijgetrokken (43%; EU 38%; p58), maar in 2011 was het volksdeel dat zulks aanvinkte weer wat groter (49%, EU 37%; p139). Qua spanning tussen religieuze groepen scoorde Be in 2007 gemiddeld (30%), maar in 2011 bij de EU top (39 om 28%). Ook deze uitslagen worden vaak beïnvloed door recente voorvallen.

Bij de eerste EU enquête na de IS aanslagen van 22 maart 2016 in Brussel (die van mei 2016) was in BE het volksdeel dat terrorisme aanvinkte als bron van zorg voor het land omhoog geschoten. T.o.v. 10 jaar eerder ging het van 9 naar 33% (Eu van 11 naar 16%) en een half jaar later (nov. 2016) stelde nog een flink boven gemiddeld segment deze zorg als prioriteit (23%, +10%; EU 14%, +2%). Voor zichzelf bleek de impact kleiner, maar ook bij een behoorlijke stijging (van 5 naar 11%; Eu van 4 naar 5%). In november was met 9% het verschil met 10 jaar eerder kleiner (7% in 2006; Eu blijvend 5%; QA3/4). Immigratie werd in 2016 voor het land veel vaker als zorgpunt gekozen dan in 2006 (27%; Eu 28%; zelf: 9% in 2016; EU 6%). In nov. 2016 was een doorsnee meerderheid (71%, -2% t.o.v. nov. 2015) voor een gemeenschappelijk EU migratiebeleid (tegen 27%, +5%; EU 25%, -1%; QA17.6) en een dito meerderheid (60%, +3%) stond positief t/o immigratie vanuit andere EU landen (QB4) en negatief t/o immigratie van buiten de EU (59%, +1%; EU 56%, -2%). Wel was ook in BE een meerderheid te vinden voor hulp aan vluchtelingen (68%, EU 66%; NL 87%; QD9.5), maar een relatief grote minderheid vond de controle aan de buitengrenzen van de EU onvoldoende (33%, +3%; Eu 24%, -1%; QA11) en een grote meerderheid was voor extra maatregelen om illegale immigratie van buiten de EU tegen te gaan (93%, +3%, EU 86%, -3%; QB5). Integratie was in 2016 niet meer opgenomen in de keus van zorgpunten.

Ondanks de stemmenpiek rond 2007 van Vlaams Belang scoorde Be tussen 2007 en 2014 naar EU maatstaf hoog op immigrant vriendelijkheid zoals gemeten door de MIPEX (Migrant Integration Policy Index). De editie van 2007 telde 28 landen (incl. de EU25) en die van 2014 (thans, begin 2017, de meest recente) 38; incl. de EU28. Binnen de EU scoren door verschillen in historie, visie & focus de landen die na 2004 toetraden (m.n. voormalige Oostbloklanden; EU10 in 2007, EU13 in 2014) lager dan de oude EU landen (EU15). In de totaal score haalde BE in 2007 met 69p een 3e plek na Zweden en Portugal (EU 53p; EU15 61, EU10 40; NL was toen 4e) en in 2014 met 70p een 4e plek na Zweden, Portugal en Finland (EU 52p, EU15 61, EU13 42; NL zakte in 2014 weg). De tabel hierna biedt info over scores en positie van BE op de MIPEX dimensies (6 in 2010, 8 in 2014) en de gemiddelde score van de EU15 waar BE onderdeel van is (SC: Score; P plek in de totale Eu rangorde, bij * betreft het een met meer landen gedeelde plek). Bij de nieuwe dimensie van 2014 gezondheid gaat het over toegang tot het zorgstelsel; onderwijs (toevoeging 2010) betreft recht op educatie, incl. les in de taal van het nieuwe domicilie & onderwijs in eigen taal & cultuur en permanent verblijf gaat over invloed van  verblijfslengte op de status van de vreemdeling. Onder naturalisatie vallen voorwaarden voor & zekerheid over die status en toestaan van een dubbele nationaliteit.

Dimensie MIPI 2007 2014
Be EU15 Be EU15
Sc P Sc Sc P Sc
Totaal 69 3 70 4
Toegang arbeidsmarkt 75 7* 63 64 10* 68
Gezinshereniging 61 14* 61 72 5* 61
Gezondheid 53 9* 52
Onderwijs 61 3 49
Politieke deelname 57 9 60 57 9 60
Permanent verblijf 74 2 63 86 1 64
Naturalisatie 71 1* 53 69 4* 59
Antidiscriminatie 75 9* 65 78 6* 68

Qua contact met andere culturen en mate van internationaal georiënteerd zijn scoren  Belgen hoog. Ze leven in een rijk en meertalig EU land met veel internationale contacten en organisaties. Op alle 11 items over dit onderwerp kwam men in BE boven het EU gemiddelde en bij 4 viel men onder de EU top5 (3x of vaker buitenlandse reis in afgelopen 3j: 44%, EU 27%, vrienden in Europa 37 om 27% en daarbuiten 24 om 17%, graag buitenlands eten 65 om 45%; QA10, veldwerk voorjaar 2007). De bereidheid om vreemde talen te leren voor internationale contacten was m.n. buiten de werksfeer  boven gemiddeld verbreid (QA22) en de groep met interesse in het ontmoeten van mensen uit andere Europese landen was aan de grote kant (69 om 63%). Hetzelfde gold voor het deel met culturele belangstelling over de grens (voor eigen land 66 om 69%; Europese landen 65 om 57%, rest wereld 62 om 56%) en het gevoel van geografische verbondenheid. De verbondenheid met eigen woonplaats (79%), regio of land (84%) was iets onder gemiddeld en die met Europa (74%) of de wereld (69%) iets boven gemiddeld verbreid. In nov. 2016 was de hechtingsvoorkeur vergelijkbaar (eigen woonplaats 79 om 89%, land 82 om 92%, EU 53 om 51%, Europa 62 om 60%, QD1). Het deel dat zich meer burger van de eigen natie (i.e. Belg) dan Europeaan voelde (90%) week in 2016 bij dit alles echter weinig af van het Eu gemiddelde.

Een doorsnee meerderheid was in 2007 in BE voor culturele uitwisseling met EU landen (89%) of met de wereld (91%) om tolerantie en openheid te bevorderen. Een pioniersrol hierin voor EU instanties (51 om 44%), NGO’s (28 om 23%) of regio’s/ gemeenten (28 om 25%) kreeg boven gemiddelde steun en overheid eigen land (48%) of burgerinitiatief (38%) scoorden in die rol gemiddeld (QA19). Om Europees contact te bevorderen zagen relatief velen in BE heil in meer vreemde taalles (62 om 56%), studenten uitwisseling (52 om 41%), jaarlijkse Europese cultuurhoofdstad verkiezing (30 om 18%) en uitwisseling van documentaires uit landen op TV (27 om 23%). Exposities & optredens (18%), ontmoetingsprogramma’s (33%), erfgoed behoud (22%) en films uitwisselen (8%) kregen een doorsnee aanhang en tweelingsteden spraken weinigen aan (17 om 27%). Voorjaar 2013 scoorden Belgen boven gemiddeld op cultuurdeelname aan iets uit een ander EU land (minstens eens p/j: bezoek dans/ballet 9%, EU 6%; theater 7 om 4%; concert 19 om 13%, luisteren/ kijken radio/TV 36 om 27% of boek lezen uit ander EU land 38 om 31%; in een ander EU land monument 34 om 19% dan wel evenement, tentoonstelling of culturele activiteit bezoeken 17 om 10% (QB3).

Bij keus van 3 uit 12 maatschappelijke waarden was in nov. 2016 in Be het segment dat tolerantie aanvinkte het grootst binnen de Eu (26 om 17%). Boven gemiddeld scoorden zelfontplooiing (13 om 8%), respect voor andere culturen (11 om 8%) en steun & solidariteit (21 om 17%); rond gemiddeld gelijkheid (21%), democratie (30%), respect voor menselijk leven (37%), individuele vrijheid (23%) en vrede (43%) en onder gemiddeld bleven religie (3 om 5%), wetgetrouwheid (14 om 16%) en mensenrechten (38 om 43%; QD6). Het segment dat aanvinkte dat Europa voor deze waarden staat was in BE bij alle 12 de waarden groter dan gemiddeld in de EU (QD7).

Demografische geschiedenis tot de millenniumwisseling

Tot ver in de 19e eeuw telde het België (BE) van nu meer inwoners dan het huidige Nederland (NL). Tussen 1250 en 1500 groeide de bevolking in BE naar schatting van 1 miljoen naar 1,5mln en in NL van 0,8mln naar 1,3mln (tables). De Vlaamse steden werden toen Europees toonaangevend hetgeen, mede door immigratie, bijdroeg aan een relatief sterke groei. Andere bronnen noemen voor 1600 voor BE 1,3mln en voor de 2e helft van de 17e eeuw 2mln inwoners. Geboorte en sterfte (incl. kindersterfte) lagen in de agrarisch ambachtelijke samenleving van deze periode hoog en een groot deel van de bevolking bleef ongehuwd en kinderloos. Sinds de Franse tijd is meer gedetailleerd inzicht in de demografie mogelijk omdat toen de burgerlijke stand werd ingevoerd. Door andere normen (Verlichting) en doordat de industriële revolutie gepaard ging met een geleidelijke verbetering van leefomstandigheden, hygiëne en gezondheidszorg daalden m.n. na 1850 in Europa sterftecijfers sneller dan geboortecijfers. Zo groeide overal de bevolking (demografische transitie). In BE voltrok de industriële revolutie zich eerder dan in NL. In 1815 kwam BE tot ruim 3mln inwoners en NL tot ruim 2mln en in 1845 was dat in BE gegroeid naar 4,3mln en NL naar 3mln. Tot rond 1875 liep de groei in beide landen nog gelijk op, maar nadien liep NL uit en rond 1925 haalde NL BE in qua aantal inwoners.

Begin 20e eeuw lag in BE per 1000 inwoners het geboortecijfer rond 29 en het sterftecijfer rond 17. Daarna zakte het geboortecijfer (van 27 in 1904 naar 20 in 1914) sneller dan het sterftecijfer (van 17 naar 14) zodat de natuurlijke bevolkingsaanwas afnam; p/j van ruim 1% maar 0,7%. De bevolking was intussen gegroeid van 6,7mln naar 7,7mln. In de eerste wereldoorlog kromp de bevolking licht, gevolgd door een verdubbeling van de geboortecijfers direct na WOI. Tijdens het interbellum zakte dit cijfer van 22 naar 16 en het sterftecijfer van 14 naar 13. De natuurlijke aanwas p/j nam zo af van 0,8% naar 0,2%. In 1940 telde men 8,3mln Belgen. Na opnieuw een dipje in WOII ging tussen 1946 en 1964 het geboortecijfer van 18 naar 17 en het sterftecijfer van 13 naar 12 met als uitkomst 9,4mln Belgen in 1964. Door de naoorlogse huwelijk en geboortegolf is ook in Be de babyboom generatie terug te zien in een uitstulpende bevolkingspiramide. Na 1964 daalde het geboortecijfer versneld (anticonceptie) naar 14 in 1972 bij een vrijwel gelijkblijvende sterfte. Zo lagen tot midden 80er jaren geboorte (ruim 12) en sterfte (iets onder 12) erg dicht bij elkaar zodat natuurlijk aanwas vrijwel wegviel (onder 0,1% p/j). De groei naar 9,85mln inwoners in 1985 kwam dan ook voor ruim de helft op conto van het migratiesaldo. Tussen 1985 en 2000 zorgde een iets sneller dalende sterfte (naar 10,0) dan geboorte (11 à 12) voor iets meer natuurlijke aanwas (rond 0,1%; 10,3mln inwoners in 2000). Door de babyboom (tussen 1946 en 1967 hogere geboortecijfers dan in periode voor en na) en daling in sterftecijfers zou na 1950 in BE net als in NL de bevolkingspiramide kunnen veranderen van een kerstboom via toren (met uitstulping; ca. 1995) en urn of ajuin (rond 2005) in een beker (vanaf 2025). De smalle basis van de urn duidt op een laag geboortecijfer en wanneer deze beker wordt volgen onherroepelijk vergrijzing en krimp en in het meest omineuze scenario het op termijn uitsterven der Vlamingen & Walen. Het Belgische statbel verwacht evenwel dat de bevolking van BE doorgroeit; t/m 2060 naar 13mln.

Door verstedelijking, individualisering en invloed van de babyboom generatie werd vanaf de 70er jaren bij de autochtone bevolking de noodzaak om te trouwen steeds minder gevoeld. Het jaarlijks aantal huwelijken per 10.000 inwoners zakte tussen 1970 en 2000 van 76 naar 44 (EU van 79 naar 52). Het echtscheidingscijfer ging intussen omhoog; in BE van 7 in 1970 via een piek via 35 in 1995 naar 26 in 2000 (euro). Aanvankelijk vond scheiding vooral plaats onder hoger opgeleiden en niet gelovigen (2013). In de 80er jaren was in het Vlaams gewest de helft van de gescheidenen en in de 90er jaren 40% ervan binnen 10 jaar hertrouwd. Het aandeel eerste huwelijk daalde zo van 92% in 1970 naar 75% in 2000. Samenwonen zonder te trouwen won terrein; het eerst en meest bij niet gelovigen & jongere generaties; relatief snel bij mannen en kinderloze vrouwen en steeds vaker in samengestelde gezinnen met kinderen van één of beide partners. Tussen 1992 en 2011 steeg in Vlaanderen het segment niet hertrouwde gescheidenen dat samenwoonde van 24% naar 31%. Gescheidenen (vooral mannen en 60plussers) bleven ook langer alleen wonen (vrouwen met kinderen het vaakst als alleenwonende moeder).

