Bevolking, familie en emancipatiezaken en welzijnsaspecten

Demografische gegevens: inwoners en etniciteit

Op 1-1-2008 telde Duitsland 82.2 miljoen inwoners; 0.1% minder dan een jaar eerder. Het land herbergde 7,3 miljoen houders van een buitenlandse paspoort. In 2006 had 18,3% van de bevolking een migratieachtergrond. Daarvan was 2/3e deel tijdens hun leven naar Duitsland geëmigreerd en had 60% wortels in Europa (70% daarvan in Oost-Europa). In 2006 kwamen de grootste niet Duitse etnische groepen uit Turkije 3%, Rusland 1,2%; Nabije en Midden Oosten 1,1%; Polen 1,1%; Italië 0,9%; Zuid en zuidoost Azië 0,8%; Servië-Montenegro 0,6%; Afrika 0,6% en Griekenland, Roemenië, Kroatië en Kazakstan (ieder 0,4%). Grote immigratiegolven ontstonden na afloop van de 2e wereldoorlog (vlucht van etnische Duitsers uit Oost-Europa; bijv uit voormalig Pruisen, het Poolse Silezië en het Tsjechische Sudetenland), via het Wirtschaftswunder van de 50er en 60er jaren (immigratie van m.n Spaanse, Italiaanse, Griekse en Turkse gastarbeiders) en na de val van de muur (vluchtelingen, asielzoekers en huwelijks migranten uit de voormalige Sovjet Unie, voormalig Joegoslavië en het Nabije en Midden Oosten). Minderheidsgroepen wonen geconcentreerd in de grote steden.

In Duitsland leven ruim een miljoen illegalen. Ze doen vaak het werk dat Duitsers niet meer willen doen. Velen sturen een flink deel van de opbrengst daarvan naar hun familie. Om de schijn van bestrijding in stand te houden en illegaliteit te ontmoedigen worden er elke maand een paar duizend opgepakt. Het deel van de Duitsers dat integratie van minderheden in hun cultuur erg belangrijk vond was begin 2005 vrij klein naar EU25 maatstaven (34 om 37%) en rond begin oktober 2006 lag het contingent dat de stelling onderschreef dat immigranten veel bijdragen aan de Duitse samenleving met 30% flink onder het EU gemiddelde (40%). In november 2007 was het volksdeel dat voor de eigen identiteit koos en weinig heil zag in interculturele dialoog echter een fractie kleiner dan de Eu25 standaard (12 om 13%). Het deel dat de middenweg prefereerde tussen eigen identiteit en dialoog was iets groter (56 om 55%) evenals het gedeelte dat koos voor opofferen van de eigen wortels ten bate van de diversiteit (kosmopolieten: 28 om 25%). Angst voor vreemdelingen speelt in de oude DDR meer op dan in de oude BRD.

Vanaf september 2008 kent Duitsland een inburgeringtoets. Daarbij krijgen buitenlanders die in Duitsland willen blijven 33 meerkeuzevragen voorgelegd uit een itempool van 300 vragen. Daarvan moeten ze er 17 goed hebben om te slagen.

De 6 dimensies tellende Migrant Integration Policy Index (MIPI: zie op culturescope.ca onder citizenship & identity) meet de immigrantvriendelijkheid in 28 landen (de EU25 tezamen met Noorwegen, Zwitserland en Canada). Duitsland neemt op deze lijst samen met Ierland en de EU25 een