Samen met betere scholing van vrouwen kregen ook in BE meer vrouwen een baan en zo namen huishoudens van tweeverdieners de hoofdrol over van kostwinner huishoudens. In BE steeg het segment betaald werkende vrouwen tussen 1983 en 2000 van 36% naar 52% en men was bezig met een inhaalrace (1995-2000: BE van 45% naar 52%, EU van 50 naar 54%; euro, stat). Dit alles ging net als in de andere rijke EU landen gepaard met uitstel en daarna met verandering van traditionele patronen; het krijgen van kinderen incluis. Tussen 1970 en 2000 steeg in BE de gemiddelde leeftijd bij een eerste huwelijk bij vrouwen van 22 naar 26j en bij mannen van 24 naar 28j. Vergeleken met buurlanden werd in BE bij aanvang jong getrouwd en het uitstel van huwen kwam laat op gang (2011). Bij de generatie die in de 50er jaren is geboren vielen het verlaten van het ouderlijk huis, samenwonen en trouwen gemiddeld genomen vrijwel samen rond de leeftijd van 21j. Een eerste kind kwam dan gemiddeld zo’n 3j later, in BE bij slechts 6% buitenechtelijk (NL 12%, Duitsland 17%, Frankrijk 18%). Bij generaties daarna werden de veranderingen goed zichtbaar en groeiden deze leeftijden meer uit elkaar. Het in de 70er jaren geboren cohort verliet rond hun 22e het ouderlijk huis en ging samenwonen tegen hun 24e. Als ze al trouwden deden ze dat gemiddeld rond hun 28e; tegelijk met de leeftijd van het krijgen van een eerste kind (vaak was dat dan ook reden om te trouwen). Bij deze leeftijdgroep kreeg 36% een eerste kind buitenechtelijk (NL 42%, DL 30%, FR 52%). In 1992 woonde in Be 39% van de 18 tot 29 jarigen samen, voor 89% gehuwd. In 2000 was van de vrouwen tussen 18 en 30 die een eerste kind kregen 70% getrouwd en 18% ongetrouwd samenlevend. Zo’n 7% stond toen te boek als alleenstaande moeder.

Buiten dat resulteerden betere en meer toegankelijke hygiëne & zorg in een langere levensverwachting. Het economisch afhankelijke volkdeel werd groter. Meer recentelijk groeide de bijdrage van ouderen daarin en die van kinderen zakte (afnemende invloed voortijdig overlijden: vergrijzing). Tussen 1950 en 1970 steeg de levensverwachting na het 65e weinig, maar na 2000 nam ook deze sterk toe. Eén en ander heeft zijn weerslag op de grootte van generaties (uitstervende vooroorlogse generatie, grote babyboom & verloren generatie; kleine grenzeloze generatie).

Demografische situatie vanaf 2000

Tussen 2000 en 2016 was in BE de bevolkingsgroei sterker dan gemiddeld in de EU. In de EU (met 28 landen sinds 2013) ging ze tussen 2000 en 2016 van 487 miljoen naar 510mln (+4,7%) en in Be van 10,2mln naar 11,3mln (+10,7%; pop). Naar EU maatstaf was in BE de bijdrage van zowel natuurlijke aanwas (geboorte–sterfte) als migratie groot (euro). Het geboortecijfer fluctueerde p/j per 10.000 inwoners tussen 109 en 119 borelingen met na 2010 een licht dalende tendens (Eu tussen 100 en 110 p/j). Het iets lagere sterftecijfer lag t/m 2008 rondom en daarna iets onder het EU gemiddelde (BE en Eu over de hele periode rond 100/10.000 p/j). Dit resulteerde in een geboorteoverschot tussen 7 en 23 p/j (10 in 2015) en dat bleef daarmee boven het EU gemiddelde (tussen 12/10.000 en een klein sterfteoverschot van 3/10.000 in 2015). Ook kende BE afgezien van 2000, 2003 en 2004 ieder jaar een relatief groot migratieoverschot (tussen 13 en 79/10.000 met van 2007 t/m 2011 een piek, 61 in 2015; EU tussen 10 en 37; 37 in 2015). Het Belgische CBS statbel verwacht dat de bevolking doorgroeit naar 13mln in 2060; naar gewesten in het Brussels gewest veruit het meest (van 1,17mln naar 1,55mln, +33%; Vlaams gewest 6,44mln-7,33mln, +14%; Waals: 3,60mln-4,15mln, +15%). De levensverwachting bij geboorte lag tussen 2003 en 2014 iets boven het EU gemiddelde en steeg een fractie meer dan in de EU28 (van 78,3 naar 81,4j, +4%; EU van 77,7 naar 80,6j; +3.7%). Net als in de EU steeg ze bij mannen (van 75,3 naar 78,8j, +4,6%; EU van 74,6 naar 78,1; +4,8%) meer dan bij vrouwen (van 81,1 naar 83,9j; EU van 80,8 naar 83,6j; beide +3,5%). Het manvrouw verschil hierin was iets aan de kleine kant en nam af in een gemiddeld tempo (van 5,8j naar 5,1j; EU van 6,2j naar 5,5j).

Het huwelijkscijfer lag na 2000 in BE onder het EU gemiddelde en het vertoonde net als gemiddeld in de Eu tussen 2000 en 2015 een dalende tendens (tussen 4,4 en 3,4; 3,6 in 2014 en 2015: EU van 5,2 naar 4, ca. 4 in 2012; euro; statbel). Het betrof in BE in 201 rond 72% eerste huwelijken; met 3 Eu landen het kleinste aandeel (Fam SF3.1). De doorsnee leeftijd bij een 1e huwelijk was in BE in 2012 naar Eu maatstaf gemiddeld (30,8j; mannen 32j, v 29,6j). In BE was in 2011 onder 20plussers het volksdeel dat officieel samenwoonde (gehuwd, geregistreerd partnerschap) relatief groot (62%, OESO landen 50%) en het ongehuwd samenwonende volksdeel was aan de grote kant (8,6 om 6,8%); ook bij jongeren tussen 20 en 34j (16%, Eu 14,4%; SF3.3). Zo geraakte onder deze 20plussers het alleen wonende deel iets onder het Eu gemiddelde (38 om 40%).

Sinds 1998 kent BE wettelijke samenwoning. Daaronder vallen geregistreerd partnerschap en de optie van een samenlevingscontract. In 2003 werd het homohuwelijk wettelijk mogelijk. Tussen 2000 en 2015 fluctueerde het aantal huwelijken p/j tussen 37.000 en 45.000 (40.000 in 2015). Het aantal echtscheidingen bewoog tussen 24.000 en 35.000 (24.400 in 2015). In 2000 tekenden 5100 personen een verklaring van wettelijke samenwoning. Daarna volgde een flinke toename die tussen 2011 en 2015 stabiliseerde naar ruim 78.000 p/j. De Belgische wet onderscheidt echtscheiding o.g.v. onherstelbare ontwrichting en scheiding via onderlinge toestemming. In het eerste geval spreekt de rechter de scheiding uit, moeten de partners een half jaar tot een jaar gescheiden hebben geleefd en duurt de procedure langer. Vaak zijn er 2 rechters bij betrokken. In het 2e geval doen de partners een gezamenlijk verzoek tot scheiding vergezeld van een voorstel tot afhandeling van materie (incl. onderhoudsgeld) en omgang met kinderen. In 2006 volgde de bilocatiewet om omgang eerlijker te verdelen. Opzetten van een kind tegen een ouder en onttrekking aan het omgangsrecht kan in BE strafbaar zijn. Wellicht is daardoor de rechtspositie van vaders beter dan die in NL.

Het echtscheidingscijfer steeg na 2000 in BE nog door naar rond 30/10.000 tussen 2002 en 2008 om daarna te dalen naar rond 22 tussen 2012 en 2015. Daarmee bleef het boven het Eu gemiddelde (rond 20 tussen 2000 en 2011; euro) en in aandeel van het aantal gesloten huwelijken (van 60% daarvan in 2000 via ongeveer 75% tussen 2003 en 2009 naar 62% in 2012) vormde BE met het scheidingscijfer de EU top. Sinds 2000 vonden scheidingen gemiddeld plaats na 14 à 15j huwelijk (statbel). In 2015 waren bij 67% ervan thuiswonende kinderen betrokken, veel naar EU maatstaf (Fam SF3.2). In het Waals gewest (WB) ligt het huwelijkscijfer wat lager en het scheidingscijfer hoger dan in het Vlaams gewest (VB; 2016). In WB is van de ooit gehuwde 40ers en 50ers 25% en van de 60ers 20% gescheiden (VB respectievelijk 20% en 15%). Van de gescheiden 40 t/m 60ers leefde In beide gewesten in 2016 meer dan de helft al meer dan 10 jaar alleen of alleen met kinderen (m bijna 50% alleen; v 37% alleen, ruim 30% alleenstaande moeder). In WB was rond 28% en in VB rond 33% opnieuw (al dan niet gehuwd) gaan samenwonen. Bij gescheidenen van alle leeftijden is dat in VB na 5 jaar al meer dan de helft. Waar scheiden kinderloos geschiedde wil men het vaakst alsnog kinderen.

Een Belgische vrouw krijgt iets meer kinderen dan gemiddeld in de EU. Dit aantal ging van 1,7 rond 2000 via 1,9 in 2010 naar 1,7 (2014). Daarmee bleef de vruchtbaarheid boven het EU gemiddelde (rond 1,6; fert). De gemiddelde leeftijd van de moeder bij geboorte steeg tussen 2003 en 2014 van 29,1 naar 30,3j (+1,2j) en bleef zo op het EU gemiddelde (van 29,2 naar 30,4j). Het segment buitenechtelijke geboorten bleef boven de EU normaal (van 35% naar 48% tussen 2003 en 2012; EU van 31 naar 40%) en tussen 2000 en 2015 liep het volkssegment in een eenoudergezin op van 6 naar 7% (hoogste EU na het Verenigd Koninkrijk in 2015; lvho) en ook het segment kinderen onder 17j dat in een eenoudergezin leefde viel onder de Eu top (ruim 20%; Eu rond 15%; Fam SF1.2; ongetrouwd samenwonende ouders 20 om 16%). In de tabel hierna valt qua leefsituatie van kinderen tussen 11 en 15j vooral de grote bijdrage van stiefgezinnen in BE op (VB Vlaams gewest, WB Waals gewest; pdf).

Gezinstype kind 11-15j in 2013/14 VB WB EU
Twee ouders 71 66 74
Eén ouder 14 15 16
Stiefgezin 14 17 8
Anders 1 2 2

Het gebruik van anticonceptie (alle methodes) onder vrouwen in de vruchtbare leeftijd daalde tussen 1976 en 2010 in BE van 87% naar 70% (rijke OESO landen in 2000: 71%, wereldwijd gebruik 2012 63%; Contra). Voor 1990 was abortus in BE verboden, maar vanaf 1979 werd het gedoogd. In 1968 werden de eerste 19 abortussen van Belgische vrouwen in het buitenland geregistreerd. Dat liep alras op naar 12.000 in 1975 (9% van de zwangerschappen; in NL toen 36%). Daarna wisselde het cijfer sterk. In 1979 vonden voor het eerst abortussen in BE zelf plaats (3700 in getal). De abortuswet van BE trad in 1990 in werking na een abortuscrisis doordat koning Boudewijn het vanuit zijn geloof niet met zijn geweten kon verenigen haar te tekenen. Om de wet te doen passeren werd hij een dag uit zijn functie ontheven omdat dan volgens de grondwet de regering kon tekenen in naam des volks. Voor de 12e week staat de wet abortus toe na volgehouden melding door de vrouw (ongeacht haar leeftijd) van een noodsituatie en nadat de arts haar gewezen heeft op risico’s en alternatieven. Na de 12e week staat de wet abortus nog toe in uitzonderingsgevallen. Begrippen die zulks omschrijven zijn niet nader uitgewerkt en in de praktijk blijken geen kinderwens, de vrouw voelt zich te jong en voltooid gezin meest voorkomende redenen. Abortus voor vrouwen met een Belgisch paspoort wordt vrijwel volledig vergoed (voorwaarden) en veelal uitgevoerd in een abortuskliniek; het meest bij vrouwen tussen 20 en 24j in een beginstadium van zwangerschap (p53). Tussen 1985 en 2014 lag het aantal abortussen vrijwel constant tussen 10 en 14% van het aantal zwangerschappen (14,1% in 2013) en het aantal per 1000 vrouwen van vruchtbare leeftijd bewoog tussen 6 en 8. Begin 2005 vond een iets onder gemiddeld segment Belgen bescherming van het ongeboren leven erg belangrijk (48%, EU 53%; tamelijk belangrijk 36 om 33%; p71). In 2009 eindigde ruim 1 op 8 zwangerschappen in abortus (18 EU landen meer). In BE bleef ook het aantal tienergeboorten (meisjes tussen 15 en 19j) na 2000 aan de lage kant (van 12 per 1000 meisjes naar 7 in 2014; EU van 17 naar 11; Epid, euro). Tienerzwangerschappen eindigden rond 2008 voor 34% in abortus (in 10 Eu landen meer en in 5 minder).

De leefsituatie van Belgen sluit enigszins aan bij die in de rijke landen van noord en west Europa (lvho). Zo is in BE het volksdeel dat alleen woont iets aan de grote kant, al groeide dat tussen 2006 en 2015 weinig meer (van 14,5 naar 15,2%; EU van 11 naar 14,5%; Denemarken hoogste EU met 23% in 2015). Het aandeel 65plussers is daarbij klein (36%, EU 42%). Het segment in een paar zonder kinderen werd in BE tegen de Eu trend in iets kleiner (25,6% in 2009, 24,6% in 2015; Eu van 22% in 2006 naar 25,4%). Daaronder was in BE het aandeel ouderen iets aan de kleine kant (met minstens één 65plusser 46%, Eu 48%). Het segment in een eenoudergezin bleef in BE EU top en ging tussen 2006 en 2015 van 6 naar 7% (EU15 van 4 naar 4,8%). Het volksdeel in een paar met kinderen is in BE tamelijk groot (39,3%, EU 34,6%) en het werd tegen de Eu trend in iets groter door gezinnen met meer dan 1 kind (1k: van 11 naar 10,4% , Eu rond 11,8%; 2k van 16,3 naar 17,6%, Eu van 17 naar 16,1%; 2+k tussen 10,8 en 14,7% en 11,3% in 2015; EU van 7,8 naar 6,7%). Het segment in een 3 of meer volwassenen zonder kind situatie bleef klein en kromp (van 9,1 naar 7,8%; EU van 12,7 naar 11,3%) net als het deel dat met 3 of meer volwassenen met kinderen leefde (tussen 5,9% en 7,9% en 6,1% in 2015; EU van 12,4% naar 9,6%). Daarmee geraakte het volksdeel in huishoudens met afhankelijke kinderen iets onder het gemiddelde van de EU (tussen 51% en 53%; 52,5% in 2015; EU dalend van 53% naar 49%). De tabel hierna biedt een overzichtje qua leefsituatie in 2015, vergeleken met Nederland (NL) en de EU.

Leefsituatie in % van de bevolking in 2015 BE NL EU
Alleenwonend 15,2 17,1 14,4
In een eenoudergezin 7,0 4,8 4,7
In een paar zonder kinderen 24,6 27,4 25,3
In een paar met kinderen 39,3 39,9 34,6
met 1 kind 10,4 10,5 11,8
met 2 kinderen 17,6 19,0 16,1
met meer dan 2 kinderen 11,3 10,4 6,7
Met 3 of meer volwassenen 7,8 5,6 11,3
Idem met kinderen 6,1 5,1 9,6

Belgische huishoudens kenden tussen 2006 en 2015 met gemiddeld 2,3 leden naar Eu maatstaf een doorsnee grootte (euro). Van alle huishoudens was 34 à 35% huishouden van een alleenstaande (EU 31 à 32%); rond 6% een eenoudergezin (EU rond 4%), 28% een paar zonder kinderen (EU 29%), ruim 25% een paar met kinderen (EU 21%) en ruim 8% een samengesteld huishouden (EU 13%). De bijdrage van 65plussers was aan de kleine kant bij huishoudens van alleenstaanden (37 om 43%) en bij paren zonder kinderen (44 om 47%). Bij de samengestelde huishoudens ligt de bijdrage van 3 of meer volwassenen zonder kinderen in Be onder EU niveau (54 om 63%) en het segment met kinderen ligt daar dus boven. Onder de huishoudens met kinderen waren grotere gezinnen wederom relatief sterk vertegenwoordigd (3 of meer k 19 om 13,5%). De prognose t/m 2030 is dat het aandeel huishoudens met samenwonende partners daalt (VB van 59% naar 55%; WB 51-47%) ten gunste van alleenwonenden (heel Be van 34 naar 38%) en eenoudergezinnen (van 9 naar 10%; 2016 p23).

Leefsituatie van jongere generaties

In de Eu zakten na 2000 de geboortecijfers minder dan daarvoor, maar jonge generaties werden nog wel kleiner (2015). Voor België (BE) ging dit tussen 2006 en 2015 echter al niet meer op. Het segment kinderen t/m 14j bleef rond 17% en is daarmee naar EU maatstaf aan de grote kant (EU van 16 naar 15,6%; euro) en het segment jongeren (15-30j) was naar EU maatstaf met ruim 18% van doorsnee grootte (EU daling van 19,5 naar 17,5%; youth). Etnisch is het in den vreemde geboren deel sterk vertegenwoordigd (2013: 0-14j 4e EU met 7%, waarvan 45% buiten de EU geboren; 15-30j 17%, 6e EU, 65% buiten Eu; NL 13e en 12e EU; p55). Qua woonsituatie kromp het segment kinderen t/m 17j in een gezin met een gehuwd ouderpaar relatief sterk en het valt onder de kleinste binnen de Eu (van 66,3 naar 56%; EU van 75 naar 68%). Dit voltrok zich m.n. ten gunst van het cohort in een gezin met samenwonende ouderfiguren (van 7 naar 18%; EU van 9 naar 13%). Het deel in een eenoudergezin bleef onder de grootste binnen de EU en bewoog tussen 21 en 26% (25% in 2015; EU van 15 naar 17%) en het segment zonder ouders fluctueerde (1 à 7%, ruim 1% in 2015: Eu blijvend rond 1%; lvps). Rond 2010 leefde 0,5% van de kinderen van 11, 13 en 15j in een pleeg of kindertehuis (Eu 0,8%; pdf). Tussen 2006 en 2011 woonde van de 16 t/m 29 jarigen rond 60% nog bij hun ouders (EU 65%), maar daarna steeg dat (65% in 2013, EU 66%). In 2013 woonde in BE 24% van de leeftijdgroep samen (gehuwd 10%, geregistreerd 7%, anders 7%; EU 23%, 12% gehuwd; p49). Voor andere woonvormen (m.n. alleen of op kot) resteerde zo in BE 12% en in de EU28 11% (noord en west Europa meer). In noord en west Europese landen boog na 2010 de trend om steeds jonger het ouderlijk huis te verlaten om. In BE ging de doorsnee leeftijd waarop dit geschiedde van 25,5j in 2007 via 24,9j in 2013 naar 25,1j in 2015 (EU28 blijvend rond 26,1j). Bij 25-30jarigen steeg het deel dat bij ouders woonde van 21% in 2010 naar 26% in 2015 (EU ca. 39%). BE scoort hoog qua vruchtbaarheid van vrouwen tussen 16 en 30j. In 2012 had ruim 18% van hen reeds één of meer kinderen (6e EU; EU28 15,5%; NL ruim 14%).

Qua opvang & onderwijs valt BE ruim binnen de Eu doelstellingen (p103 etc.). Rond 2013 maakte van de peuters (t/m 3j) 45% gebruik van formele opvang (EU 27%, EU doel 33%) en van de kleuters (4-6j) ging 97% naar de kleuterschool (EU 93%, doel 95%) en 98% naar opvang (hoogste EU). Basisschoolkinderen (6-12j) gingen voor bijna 99% naar de school (thuisonderwijs kan ook in BE) en bij 15-30 jarigen was de onderwijs deelname hoog naar Eu maatstaf (51 om 45%; 15-19j: 93 om 82%; 20-24j: 48 om 41% bij een doorsnee stijging na 2002; 24-30j: 18 om 15% bij boven gemiddelde stijging). Qua kennis van vreemde talen zijn de verschillen tussen het Vlaams en het Waals gewest  groot ten gunste van VB. VB scoort boven de EU normaal, terwijl WB daar onder blijft. Hetzelfde is geldt voor lees en rekenvaardigheid van 15jarigen (PISA test). BE kent een doorsnee segment voortijdige schoolverlaters (18-24jarigen zonder middelbare school diploma; 11%, EU 12%), maar wederom met een verschil ten gunste van VB. Ook het segment afgestudeerden in het een hoger onderwijs kwam met landelijk 42% net boven de Eu doelstelling (40%; nationale doelstelling 48%). De tabel hierna biedt info over de verdeling onderwijs betaald werk bij 3 leeftijdgroepen in Be en de EU (2015).

Schoolwerk situatie 2015 in % 15-19j 20-24j 25-29j
BE EU BE EU BE EU
Alleen onderwijs 88,7 78,5 42,3 33,0 7,1 8,2
Leren & werken 2,8 11,2 5,2 17,0 7,4 13,5
Alleen betaald werk 2,6 3,7 35,0 32,6 67,0 58,4
Leren noch werken 6,4 6,3 17,5 17,3 18,6 19,7

Uit de tabel blijkt dat in 2015 in BE naar verhouding veel 15-25jarigen louter onderwijs kregen en dat leren & werken onder 15-30 jarigen weinig populair was. Bij de 25-30 jarigen was de meerderheid die alleen betaald werkte weer relatief groot. De doorsnee leeftijd waarop men het onderwijs verliet lag in BE met 21,5j een fractie boven het EU gemiddelde (21,2j; hoger onderwijs echter 23,3 om 24,1j) en de tijd tot het krijgen van een eerste job lag met ruim 5 maanden daarna op het Eu gemiddelde. In 2015 lukte dat bij 73% van de schoolverlaters (EU 71%); wel met grote verschillen tussen onderwijs niveaus (hooguit lager vervolgonderwijs 25%, EU 34%; middelbaar algemeen 67 om 68%; middelbaar beroeps 74 om 71%, hoger 85 om 82%). Onder 15-24 jarigen was het segment dat leerde noch werkte met 12,2% naar EU maatstaf van doorsnee grootte, maar weer met flinke regioverschillen (Brussel 17,5%, WB 15%, VB 9,5%; euro) en bij de 25-30jarigen was dit segment landelijk aan de kleine kant; tussen 2006 en 2015 lag het op 12 à 15% (EU 16 à 18%; 13,6% om 16,4% in 2015). Dit beeld komt overeen met de werkloosheid onder 15-30 jarigen. In heel BE lag deze met 15,6% een fractie onder het EU gemiddelde, maar weer met grote verschillen tussen onderwijsniveaus (laag 33 om 27%, middelbaar 15 om 15%, hoog 9 om 11%) en regio’s (Brussel 24%, WB 23%, VB 10%). Het segment met een tijdelijk baantje was landelijk relatief klein (2015: 15-24j 37%, EU 43%; 25-30j 6 om 23%). Bij de hele leeftijdgroep had 20% een deeltijdbaantje (EU 23%) met een oververtegenwoordiging van vrouwen (31%, EU ook 31%; m 11 om 16%). Het deel dat liever een voltijd job wilde was niet al te groot (22%; EU 34%).

Ook in de Eu is de kans op armoede en uitsluiting bij kinderen groter dan bij de totale bevolking doordat gezinnen die onder de armoedegrens leven (inkomen onder 60% van modaal) gemiddeld genomen aan de grote kant zijn (p166 etc.). Landelijk is in BE de groep onder de armoedegrens aan de kleine kant (21% in 2015; EU 23%) en het verschil bij kinderen t/m 17j is relatief klein (23%, EU 27%; data). De invloed van niveau van opleiding van de ouders is echter groot (laag opgeleid: 72% van de kinderen tot 18 onder de armoedegrens, Eu 66%; middelbaar 30 om 30%, hoog 10 om 11%) evenals wederom de verschillen tussen land van geboorte en gewesten. In 2015 leefde in Be landelijk 51% van de buiten de Eu geboren volwassenen onder de armoedegrens en in 2011 was dat voor de hele bevolking van Brussel 40%, van WB 25% en van VB 15%. Zo zullen bijv. onder kinderen van laag opgeleide ouders te Brussel wellicht weinigen te vinden zijn van wie de ouders boven de armoedegrens leven; temeer wanneer die ouders ook nog buiten de EU zijn geboren. Religieuze spanningen daarbij gevoegd kunnen dan olie op het vuur zijn. Het betreft hier tienduizenden kinderen. Helaas bood Eurostat begin 2017 over dergelijke al te onwelriekende combi “details” nog geen uitsluitsel.

Kinderen en werk

Een Belgische vrouw krijgt iets meer kinderen dan gemiddeld in de EU (1,7 om 1,6 in 2014; fert) en de doorsnee leeftijd van moeders bij geboorte wijkt weinig af van het EU gemiddelde (ruim 30j; 1e kind: 28,6j, EU 28,8j in 2014). Wel valt het segment vrouwen in de vruchtbare leeftijd in een huishouden zonder kinderen onder de grootste binnen de Eu (tussen 30 en 35j 48%; 36-39j 34%; 40-44j 32%; 44-49j 34% Fam SF2.5). Rond 2007 was in België (BE) het segment kinderlozen (16+) bij vrouwen van doorsnee grootte (27%, EU15 landen van voor 2004 27%; 40-54j: 9 om 13%; 55+ 12 om 11%;) en bij mannen (15+) aan de kleine kant (34 om 39%; p135 etc.). Bij 68% van de mannen (om 64%) en 76% van de vrouwen (om 73%) kwam dit overeen met de afgevinkte kinderwens. In BE lijkt het verschil tussen gewenst en werkelijk kindertal aan de kleine kant 1,4 om 2,1; EU 1,3 om 2,1; vrouw: 1,5 om 2,3; EU 1,4 om 2,4; xls).

Qua werkstatus van ouderfiguren was in BE onder parenhuishoudens met kinderen de veelal traditionele voltijd eenverdiener exponent aan de kleine kant (21%, Eu 29%, NL 20%). Het segment met een werkende ouder in voltijd en één in deeltijd was aan de grote kant (21%, EU 18%, NL 52%) en het land kende een doorsnee deel voltijd tweeverdieners (EU en Be 45%, NL 19%; LMF1.2). In eenoudergezinnen werkte 44% in voltijd (EU 52%, NL 27%) en 15% in deeltijd (EU 12,5%, NL 33%; LMF1.3). Al met al had een boven gemiddeld segment moeders van kinderen tot 15 betaald werk (72%, voltijd 50%, deeltijd 22%; EU 68%; 3 of meer kinderen: 57 om 51%; kind tot 3j: 66 om 55%). Verschillen in opleidingsniveau (laag 38%, EU 42%; middelbaar 71 om 66%, hoog 88 om 80%), herkomst (autochtoon allochtoon 82 om 47%, EU  71 om 56%) en type huishouden (met partner vs. ouder alleen: 75 om 60%, EU 69 om 64%) waren groot. Het segment vrouwen met een deeltijdbaan ligt in BE iets boven het EU gemiddelde en voor relatief velen is dat eigen vrije keus. Hoewel de werkloosheid in BE naar Eu maatstaf aan de lage kant was (8,5 om 10,2% in 2014), viel het segment kinderen tot 15 in een werkloos gezin onder de EU top5; Fam; xls). De tabel hierna biedt info de verdeling in België (BE), Nederland (NL) en de Eu in 2014 naar type huishouden (paren: beide werkloos), opleidingsniveau en etnische achtergrond van ouders bij dit segment.

Aandeel kinderen in een werkloos gezin (%; 2014) BE NL EU
Alle huishoudens 12,9 7,8 9,7
Type huishouden
Huishoudens van paren 7,1 3,5 5,8
Eenoudergezin 41,0 39,7 34,7
Opleidingsniveau huishouden
Laag 38,6 31,7 33,3
Middelbaar 12,5 8,4 9,8
Hoog 3,1 3,1 3,0
Etniciteit huishouden
Autochtoon 8,2 4,9 7,6
Buitenlands 25,6 24,1 17,6

Wederom sprongen eenoudergezinnen en huishoudens van laag opgeleide & buitenlandse ouders (elke vreemde herkomst) er uit; in BE meer dan in NL of in de Eu als geheel. Onder alle huishoudens was in 2014 het segment dat qua inkomen onder de armoede grens leefde (minder dan 60% van netto modaal) naar EU maatstaf groot in BE (10% in 2014; 9 EU landen meer; kinderen t/m 17j 12,5%, 8 meer; 6p). De uikomst hing er sterk vanaf of ouders betaald werkten (2 ouders: 2verdieners 1,1%, eenverdiener 11%, werkloos 72%; eenoudergezin: betaald werk 19%, werkloos 60%). In BE komen naar EU maatstaf veel werkloze 2oudergezinnen onder de armoedegrens terecht.

BE geeft een relatief groot deel van het bbp uit aan gezinsuitkeringen (3,5%, EU 2,8% in 2013; Fam PF1.1). In 2015 kende het land naar Eu maatstaf voor moederschap een karige verlofregeling (opgeteld: 32 weken tegen 46%; d.w.z. 15w volledig betaald, 24 EU landen langer) en voor vaders een gullere (19 weken à 26%, 5w volledig, 7 meer PF2.1). Wettelijk zijn voor vrouwen 20 betaalde verlofdagen verplicht. Van de gebruikers was 26% man (gedeeld 5e van 15 landen; PF2.2). Het segment werkende moeders dat er gebruik van maakte was in 2013 het kleinst binnen de EU (16,5%) en het gebruik van ouderschapsverlof door moeders van een kind van nog geen 3j lag erg laag (2014: 5,2%, EU 13,3%). Bij vaders lag het gebruik op 49%. Buiten ouderschapsverlof kent BE een jaar betaald verlof voor zorg aan een ernstig ziek familielid, 2 maanden voor palliatieve zorg (€787 p/m in 2015) en 10 dagen onbetaald verlof voor calamiteiten in de familiesfeer (PF2.3). Onder overige financiële tegemoetkomingen vallen kraamgeld (p49) en gezinsbijslagen (p43) tot het rechtgevend kind 18 is (ambtenaren 21j, studerende kinderen 25j). De gewone kinderbijslag hangt af van aantal kinderen en status van het kind (adoptie/ pleegkind). Ter aanvulling kent het land veel extra’s; incl. een extra jaartoeslag en bijslagen voor een eenoudergezin, leeftijd van het kind, kinderen van minima, werklozen & invaliden en zieke & gehandicapte kinderen tot 21j. Voor ouders van studerende kinderen tot 25j bestaat naast extra gezinstoeslagen belastingaftrek.

Net als veel EU landen kent BE een gescheiden systeem van kinderopvang voor onder en vanaf kleuterschool leeftijd (in BE 2½j). Naast voorschoolse opvang voor kinderen van 0 t/m 3j (p161) vigeren diverse vormen buiten lesuren voor kinderen tot 12j. In Waals België (WB) speelt het ONE een hoofdrol in de organisatie. VB kent het agentschap Kind en Gezin (statistieken in het jaarverslag). Voor kinderen onder 2½j bestaan hier vormen van opvang thuis of in centra (VB: onthaalouders en kinderdagverblijven). In 2013 was in WB voor thuisopvang een cursus verplicht (128u), maar voor onthaalouders (VB) niet. Het land kende net als bijna alle EU landen een tekort aan plek (p59). Erkende faciliteiten moeten voldoen aan regels voor aantal kinderen per groep (p44 e.v.) en andere opvangcondities (bijv. minimale openingstijden; 4.1). Qua opinie was de aanhang van publieke kinderopvang in sept. 2009 in BE relatief groot voor 0-3 jarigen (55%, EU 44%) en aan de kleine kant voor 3-6j (57 om 63%; Report). Velen vonden publieke voorzieningen voor 0 tot 6 jarigen noodzaak (85 om 68%,; wenselijk 12 om 24%) en een groot volksdeel was tevreden over kwaliteit (77 om 54%) en betaalbaarheid van formele opvang (55 om 41%). Een eigen bijdrage onder 30% van de kosten kreeg toen in BE relatief veel aanhang (58%, EU 33% QA55). Qua gewenste opvang voor kinderen tussen 0 en 3j was er een boven gemiddelde aanhang voor publieke formele opvang (55 om 44%). Naar opvang thuis scoorde zorg door de moeder (24 om 34%) of beide ouders (29 om 39%) laag en door grootouders/ andere verwanten 34 om 23%; oppas met diploma 31 om 15% en au pair 16 om 11% relatief hoog (vader 8 om 7%, meer opties mogelijk; QA49). Voor kinderen tussen 3 en 6 scoorden grootouders etc. (42 om 26%), oppas met diploma (22 om 15%), au pair (13 om 10%) en vader (8 om 7%) boven gemiddeld (verder: publiek 57 om 63%, moeder 16 om 19%, beide ouders 27 om 33%). Opvang kent in BE gereguleerde inkomen afhankelijke prijzen. Gezinsinkomen en aantal kinderen in voorzieningen zijn grond voor kostenreductie (p88). In gans BE vraagt men een ouderbijdrage voor eten en extra uren (VB). De bijdrage uit private bron aan de kosten was landelijk naar EU maatstaf klein (3,6%, EU28 14%).

In 2014 was in heel BE het gebruik van formele opvang naar Eu maatstaf groot (Euro, living conditions). Bij het segment onder 3j betrof het 49% (Eu 28%) en 39% (om 50%) werd enkel door ouders opgevangen. P/w ging van de opvangpeuters 23% (EU 14%) minder dan 30u en 26% (om 14%) langer naar opvang. Bij kinderen tussen 3 en 6 is opvang en kleuteronderwijs een wettelijk recht. Tussen 2005 en 2014 viel opvang gebruik bij deze leeftijdgroep onder de hoogste binnen de EU (2014: 98 om 83%). Daarbij nam korte opvang (<30u p/w) sterk af (van 50 naar 20%, EU van 49 naar 34%) ten gunste van langere opvang (78 om 49% in 2014). Bij kinderen tussen 6 en 12 lag het gebruik in 2014 op 94% (EU 97%). Ook hier nam kort gebruik naar EU maatstaf flink af (15% in 2014, EU 34%), ten gunste van langer gebruik (80 om 63% in 2014).

De tabel toont welke opvoedingswaarden Nederlanders en Belgen begin 2005 in het vaandel voerden (bron Social p35). Bij de waarden scoorden in BE ander dan in NL m.n. volharding/beslistheid, gehoorzaamheid en werklust relatief hoog.

Opvoedingswaarde Volksdeel dat deze in 2005 erg belangrijk vond in %.
NL België EU25
Tolerantie en respect voor de ander 90 83 82
Verantwoordelijkheidsgevoel 88 83 80
Volharding/ beslistheid 61 68 61
Gehoorzaamheid 50 63 56
Zorgvuldigheid/ spaarzaamheid 36 52 54
Onafhankelijkheid 66 56 53
Fantasie 31 41 52
Hard werken/ werklust 38 59 47

Naar EU maatstaf hebben relatief weinig Belgen moeite met de balans werk privéleven  en de manvrouw verschillen zijn veelal klein. In 2012 was het segment dat hier zowel op het werk als thuis stress door ervoer aan de kleine kant (11%, EU 13%, v 13 om 15%, m 9 om 12%). Het segment dat makkelijk op korte termijn een dag vrij kon nemen was groot (76 om 64%). Ook konden relatief velen zelf begin en eindtijden bepalen (54 om 43%) of vrije uren opsparen (52 om 45%; Explore). Het deel dat vaak problemen ervoer met deze balans was veelal kleiner dan gemiddeld in de EU. Enkel bij: door werk meer dan eens p/w: te moe voor huishouden (v 24 om 27%, m 16 om 23%) en door werk te weinig tijd over voor familie contact (m 26 om 32%, v 29 om 32%) viel het manvrouw verschil enigszins op. Bij mannen vond 8% (EU 6%) en bij vrouwen 41% (om 32%) dat ze een meer dan eerlijk deel van het huishoudelijk werk deden.

Discriminatie en racisme

De tabel hierna biedt een indruk van de mate waarin medio 2012 (QC5) en 2015 (QC4) Belgen vergeleken met EU Europeanen moeite hadden met wat afwijkt van de norm. Van daaruit komt naar voren dat in België (BE) religie en etniciteit relatief gevoelig liggen, dit i.t.t. tot seksuele geaardheid. Al met al voelden in 2015 minder respondenten zich bezwaard door een afwijkend nationaal boegbeeld dan in 2012 en in Be was deze tolerantie sterker gegroeid dan gemiddeld in de EU. Tussen 2011 en 2014 kende BE bijv. een homoseksuele landspremier uit een etnische minderheid.

Type boegbeeld (premier/ president) van het eigen land Deel in % dat zich daar enigszins tot hoogst ongemakkelijk bij zou voelen
Be 2012 Be  2015 EU 2012 EU 2015
Vrouw 5 1 4 3
Openlijk homo/ lesbo 11 7 24 21
Transseksueel 26 19 33 29
Gehandicapt 12 5 11 8
Etnische minderheid 31 20 24 18
Minderhedenreligie 38 22 20 16
Jonger dan 30 23 14 27 20
Ouder dan 75 37 24 39 29

Relatief velen in BE kenden in 2012 persoonlijk homo/ lesbo’s (62%, EU 41%); gehandicapten 67 om 62% of transseksuelen (9 om 7%). Bij een andere etnische groep dan de eigene (61%) en anders gelovigen (67%) betrof het een doorsnee deel en bij Roma & Sinti (zigeunervolken) een klein segment (8 om 18%), maar deze vormen in BE slechts een kleine minderheid. Ook zagen in 2012 naar verhouding velen bij directe navraag zichzelf als lid van een minderheid (22%, EU 16%; geloof 6 om 4%, etnisch 7 om 4%, anders geaard 3 om 2%, overige 3 om 2%, gehandicapt 3 om 3%) en bij 4 van 5 minderheden (handicaps uitgezonderd) was t.o.v. 2009 de groei sterker dan gemiddeld (in totaal +5%, EU +1%). Intussen bleken 3 minderheden feitelijk wellicht groter. Zo vinkte in Be 13% voor zichzelf een minderheden religie af, onderschreef 18% dagelijks gehinderd te worden door fysieke/ psychische problemen (handicaps) en gaf 11% aan buiten Be te zijn geboren (SD3, bij 25% gold dat voor een of beide ouders; SD6). Het deel dat zich zelf in het jaar vooraf gediscrimineerd of lastig gevallen voelde was aan de grote kant (19%, EU 17% in 2015). Daarbij scoorden etniciteit (4 om 3%), leeftijd onder 30j (3 om 2%), transseksueel 2 om 1% en “overige gronden” (6 om 4%) boven gemiddeld, leeftijd 55+ (4%), sekse 4%, handicap (3%) en geloof 3% gemiddeld en geaardheid (1 om 2%) als enige onder gemiddeld. Op 2 van 9 vormen vond een groot volksdeel dat er in het land erg veel wordt gediscrimineerd (geloof 24 om 14%; etniciteit 25 om 18%). Bij sekse (3 om 5%) leeftijd 55+ (8 om 11%), geaardheid 16 om 17% en transseksueel zijn 15 om 19% was dit segment onder gemiddeld en bij handicap (13%), jonge leeftijd (onder 30j:  4%) en sekse (8%) van doorsnee grootte. T.o.v. 2012 was het groter geworden bij alle gronden (geloof +9%, EU +6%, etniciteit +8 om +6%, geaardheid +6 om +6%, transseksueel zijn +4 om +7%, handicaps +4 om +3%, sekse +3 om +3%, leeftijd 30- +1 om +1%) behalve bij leeftijd 55+ (gelijk gebleven). In 2012 claimde in BE een ruim gemiddeld segment respondenten getuige te zijn geweest van discriminatie van anderen (38%, Eu 34%; geloof 12 om 7%, geaardheid 12 om 9%, etniciteit 17 om 15%, overige 4 om 3%, transseksualiteit 2 om 2%, handicaps 7 om 8%, sekse 4 om 6%, leeftijd 30- 3 om 2%, leeftijd 55+ 7 om 9%,; QC3).

In 2015 viel bij navraag naar voldoende media-aandacht voor diversiteit de balans in BE positief uit bij geslacht (+59%, EU +53%), geaardheid (+34 om +28%), etnische afkomst (+32 om +28%), religie (+30 om +28%) en jongeren (<25j: +40 om +40%) en negatief bij handicaps (-13%, EU +11%), bejaarden (75plus: -6 om +8%) en transseksualiteit (-9 om -3%). Qua aandacht op school voor diversiteit waren de Belgen naar EU maatstaf voor hun doen terughoudend qua les rond godsdienst/ geloof (80% voor, 17% tegen; surplus +63%, EU +65%; QC17) en etnische afkomst (Be +61%, EU +65%). Bij andere onderwerpen was de groep voorstanders naar EU maatstaf groot (homo relaties +35 om +1%; lesbische relaties +42 om +7%; hetero relaties +68 om +45%, seksuele geaardheid +54 om +40%, transseksualiteit +44 om +35%, QC18). In BE waren relatief velen voor gelijkberechtiging van holebi’s (homo, lesbisch, biseksueel; +64%, EU +48%) en een grote meerderheid vond een zelfde sekse relatie okay (+66 om +40%) en/of was voorstander van EU erkenning van het homohuwelijk (voor 77%, EU 61%, tegen 20 om 33%; +57 om +28%) of geslachtsaanpassing bij de burgerlijke stand voor transseksuelen (+48 om +38%; QC19). In 2015 bleek dat in Be een meerderheid zich duidelijk gemakkelijk zou voelen bij een liefdesrelatie van een eigen kind met iemand die blank (surplus +89%, EU +80%), christen (+84 om +77%), atheïst (+68 om +53%), Aziaat (+64%, EU +45%), gehandicapt (+56 om +49%), neger (+52 om +39%), boeddhist (+53 om +39%), joods (+49 om +46%), van dezelfde sekse (+43 om +12%) of moslim (+19 om +13%) is en duidelijk ongemakkelijk bij een transseksueel (-5 om -11%) of Roma (-4 om +5%; QC14).

In BE werden qua arbeidsmarkt in 2015 bij sollicitaties nagevraagde minderheden kenmerken van een kandidaat vaker dan in de EU mogelijk nadelig geacht (globale volgorde: zichtbare geloofssymbolen 55%, EU 33%, naam 33 om 19%, huidskleur/ etniciteit 61 om 46%, gehandicapt 52 om 46%, 30min 18 om 16%, tongval/ accent 41 om 36%, transseksueel 38 om 34%, kleedstijl/ optreden 58 om 52%, 55plus 59 om 56%, adres 12 om 10%, anders geaard 29 om 28%, overige fysieke kenmerken 46 om 45%, sekse 24 om 27%). Op de vraag of er op werkplekken genoeg wordt gedaan aan bevordering van diversiteit viel in 2015 in BE de balans positief uit bij etniciteit (BE +23; EU +16; QC7R), leeftijd onder 30j (+41 om +34), sekse (+35 om +32), geloof (+23 om +19), geaardheid (+23 om +7) en handicaps (+2 om +13) en negatief bij leeftijd 55plus (-1 om +9) en transseksualiteit (-7 om -6). Een boven gemiddeld segment (38 om 27%) leek de pogingen effectief (neutraal 36 om 36%, ineffectief 23 om 26%). Als gelijke kansen maatregelen op de werkvloer bestond doorsnee steun voor bijhouden van representatie van minderheden (68 om 69%), nachecken van sollicitatie procedures (80 om 77%) of training over diversiteit voor werknemers/gevers (79 om 80%). In BE was ook een doorsnee meerderheid voor nieuwe maatregelen (61%, niet nodig: 33%, EU 27%). Het volksdeel dat inschatte dat men in dezen eigen rechten kent was relatief klein (34%; EU 45%; nee 53 om 47%) en na 2012 tegen de Eu trend in gekrompen (-4 om +8%). Advocaten (10 om 17%), tribunalen (5 om 6%), NGO’s (3 om 5%) en politie (30 om 35%) scoorden laag als plek om eigen recht te halen en vakbonden (14 om 9%) en instanties die gelijke rechten promoten (29 om 17%) hoog. In 2015 bleek dat in BE een meerderheid zich duidelijk gemakkelijk zou voelen bij een collega die blank (+90%), 60plus (89%, EU 87%), christen (+88%, EI +80%), jongere (<25j: 86 om 79%), atheïst (+82 om +79%), gehandicapt (+83 om +74%), Aziaat (+81%, EU +75%), neger (+79 om +66%), boeddhist (+77 om +62%), jood (+74 om +66%), holebi (anders geaarde: +74 om +50%), moslim (55 om 48%) of transseksueel (+55 om +38%) is en (als enige in BE en EU) ongemakkelijk bij een Roma (-35 om -34%; QC13).

Vrouwenemancipatie

Qua achtergrond vormde de internationale suffragettebeweging (Women) de inspiratiebron voor de eerste feministische golf (eind 19e eeuw). In België (BE) werd Marie Popelin als eerste vrouw met een academische graad representant van het burgerlijk feminisme. Met o.m. tijdgenote Emilie Claeyis was ze voorvechtster van  vrouwenkiesrecht (facts). In 1920 kregen vrouwen als politiek compromis stemrecht en passief kiesrecht (recht om gekozen te worden) voor gemeenteraden en passief kiesrecht voor het parlement. Enkel oorlogsweduwen mochten ook tijdens landelijke verkiezingen stemmen. Pas in 1948 mochten alle vrouwen stemmen en gekozen worden bij alle verkiezingen. In de 50er jaren werden eerste stappen gezet naar gelijkheid qua loon en  burgerlijk recht (arch). De tweede feministische golf van de 60er en 70er concentreerde zich op verzet tegen de traditionele rol van huisvrouw, recht op betaald werk, gelijke verdeling tussen de seksen van onbetaald werk & gelijke betaling van betaald werk, economische zelfstandigheid en verdere deelname aan het maatschappelijk leven. In BE leverden vrouwenverenigingen die vanouds bestonden een belangrijke bijdrage, maar Dolle Mina werd ook in BE actief, m.n. met nadruk op kinderopvang. In 1969 werd het ontslaan van vrouwen wegens huwelijk of zwangerschap verboden. 1n 1971 werd het gelijkheidsbeginsel ingevoerd bij uitkeringen voor werkloosheid. In 1973 verdween een reclameverbod op voorbehoedsmiddelen, maar pas in 1990 is abortus uit het strafrecht gehaald. Ook in het onderwijs kreeg het gelijke kansen beleid gestalte. Tussen 1970 en 1991 ging in BE het segment middelbaar en hoger opgeleiden van 15 naar 61% en bij vrouwen van 12% naar 36%. Uit de tabel hierna blijkt dat daarna de echte inhaalrace begon (toelichting: laag: hooguit lager vervolgonderwijs, hoog: minimaal BA niveau).

Hoogste niveau opleiding 25-65j Mannen % Vrouwen %
BE EU BE EU
1995 2015 1995 2015 1995 2015 1995 2015
Laag 43 26 40 23 48 24 49 26
Middelbaar 33 40 40 48 29 36 36 41
Hoog 24 34 20 28 23 40 16 32

Later in de 70er jaren en in de 80er jaren verschoof de nadruk van wet naar mentaliteit met als thema bijv. seksuele zelfbeschikking van vrouwen. Dit resulteerde o.m. in vrouwenhuizen, opvang in de blijf van mijn lijf sfeer en opkomst van de lesbische beweging en op den duur ook in erkenning & strafbaarheid van verkrachting binnen het huwelijk (in 1989), gratis anticonceptie, een liberale abortuswet en meer gelijke rechten bij huwelijk en samenwonen. Rond 2005 scoorde BE op huiselijk geweld (m/v; fysiek & seksueel) met 0,5% van de bevolking gemiddeld onder 19 EU landen. Dit zegt echter niet alles, want in landen met een schaamtecultuur (veelal armere landen) komt vaak minder huiselijk geweld naar buiten. Rond 2005 was de sterfte onder kinderen t/m 18j ook in BE gering (0,9/100.000), maar wel het hoogst binnen de Eu en de bijdrage van huiselijk geweld was het grootst na die in Roemenië (Fam SF3.4). Met de derde feministische golf vanaf midden jaren 90 wordt m.n. verwezen naar emancipatie van vrouwen uit traditioneel ingestelde etnische & religieuze minderheden. Dit kwam o.m. tot uiting in strijd/ wetgeving tegen vrouwenbesnijdenis & uithuwelijken.

In 2016 stond BE op plek 24 (11 EU landen hoger) van de Global gender gap index die de mate van gelijke berechting van vrouwen  meet in 144 landen. T.o.v. 2006 was Be 4 plaatsen gezakt. De index kent 4 hoofdschalen en rangorde scores van BE daarop zijn hierna terug te vinden. Quotaproject biedt landeninfo over wettelijke quota en eventuele sancties. Sinds 1994 geldt in BE op alle verkiezingsniveaus een vrouwenquotum van 33%.

Qua balans werkprivé onder betaald werkenden was in 2012 in BE de hoeveelheid tijd die men stak in mantelzorg & zorg voor (klein)kinderen bij beide geslachten klein en het manvrouw verschil daarin weinig af van het EU gemiddelde (p/w: m 18u, EU 26u; v 28u, EU 37u; EN p58). Het laatste geldt ook voor de tijd besteed aan koken & huishouden (m 8 om 9u; v 13 om 14u). In Be vonden beide geslachten dat ze meer dan een eerlijk deel van het huishoudelijk werk deden, maar het manvrouw verschil was naar EU maatstaf wel groot (m 8%. EU 6%; v 41 om 32%). Het segment dat vond dat men te weinig tijd overhield voor privéactiviteiten was aan de kleine kant bij contact met gezinsleden (v 29%, m 26%; EU 32% om 32%), andere sociale contacten (v & m 25%, EU 31% om 29%) of hobby’s/ interesses (v 36%, m 38%; EU 41% om 41%; Explore) zonder opvallend manvrouw verschil. Hetzelfde gold voor stress vanwege de balans werkprivé; zij het met iets meer mv. verschil (thuis & op het werk v 11%, m 9%; EU 15% om 12%; thuis of op het werk v 46%, m 38%, EU 45% om 42%). In BE is het segment werkende vrouwen in deeltijd groter dan gemiddeld (42%, Eu 32% in 2016, data) en het deel dat liever een voltijdbaan had gehad was in 2015 het kleinst binnen de EU (10 om 26%).

Qua studie was begin 2005 in Be het segment dat vond dat een universitaire studie voor mannen belangrijker is dan voor vrouwen relatief klein (12%, EU 17%, oneens 88 om 81%, Social p27). Qua vooruitgang doet BE het hier naar EU maatstaf goed. Het segment laag opgeleiden (lager vervolg onderwijs of minder) was in 2015 in BE en de Eu bij jonge vrouwen kleiner dan bij dito mannen (v 25-34j 15,5%, m 19,4%; EU v 14,7, m 18,4%; data). Bij de oudste groep van de werkende leeftijd (55-64j) was dit segment veel groter, in BE ten nadele van vrouwen (v 40,3; m 38%; EU 35 om 29%). In de Eu als geheel was de winst van vrouwen kleiner dan in BE. BE telt thans meer hoog opgeleide jonge vrouwen dan dito mannen. Dit verschil is naar Eu maatstaf aan de grote kant (v 49%, m 37%, EU 43 om 33%) en het is bij de jonge generatie m.n. bij vrouwen sterk gegroeid t.o.v. de 55-65 generatie (v 26%, m 28%; EU v 21%, m 23%). BE kent bij beide leeftijdgroepen een relatief klein aandeel middelbaar opgeleiden (jong: v 35%, EU 42%, m 44%, EU 49%; oud: v 35 om 43%, m 34 om 45%). Het aandeel vrouwelijke studenten in het hoger onderwijs groeide in Be tussen 2001 en 2014 van 53 naar 56% en geraakte boven de EU normaal (EU blijvend rond 54%; tab). Het segment vrouwen in researchbanen lag in 2013 bij de overheid onder (37%, EU 41%), in hoger onderwijs (41 om 42%) en non-profit sector (44 om 45%) vrijwel op en in het bedrijfsleven (25 om 20%) boven de EU standaard (data). In 2016 (p106) voerde BE qua vrouwenemancipatie (vrouwman ratio) samen met 24 landen (incl. 9 EU landen) de wereldranglijst van 144 landen aan van de vrouwman kloof index voor onderwijs.

Het volksdeel dat onderschreef dat bij baanschaarste vrouwen evenveel recht hebben op werk dan mannen was in 2005 relatief groot in Be (92 om 86%; niet mee eens 8 om 12%). In 2016 (p106) was Be op de Global gender gap index op de schalen rond economische kansen & deelname 37e op de wereldranglijst van 144 landen. Bij arbeidsmarktdeelname (v 63%, m 73%) nam men met een 47e plaats in de EU een middenpositie in (13 landen hoger). Het verschil in beloning naar geslacht voor gelijksoortig werk is naar EU maatstaf klein in BE en zakte tussen 2010 en 2014 van 10,2% naar 6,6% (EU rond 17%). Op de Global gender gap index liet men qua inkomen gelijkheid (VM ratio 0,71) met een 37e plek 24 EU landen achter zich (2016 p46) en qua segment vrouwelijke vakmensen/ technici (52%; p49) kwamen 13 EU landen hoger (wel merendeels in het voormalige Oostblok). Naar hogere functies was het volksdeel dat mannen geschikter achtte als politiek leider dan vrouwen in 2005 in Be van doorsnee grootte (25%, EU 27%) en 73% bestreed deze visie (EU 66%). Op de gender gap index kwam BE op politieke machtstoekenning aan vrouwen wereldwijd tot een 35e plek met 11 EU landen boven zich. Men telde federaal in de politieke top relatief veel vrouwelijke parlementsleden (39%, 4e EU, p56) en een doorsnee segment ministers (23%, 17e EU; p57). Qua aandeel vrouwen bij rechtelijke macht, hoge ambtenarij & topmanagement kwam men binnen de EU tot een hoge middenpositie (33%; wereldranglijst 60e, 11e EU, p48). In BE was in 2015 (job context) het segment werknemers met een vrouw als directe superieur aan de grote kant (36%, EU 34%; v 52 om 52%, m 20 om 16%) en net als gemiddeld in de EU is het sinds 2010 bij mannen flink gegroeid (28%, EU 29%, v 51 om 53%, m 11 om 12%). Het laagst scoorde BE op gender gap index dimensie gezondheid & overleving (plek 64, 13 EU landen hoger) die de geslachtsratio bij borelingen en bij de gezonde levensverwachting behelst (2016 p54/55).

Emancipatie van seksuele minderheden

Via ilga-europe en LGBT is info te vinden over ontwikkeling en stand van zaken (2016) aangaande LGBT rechten en evenementen (LGBT is de Engelstalige afkorting voor lesbisch, homo, bi & transseksueel; m.n. in het Vlaams Nederlands wel afgekort als Holebi). In 2016 stond België (BE) 2e van 49 Europese landen op de homorechten ranglijst van Ilga. Qua ontwikkeling van de wetgeving werd al in 1795 (Franse tijd) sodomie uit de strafwet gehaald. De leeftijd voor homoseks werd op 16j gezet, dezelfde als voor heteroseks, met een intermezzo tussen 1965 en 1985 waarin de leeftijd op 18j lag terwijl die voor heteroseks 16j bleef. Wel duurde het nog lang (tot 1953) voordat in BE de eerste vereniging werd opgericht voor holebi’s. In de 60er jaren trad men voorzichtig in de openbaarheid. De verhoging van de leeftijd voor homoseks in 1965 vormde een stimulans voor de homo beweging. Vanaf 1970 ontstonden ook binnen de roomse kerk her en der openingen voor dialoog. In 1975 volgde oprichting in Vlaams België (VB) van federatie FWH. Tussen 1979 en 1982 volgden eerste jaarlijkse gaypride optochten. Rond 1980 beleefde de homobeweging in VB een eerste bloeiperiode. In de 90er jaren legde men nadruk op discriminatie met in 1990 o.m. een roze zaterdag. In 1996 werd de organisatie van optochten heropgepakt door de federaal werkende Belgian Lesbi & Gay Pride met een festijn in Brussel. Sinds 2008 kent ook Antwerpen een jaarlijkse Pride. Sinds 1995 kent VB een ministerie van gelijke kansen  Najaar 1998 werd in heel BE geregistreerd partnerschap mogelijk (wettelijke samenwoning in het Vlaams) waarmee ook zelfde sekseparen juridische erkenning konden bekomen. In 1999 werd FWH officieel vertegenwoordiger bij de Vlaamse minster van gelijke kansen. Men veranderde in 2002 de naam in Holebi federatie.

De belangrijkste wettelijke bijdrage aan de emancipatie kwam tot stand tussen 1999 en 2008 onder de beide federale kabinetten Verhofstadt. Het hoogtepunt werd 2003 met veel antidiscriminatie wetgeving (incl. werk, voorziening van goederen & diensten en allerlei indirecte discriminatie) en als 2e land ter wereld na NL het homohuwelijk (sinds 2004 ook met een partner uit een land waar dit huwelijk verboden is). In 2005 nam de Holebi federatie transgenders expliciet als doelgroep op in de statuten en sinds 2009 vormt naast seksuele oriëntatie gender onderdeel van de missie. In 2006 volgde wettelijk erkenning van kinderadoptie (eigen/ stiefkinderen) door zelfde sekseparen en van zelfde sekse geaardheid in het leger en in 2007 kwam naast geslachtsverandering reageerbuis bevruchting bij lesbische vrouwen. In 2010 werd de Vlaamse Holebi federatie omgedoopt tot Çavaria. Men organiseert o.m. cultuurfestivals en internationale sportevenementen (bijv. de World Outgames 2013 in Antwerpen). In 2015 telde de federatie ruim 130 aangesloten verenigingen met een groeiend aandeel van clubs uit etnische minderheden. Het bekendste bewijs dat ook in de politiek (buiten de extreem rechtse partijen Vlaams Belang & Démocratie Nationale) Holebi rechten zijn geaccepteerd vormt het federaal premierschap van Elio Di Rupo (2011-2014). Wetswijzigingen die begin 2017 op stapel stonden waren het niet langer verplicht stellen van medische geslachtsaanpassing om als transseksueel te worden erkend en het mogelijk maken van bloedtransfusie door homo’s (wel na een jaar seksuele onthouding).

Uit opinieonderzoek van medio 2015 naar discriminatie komt naar voren dat in BE religie en etniciteit gevoeliger liggen dan seksuele geaardheid. In BE bleek dat een relatief grote meerderheid zich echt gemakkelijk zou voelen bij een liefdesrelatie van een eigen kind met iemand van dezelfde sekse (+43 om +12%) en ongemakkelijk bij een relatie met een transseksueel (-5 om -11%; QC14). Een doorsnee volksdeel schatte in dat discriminatie op sekse geaardheid (59%, EU 58%) of transseksualiteit (55 om 56%) wijdverbreid is en een relatief grote meerderheid stond volledig achter gelijke berechtiging voor de holebi minderheid (81%, EU 71%; tegen 17 om 23%; surplus +64 om +48%). Ook de meerderheid die een zelfde sekse relatie okay vond (+66 om +40%) en/of voorstander was van EU erkenning van het homohuwelijk (voor 77%, EU 61%, tegen 20 om 33%; +57 om +28%) of van geslachtsaanpassing in de burgerlijke stand voor transseksuelen (+48 om +38%; QC19) kende een flink boven gemiddeld surplus. Bij navraag naar media-aandacht voor diversiteit viel de balans in BE positief uit bij geaardheid (+34%, EU +28%) en m.n. bij aandacht op school voor relaties van homo’s (+35 om +1%) of lesbo’s (+42 om +7%; verder: seksuele geaardheid +54 om +40%; transseksualiteit +44 om +35%, QC18). De meerderheid die zich echt gemakkelijk zou voelen bij een collega die holebi (+74 om +50%) of transseksueel (+55 om +38%) is was naar EU maatstaf ook groot. Een doorsnee volksdeel schatte in dat bij sollicitaties anders geaard (29%, EU 28%) of transseksueel (38 om 34%) zijn nadelig zou kunnen werken (voor meer details, bijv. over de positie binnen andere minderheden: zie ‘discriminatie & racisme’ hierboven). In 2013 betoonden 2 op 3 Belgen zich voorstander van adoptie door zelfde sekse paren (4 Eu landen meer).

De 2e plek van Be op de homorechten ranglijst van ILGA en tolerante uitslagen op opinie onderzoek zeggen niet alles over de praktijk van alledag. Meer details per land zijn te vinden bij Ilga-Europe. In het overzicht over BE over 2015 (p45) staan voorbeelden van afstraffing door overheden en rechtelijke macht van homofobe uitingen & geweld. Ook is op sollicitatieformulieren van overheden een 3e optie qua geslacht mogelijk gemaakt en is co-ouderschap voor beide geslachten gelijk gesteld. Over 2015 betrof 4% van de meldingen bij gelijke kansen centrum Unia klachten over seksuele geaardheid (203 in getal, waarvan 177 te Brussel). Er werden 92 dossiers over dit onderwerp geopend (+12 t.o.v. 2014), waarvan 46% (het dubbele van 2014) over problemen in de samenleving, gevolgd door media (24%), werk (14%) en goederen & diensten (9%; p41).

Situatie en opinie rond ouderen

België (BE) telt naar EU maatstaf veel jongeren en weinig 65plussers. Tussen 2006 en 2015 groeide het segment 65plussers iets langzamer dan gemiddeld in de EU (van 17,2% naar 18%; EU van 16,8 naar 18,9%). Hetzelfde geschiedde bij 80plussers zodat het verschil met de EU vrijwel wegviel (Be van 4,4% naar 5,4%; EU van 4,1 naar 5,3%; set). Naar verwachting zal de groei van het gedeelte 65plussers trager blijven verlopen (2050: 65plussers 24%, EU 27,8%; 80plus echter 9,9 om 10,1%; euro). Dit volksdeel is het grootst in het Vlaams gewest (VB: 19,3% in 2015) en het kleinst in Brussel (13,1%; Waals gewest WB 17,5%: 80plus: VB 5,8%, WB 5,2%, Brussel 4,3%; set). Naar leefsituatie werd in BE tussen 2007 en 2015 het segment alleenwonende 65plussers gestaag kleiner terwijl het in de Eu als geheel weinig veranderde (set). In 2015 lag het rond het Eu gemiddelde (32%). Tegelijk groeide het deel in een paar van 50 naar 54% (EU van 46 naar 49%) en dat in een paar met anderen varieerde tussen 7 en 9% (7,6% in 2015; Eu lichte daling van 10,5 naar 9,5%). De bijdrage van 65plussers in andere leefsituaties lag rond 7% (6,5% in 2015; Eu van 11 naar 10%). Van alle Belgen was 5,5 à 6% alleenwonende 65plusser (5,5% in 2015; Eu 6,1%) en het segment in een paar met minstens één 65plusser ging van 10 naar 11,5% (Eu van 9,5 naar 12%; set).

In 2011 schatte in BE een groot volksdeel (77%, EU 61%) de kijk op 55plussers in hun land positief in. De leeftijd waarop de doorsnee Belg iemand als oud ziet lag hoog (67,9j; EU 63,9j; niet meer jong: 45,5j om 41,8j; in Turkije wordt bijv. iemand van 58½j al oud gevonden, QB2). In 2015 werd in BE vergeleken met het EU gemiddelde de leeftijd van 55plus als discriminatiegrond niet heel veel ervaren. In BE schatte 8% (EU 11%) in dat er in hun land veel op deze grond werd gediscrimineerd, 7% (om 9%) had in 2012 discriminatie van anderen o.g.v. 55plus gespot en in 2015 had 4% (om 5%) dit in het jaar vooraf zelf ervaren. In 2011 ervoer een doorsnee segment Belgen ouderen discriminatie op een 5tal gebieden (zelf 12 om 13%, bij anderen 24 om 27%; QB24). Het volksdeel dat vond dat discriminatie van bejaarden (75plus) genoeg media aandacht krijgt (45%, EU 50%) was in 2015 aan de kleine kant. Velen vonden dat op werkplekken het aannemen van 55plussers onvoldoende wordt aangemoedigd (47%, EU 39%) en 90% (EU 87%) vond een collega van 60plus geen enkel probleem.

Qua werksituatie valt in BE het segment betaald werkende 55plussers onder de kleinste binnen de EU. Wel groeide het tussen 2006 en 2015 iets sneller dan gemiddeld (van 32% naar 44%, EU van 43 naar 53%). In 2015 schatte een ruim gemiddeld deel in dat bij sollicitaties een leeftijd van 55plus nadelig kan werken (59 om 56%). In 2011 was het beeld van oudere werknemers naar EU maatstaf evenwel tamelijk gunstig. Op 10 van 12 nagevraagde kwaliteiten schatte een boven gemiddeld segment Belgen de 55plusser positief in (technisch up-to-date 30%, EU 22%, oplossingen vinden 71 om 60%, flexibel 42 om 35%, creatief 34 om 29%, open voor nieuwe ideeën 28 om 23%, zelfstandig beslissen 76 om 64%, samenwerken 54 om 50%, stressbestendig 56 om 52%, ervaren 91 om 87%, productief 40 om 38%). Wel dachten velen in BE dat het pensioen & belastingstelsel doorwerken na die leeftijd ontmoedigt (69%, EU 59%), dat er weinig mogelijkheden zijn om gradueel te stoppen met werken (79 om 72%) en dat men vaak eerder stopt omdat de partner met pensioen gaat (66 om 51%) of de (mantel)zorgplicht roept (58 om 53%). De leeftijd tot waarop men denkt het huidige werk te kunnen blijven doen was aan de lage kant (59,5j, EU 61,7j, NL 64,3j).

Dit alles is er mee verweven dat BE een traditie kent van vroeg stoppen met werken. De doorsnee leeftijd waarop men afscheid neemt van de werkvloer bleef tussen 2005 en 2014 net onder 60j en steeg van 57,6 naar 59,3j (EU van 60,1j naar 61,7j; Down). In BE lag de pensioenleeftijd lang op 65j met veel opties voor vervroegde uittreding waar veel gebruik van werd gemaakt (officiële minimum vut leeftijd 60j; maar soms lager, bijv. via cao’s). Wel gingen de formele leeftijden recentelijk omhoog. In 2016 lag de normale vut leeftijd op 62j (nog steeds 60j indien 42j gewerkt). Ze wordt opgetrokken naar 63j in 2019. De pensioenleeftijd gaat stapsgewijs naar 67j in 2030. De pensioenregeling blijft flexibel en doorwerken na de pensioenleeftijd levert extra’s op. In 2011 was in BE een relatief groot volksdeel voor verhoging van leeftijd en flexibiliteit (QB 16 & 19). Weinigen gaven echter aan door te willen werken na hun pensioenleeftijd (23 om 33%; in deeltijd met deelpensioen evenwel 78 om 65%, QB23). Al met al was het segment werkende 65plussers tussen 2006 en 2015 klein bij een doorsnee groei (BE van 1,7% naar 2,6%, EU van 4,4% naar 5,4%). In BE zijn velen tevreden met het pensioenstelsel. In 2014 (ebs418 QA2/3) gold dat voor 57%, 6% minder dan een jaar eerder (EU 36%, -2%). Een kleine meerderheid (52%, Eu 33%) vond het stelsel gelijkwaardig aan 5 jaar eerder (beter 5 om 6%, slechter 34 om 52%) en 49% (EU ook 49%) verwachtte dat dit in het komende jaar zo zou blijven (beter 10%, EU 12%; slechter 35 om 31%). Najaar 2016 (eb86; QA3/4) koos in BE een doorsnee segment pensioenen als punt van zorg (voor het land 15%, EU 16%; voor zichzelf 15 om 14%; keus van 2 uit 16 opties). In 2010 was ook het segment dat het staatspensioen stelsel goed vindt relatief groot (37%, Eu 21%, 5 landen meer; slecht 21 om 39%, neutraal 40 om 33%; Report; QA57). Men gaf het in 2012 in Be een 5,8 als cijfer (EU 4,8) en bij 65plussers een 6 (EU 5,5; Exp). Het segment 65plussers dat van minder dan 60% van modaal moest rondkomen is in BE tussen 2007 en 2015 flink gekrompen (BE federaal van 21,5% naar 13,6%, EU van 17 naar 13,5; set), maar de regioverschillen hierin zijn in BE erg groot (alle leeftijden in 2011: Brussel 33,7%, bij EU top; WB 19,2%; VB 9,8%; tab).

Zeker vergeleken met voormalige Oostbloklanden heeft de doorsnee pensionado het in BE als geheel materieel goed. Het verschil in modaal inkomen tussen 65plus en 65min is wel relatief groot (65+ kreeg in 2015 in BE 79% en in de EU 93% van 65-; set), maar het segment dat zich 3 van 9 gangbare items niet kan veroorloven (bijv. telefoon, TV, wasmachine, auto, internet thuis; huisverwarming naar behoefte; p/j een week met vakantie; om de dag een eiwitbron op tafel) viel bij 65plussers onder de 5 kleinste binnen de EU (5,3%, EU 13,2%; tab). In 2015 moest 15,7% van hen rondkomen van minder dan 60% van modaal (rond het  EU gemiddelde; set). In BE ervoer in 2012 een doorsnee volkssegment veel spanning tussen generaties (12%, 65plus 11%; Exp) en een groot volksdeel vond in 2011 hun omgeving ouderenvriendelijk qua aanpassingen e.d. (land 74%, EU 57%, woonomgeving 76 om 65%; QB29). Een ruim gemiddelde meerderheid (85%) achtte speciale ouderencommissies nuttig om vooraf te consulteren over lokale ouderenbeleid maatregelen. Qua opties ter verbetering scoorden openbaar vervoer (47%), veiligheid op de weg (49 om 31%) en openbare (19) & commerciële gebouwen (21%) boven gemiddeld en ouderen voorzieningen om fit en gezond te blijven (30 om 42%) relatief laag (meer groen e.d. gemiddeld met 23%). In BE schatte 54% (EU 53%) in dat ICT ontwikkelingen een groot obstakel vormen voor bejaarden.

In 2011 werd in BE de maatschappelijke bijdrage van 55plussers naar EU maatstaf enigszins laag ingeschat (hoofdrol in: politiek 62%, EU 71%, economie 59 om 67%, gemeente 69 om 70%, gezin 83 om 82%; grote bijdrage als: betaald werkende 53 om 65%, consument 71 om 72%, geldschieter voor familie 63 om 74%, mantelzorgverlener 64 om 71%; oppas voor kleinkinderen 79 om 82%; vrijwilliger echter 63 om 58%). Ook het deel dat vond dat deze inbreng groter zou moeten zijn was in BE aan de kleine kant (politiek 36 om 51%, economie 40 om 42%, gemeente 42 om 42%, gezin 41 om 43%). De feitelijke bijdrage week weinig af van het EU gemiddelde. In 2012 voelde een doorsnee segment 65plussers zich buitengesloten (12%, Eu 10%; Exp), miskend (14 om 16%) of op neergekeken (7 om 8%) en 82% (EU 77%) voelde zich verbonden met anderen in de nabije omgeving. Ook deelname (minstens eens p/w) aan internet gebruik 25% (EU 20%), clubactiviteit (15%) en vrijwilligerswerk (12%) week weinig af van de EU normaal. Fysieke activiteit/ sport (32%; EU 18%) en kerkgang (12 om 26%) vormden uitschieters en in 2008 lag onder 65plussers de deelname aan cursussen relatief hoog (21 om 16%; fl247 v/a p96). Een doorsnee segment verkocht toen bezit (5,5%), paste de woning aan ouderdomsgebreken aan (15%, EU 14%), verhuisde (8 om 7%) of stopte met autorijden (12 om 14%) en een relatief klein segment zocht een bijbaantje (6 om 12%), investeerde in bezit (9 om 16%) of was actief als vrijwilliger (28 om 34%).

Ook qua gezondheid & zorg heeft de leeftijdgroep naar EU maatstaf door de bank genomen niet te klagen. De levensverwachting bij geboorte was tussen 2003 en 2014 aan de hoge kant (2014: 81,4j, EU 80,6j; m 78,8j om 78,1j; v 83,9 om 83,6j) en steeg een fractie meer dan in de EU28. Net als gemiddeld in de Eu werd het manvrouw verschil hierin kleiner. De gezonde verwachting voor 65plussers liep na 2005 uit op het Eu gemiddelde. Bij vrouwen ging ze van 9,8j in 2005 naar 11j in 2014 (EU van 8,9 naar 8,6j) en bij mannen van 9,4j naar 11j (EU rond 8,6j). Uitgedrukt in deel van de te verwachten tijd die rest ging het in 2014 bij vrouwen om ruim de helft (EU 40%) en bij mannen om 60% (Eu 47%; set). Overal komt ouderdom echter met gebreken en moeten veel ouderen in hun laatste levensjaren het grootste appèl doen op zorgvoorzieningen. Door de babyboom zal dit appèl na 2025 sterk groeien. In 2007 scoorden voorzorgen ter  voorbereiding hierop in BE boven gemiddeld (verzekeren reeds gedaan: 48%, Eu 24%, huis aanpassen van plan/ al gedaan: 31 om 20%, bespreken met professionele zorg: van plan/ gedaan 17 om 13%; reeds besproken met arts/sociale hulp 10 om 6%; met partner, familie & vrienden 21 om 18%; QA28). Een doorsnee volksdeel in BE (50%) onderschreef in 2009 dat kwetsbare ouderen niet zelfstandig kunnen blijven wonen vanwege te weinig aanpassingen aan hun huis (Inter p25etc.). Het deel dat afvinkte dat er genoeg sociale dienstverlening is om hen thuis te laten wonen (58 om 35%) of dat mantelzorgers goede steun krijgen van sociale dienstverlening (46 om 25%) viel onder de EU top5 en het deel met vertrouwen in de medische stand qua ouderenzorg (69%) was aan de grote kant (EU 64%). Het omgekeerde gold in 2011 voor het deel dat inschatte dat 55plussers veel bijdragen aan mantelzorg (64 om 71%) of zorg voor kleinkinderen (79 om 82%; QB8.5). In BE gaf 18% toen aan mantelzorg aan ouderen te verlenen (EU 15%; QB32) en in 2009 (QA49) scoorde bijv. kinderopvang thuis door grootouders & andere verwanten relatief hoog (34 om 23%). In 2011 was vertrouwen dat overheden, zakenwereld, vakbonden, media/journaille of NGO’s positief kunnen bijdragen aan ouderenbeleid in BE meer verbreid dan gemiddeld in de Eu (QB35). Enkel kerken scoorden wat dat betreft onder gemiddeld (52%, EU 63%). Velen zagen bijv. heil in overheidssteun voor mantelzorgers (flexibele werkuren 47 om 38%, deeltijdwerk 40 om 27%, gratis mantelzorg onderricht 25 om 21%). Onder gemiddeld scoorden extra pensioen voor zorgtijd (20 om 33%) en financiële bijdrage (39 om 44%; QB33).

In 2007 was in BE het volksdeel dat onderschreef dat afhankelijke mensen teveel op hun familie moeten leunen binnen de EU aan de kleine kant (66%, EU 71%; Health QA29) en het segment dat najaar 2011 voor een ouder familielid zorgde was aan de grote kant (18%). Als manieren voor de overheid om mantelzorg te stimuleren bestond veel steun voor het toestaan van flexibele werktijden (52 om 38%), deeltijdwerk (35 om 27%) en zorgverlof met baanbehoud (43 om 35%). Financiële vergoeding voor verleende zorg scoorde met 40% aanhang wat onder gemiddeld (QB33). De tabel hierna biedt info over steun voor manieren om hulp in te vullen in BE, NL en de EU27 voor een bejaarde ouder die zich thuis alleen niet meer kan redden (Report; QA48T; veldwerk nazomer 2010). In BE scoorde bij kinderen intrekken laag, hulp van kinderen thuis gemiddeld en professionele thuiszorg & bejaardenhuis/ beschermd wonen hoog.

Hulpopties in % BE NL EU27
Bij kinderen intrekken 24 8 32
Hulp/ zorg bij kinderen in huis 52 54 57
Professionele thuiszorg 67 80 52
Bejaardentehuis/ beschermd wonen 48 44 32
Hangt er van af 6 8 6
Geen, weet niet, anders 2 6 9

Naar betaling & voorzieningen vond nazomer 2010 in BE een doorsnee volksdeel dat ouderen prioriteit verdienen bij sociale steun (53%) of dito huisvesting (54%; QA53) en het deel van het eigen gezinsinkomen dat men redelijk achtte voor zorg voor ouders was naar EU maatstaf klein (minder dan 20%: 61%, EU 34%). In 2007 speelde betaling voor zorg aan ouders in BE voor een groot segment een rol (in verleden betaald 10%, EU 5%; betaalt nu 7 om 2%, verwacht te betalen 19 om 12%, geen rol 66 om 75%, weet niet 2 om 6%, QA13). Bij degenen die hadden betaald betrof het een relatief klein deel van hun inkomen (bij 48% minder dan 10%, EU 32%; bij 38 om 50% meer) en 39% (om 26%) verwachtte minder dan 10% opzij te moeten leggen (meer 40 om 51%, de rest wist het niet). Slechts weinigen gaven hier betaald werk geheel of deels voor op (3 om 5%) en een doorsnee segment verwachtte dat te moeten doen (8%; in BE veelal van vol naar deeltijd). Uiteraard speelt hierin mee dat in BE veel zorg werden gesubsidieerd en relatief velen vonden in 2010 langdurige zorg dan ook iets voor overheden (lokaal/ regionaal 46%, EU 44%; landelijk 47 om 41%; private sector: 4 om 4% QA56). Nazomer 2010 viel het volksdeel dat lange termijnzorg voorzieningen betaalbaar achtte onder de EU top3 (48%, EU 28%, gratis 1 om 4%, onbetaalbaar 44 om 46%, weet niet 7 om 22%) en het deel dat ze goed was het grootst binnen de EU (80 om 44%; slecht 13 om 33%, QA46).

In 2012 kregen die voorzieningen bij alle leeftijden een 7 (EU 5,8) en bij 65plussers een 7,4 als cijfer (EU 6,1; Exp). Daarmee viel men onder de EU top. Reeds in 2007 was het volksdeel dat thuiszorg voorzieningen goed (77%, EU 42%, slecht 5 om 23%, weet niet 18 om 35%) of toegankelijk (74 om 41%, slecht 10 om 25%, weet niet 14 om 34%) achtte in Be het grootst binnen de EU en betaalbaar (incl. gratis) scoorde in de Eu top (59 om 34%, te duur 14 om 32%, weet niet 27 om 34%; QA3-5). Bij verpleeghuizen was het beeld bij kwaliteit (g 75%, EU 41%, s 11 om 23%, wn 14 om 36%) en beschikbaar vergelijkbaar (g 61 om 39%, s 27 om 28%, wn 12 om 33%) en bij betaalbaar gemengd (gratis/goed 40 om 26%, te duur 46 om 42%, wn 14 om 32%).

Een relatief klein volksdeel in BE schatte in 2007 in dat verwaarlozing of uitbuiting van ouderen in een hulpsetting veel voorkomt (36%, EU 47%, QA30). De tabel hierna laat zien hoe de zorgen meer specifiek waren verdeeld in België, NL en de Eu.

Deel met zorgen over (%) BE NL EU27
Slechte leefomstandigheden 71 70 70
Fysieke verwaarlozing 65 72 67
Geen adequate zorg 66 68 66
Psychisch misbruik 70 57 64
Misbruik van bezit 73 64 67
Fysiek misbruik 55 37 52
Seksueel misbruik 43 25 31

Als potentiële daders dacht men in BE vaker dan gemiddeld aan eigen kinderen (40% van de respondenten, hoogste EU), familie en kennissen. Partner en ziekenhuispersoneel scoorden rond de EU normaal en staf van een verpleeghuis & thuishulp bleven daar onder (QA32). Qua tegenmaatregelen zagen relatief velen heil in minder werkdruk voor beroepskrachten en meer regels, controle en straffen. Betere opleiding voor zorgwerkers & mantelzorgers kreeg een iets onder gemiddelde steun in dezen.

Aspecten van welvaart en welzijn in België

Minder inkomensverschil in een land gaat volgens Piketty relatief vaak samen met meer welbevinden (al). Naar internationale maatstaven lijken in België (BE) federaal de verschillen in vermogen en inkomens klein. De rijkste 1% van de huishoudens bezat er rond 2014 ruim 12% van alle vermogen (in NL ruim 23%; Rijk, Volk). Een populaire maat voor inkomensverschil is de Gini coëfficiënt. Deze varieert tussen 0 (iedereen in een land verdient hetzelfde) en 100 (1 persoon verdient alles). Tussen 2007 en 2015 lag deze maat voor BE als geheel tussen 27,5 en 25 (Eu 30 à 31; 26,2 om 31 in 2015; enkel 5 voormalige Oostbloklanden lager; set). In 2015 verdiende de 20% hoogste inkomens in Be 3,8x zoveel als de 20% laagste (EU 5,2x zoveel). Het segment met risico op armoede (i.e. met een jaarinkomen onder 60% van modaal) lag tussen 2006 en 2015 in BE federaal iets onder het Eu gemiddelde (14 à 15%; EU 16 à 17%; 14,9 om 17,3% in 2015; set; betaald werkenden: BE 4,5%, bij laagste 3 Eu; EU 9.5%; set); maar wel met grote regioverschillen (in 2011: Brussel 33,7%, bij EU top; Waals België WB 19,2%; Vlaams België VB 9,8%; tab). Ook het segment dat zich 4 of meer van 9 gangbare items niet kan veroorloven (telefoon, TV, wasmachine of auto; huisverwarming naar behoefte; p/j een week met vakantie; om de dag een eiwitbron op tafel, een onverwachte uitgave) was in deze periode federaal klein (5 à 6% tussen 2010 en 2016, EU 8 à 9%; 5,5% in 2016, Eu 8,1% in 2015; tab) met groot verschil naar gewest (2011: Brussel 16%, WB 7,4%, VB 2,9%). M.n. bij de cijfers van het Brussels gewest biedt de hypothese van Piketty rond welbevinden stof tot reflectie.

Nazomer 2010 sprong qua opinie als definitie van armoede “eerste levensbehoeften niet kunnen veroorloven” er in BE uit (35 om 17%; verder: onder armoedegrens 19%,  beperking maatschappelijke deelname 20 om 26%, afhankelijk van leefgeld/liefdadigheid 15 om 24%, lage status 6 om 9%, QA3). Als generator van armoe scoorden immigratie (33%, hoogste Eu, Eu 20%) en globalisering (22 om 15%, Qa19) in het land relatief hoog en als risicogroepen zagen naar Eu maatstaf velen immigranten (23%, EU 15%), laag opgeleiden (Be 38%), alleenstaanden (31%), afgekeurden (36%), verslaafden (30%), mensen met een onzeker baantje (35%) en vrouwen (9%). Kinderen (6 om 20%), ouderen (28 om 42%) of jong volwassenen (18%) werden relatief weinig als zodanig gezien en werklozen (55%) & mensen met psychische aandoeningen (15%) kwamen op het EU gemiddelde (Report QA10). Het segment dat zichzelf financieel bij een risicogroep vindt horen was in BE klein (vaste lasten & primaire levensbehoeften te duur) tot hoog gemiddeld (kans op schulden niet kunnen aflossen: 29 om 25%; QA26;  en 39). Bij achtergronden en oorzaken scoorde “onvermijdelijk gevolg van de vooruitgang” (19 om 16%) en pech (17 om 14%) aan de hoge en maatschappelijk onrecht (41 om 48%) aan de lage kant (luiheid kwam met 15% gemiddeld uit). Persoonlijk (QA9b) werden m.n. “boven je stand leven” (30 om 21%), gezondheid (23 om 18%) en in een arm gezin opgroeien (30 om 25%) veel afgevinkt en groot gezin (7 om 12%), niet kunnen werken door zorgplicht (4 om 6%) of discriminatie (9 om 12%) weinig. Maatschappelijk scoorden dure huisvesting (41 om 25%) of zorg (17 om 10%) hoog en lage lonen (32 om 48%) of hoge werkloosheid (43 om 54%) laag. Het segment  dat sterke armrijk spanningen ervoer was in 2012 naar Eu maatstaf tets kleiner dan  gemiddeld (33 om 36%; laagste inkomens l.i. 38 om 42%) en hetzelfde geldt voor de groep die zich sterk maatschappelijk buitengesloten (3 om 2%, l.i. 6 om 4%) of miskend (3 om 5%, l.i. 5 om 7%) voelde dan wel het gevoel had dat er op hen werd neergekeken vanwege baansituatie of inkomen (3 om 3%, l.i. 5 om 7%; Explore).

Een relatief klein segment had in BE grote moeite om de eindjes aan elkaar te knopen (5 om 7%, l.i. 12 om 21%). De tabel hierna biedt meer gedetailleerd info over het deel dat in 2012 op dit vlak problemen ervoer onder de bevolking als geheel (T) en onder het segment met armoederisico (A; inkomen onder 60% modaal) in BE in 2015 en in de nieuwe EU lidstaten vanaf 2004 (NLS) en de oude EU (EU15) in 2012. Bij betaling huisvesting betreft het de betaling van huur, rente & aflossing, gas & licht en/of onderhoud en bij duurzaam gebruiksgoed het deel dat zich financieel een of meer van 5 items niet kon veroorloven (telefoon, tv, computer, wasmachine, auto; data). Uit de tabel komt naar voren dat in 2012 de hele bevolking van de NLS landen gemiddeld ongeveer evenveel problemen ervoer als het arme volksdeel van 2015 in BE.

Problemen met: België 2015 % NLS 2012 % EU15 2012 %
T A T A T A
Huisverwarming 5 15 16 30 10 23
Een week vakantie p/j 26 65 62 89 33 65
Om de andere dag eiwitbron op tafel 5 20 22 45 8 21
Onverwachte grote uitgave 26 68 55 82 36 69
Betaling huisvesting 7 23 20 38 9 21
Duurzaam gebruiksgoed 7 21 24 47 9 24

Najaar 2016 koos in BE 13% de financiële situatie van het eigen huishouden bij 2 uit 13 problemen (EU 14% eb86; QA4). Een relatief klein deel vond deze onder de maat (20%, EU 28%; QA1.4), maar een boven gemiddeld segment verwachtte in het komende jaar verslechtering ervan (16 om 12%; QA2.3). De tabel hierna toont de mate waarin in 2012 sterke spanningen tussen maatschappelijke geledingen werden gevoeld in België, NL en de Eu (Explore). In BE was de groep die ook in 2012 bij een ander onderzoek aanvinkte leden van diverse minderheden persoonlijk te kennen van doorsnee grootte bij ander geloof (67%) en andere etnische groep (61%) en relatief groot bij homo/ lesbo’s (62%, Eu 41%), transseksuelen (9 om 7%) of gehandicapten (67 om 62%). Dit volksdeel was in BE flink groter dan in 2009 (Report). Ook zagen relatief velen zichzelf als lid van een minderheid (BE 22%, EU 16%; geloof 6 om 4%, etnisch 7 om 4%, anders geaard 3 om 2%, overige 3 om 2%, gehandicapt 3 om 3%) en bij 4 van 5 minderheden (handicaps uitgezonderd) was t.o.v. 2009 de groei sterker dan gemiddeld (in totaal +5%, EU +1%). In BE werden 3 van de 7 spanningen naar EU maatstaf veel gevoeld.

Type spanning Deel in % dat haar begin 2012 sterk ervaart
BE NL EU27
Armrijk 33 20 36
Werkgever werknemer 30 23 32
Manvrouw 12 6 10
Generaties 12 11 13
Etnisch raciaal 49 48 37
Geloofsgroepen 39 36 28
(Seksuele) geaardheid 14 14 18

Noord en West Europese landen scoren veelal hoger dan zuid Europese en NLS landen op indicatoren voor vertrouwen en transparantie. Op vertrouwen in de medemens werd BE begin 2012 met een score van 5,5 gedeeld 7e in de EU (Eu 5,1; p134) en op de CPI 2012, die de mate van corruptie langs een westerse meetlat legt eveneens (conform het oud Hollands gezegde “zo de waard is vertrouwt hij zijn gasten”). In 2016 was BE 8e van de Eu op de CPI ranglijst. Najaar 2016 (QA8, C4) was ook in BE het volksdeel zonder vertrouwen in media of overheden veelal groter dan het deel met vertrouwen, maar het deel met vertrouwen was wel groter dan gemiddeld in de EU. Bij alle media was de verhouding veel 27%, Eu 21%, gemiddeld 46 om 41% en weinig 27 om 38% (2016 C4). Bij media afzonderlijk  scoorde de radio het hoogst (70% met vertrouwen, Eu 59%), gevolgd door TV 61 om 50%, pers 58 om 46%, internet 37 om 36% en online sociale netwerken 22 om 21%. Bij alle overheden betoonde 58% vertrouwen (EU 48%). Hier kregen politieke partijen het minste vertrouwen (21 om 16%) en regio/ gemeenten (57 om 47%) het meeste (federale regering 41% om 31%, dito parlement 43 om 32%). Rechtelijke macht (50%) en politie (73%) scoorden gemiddeld en het leger boven gemiddeld (81%, EU 74%). T.o.v. najaar 2015 wonnen in BE m.n. media en overheden relatief veel terrein en politie en rechtelijke macht verloren. Ook  Europese instellingen scoorden in BE hoog (vertrouwen in: de EU Be 48%, EU28 36%; Europese parlement 59%, hoogste EU, EU 42%; commissie 53 om 38%, Centrale bank 49 om 34%, QA15) en het vertrouwen is naar EU maatstaf sterk gegroeid t.o.v. een half jaar eerder. Het segment 15plussers dat de eigen gezondheid onder de maat vindt lag in 2015 met ruim 15% vrijwel op de EU normaal (set). Op een 5tal indicatoren voor geestelijk welzijn scoorde men in 2012 met 65% ook gemiddeld. De tabel hierna toont in hoeverre Belgen begin 2012 op 10 aspecten van levenskwaliteit boven het EU gemiddelde scoorden.

Beoordeling (levens)kwaliteit in NL en de EU winter 2012: schaal van 1 (minimaal) t/m 10
BE EU
Zorgvoorzieningen 7,8 6,3
Kinderopvang 6,7 6,2
Chronische zorgvoorzieningen 7,1 5,8
Sociale woonvoorziening 6,2 5,4
Staatspensioenstelsel 6,8 4,8
Onderwijsstelsel 7,4 6,3
Openbaar vervoer 6,6 6,4
Vertrouwen in de medemens 5,5 5,1
Tevredenheid met het leven 7,5 7,1
Geluksgevoel 7,6 7,4

Qua tevredenheid met het leven was in 2012 de nadere verdeling gezondheid 7,4 om 7,3; gezinsleven 7,7 om 7,8; sociale leven 7,5 om 7,3; levensstandaard 7,3 om 6,9; wonen 7,6 om 7,7, werk 7,7 om 7,4 en onderwijs 7,6 om 7,2. Najaar 2016 was in BE ontevredenheid iets minder verbreid dan gemiddeld in de EU27 (ontevreden met: eigen leven 17%, EU 18%; baansituatie 21 om 22%, financiële situatie huishouden 20 om 28%), maar het deel dat in dezen pessimistisch gestemd was over de toekomst was naar Eu maatstaf aan de grote kant (QA1/2).

Belang van levensgebieden en punten van zorg

Persoonlijke waarden die najaar 2016 (QD5; keus van 3 uit 12) in BE de meeste aanhang kregen waren (net als gemiddeld in de Eu) vrede (43%, EU 46%), mensenrechten (38 om 42%) en respect voor menselijk leven (37%). Relatief hoog scoorden cultuur (31%, EU 26%), democratie (30%), tolerantie (26%), gelijkheid & solidariteit (beide 21%), zelfverwerkelijking (13%) en respect voor andere culturen (11%) en naar EU maatstaf bleven religie (3%) en macht der wet (14%) wat achter. Wel boekte macht der wet de meeste vooruitgang vergeleken met voorjaar 2016 (+5%). Een doorsnee segment koos voor economie & vrijheid voor het individu (beide 23%) of solidariteit met achterstandsregio (15%). Najaar 2016 scoorden in BE op 13 mogelijke punten van zorg, waarvan men 2 mocht aankruisen, voor het land als geheel immigratie (27%, Eu 26%) en terrorisme (23 om 14%) het hoogst, gevolgd door de werkloosheid (22 om 31%; QA3). Naar Eu maatstaf werden ook duurder worden van het leven (20 om 15%), overheidschuld (17 om 10%), criminaliteit (14 om 11%), belasting & milieu (beide 9 om 7%) veel aangevinkt. Pensioenen (16%) & huisvesting (6%) scoorden rond gemiddeld en de economische situatie (12 om 19%), zorg & sociale zekerheid (14 om 18%) en onderwijs (6 om 12%) relatief laag. Vergeleken met een half jaar eerder was zorg & zekerheid wel de grootste stijger (+7%) en terrorisme was de grootste daler (-10%; voorjaar 2016 lagen IS terreur aanslagen in Brussel vers in het geheugen). Voor zichzelf (QA4) was in BE kosten levensonderhoud absolute topper (37 om 28%). Dicht bij elkaar lagen belasting (15%, EU 12%), pensioenen (14%) en financiële situatie huishouden (13%). Relatief vaak werden criminaliteit (10 om 6%), milieu (10%, EU 7%), terrorisme (9 om 5%) en immigratie (9 om 6%) afgevinkt en zorg & sociale zekerheid (11 om 16%), condities van leven (7 om 11%) & werken (7 om 9%), onderwijs (7 om 9%), werkloosheid (8 om 12%) en overige (6 om 2%) werden relatief weinig gekozen. Gemiddeld scoorden economische situatie land (9%) en huisvesting (7%). Grootste stijger was overige (+4%) en grootste daler “geen zorgen” (-6%).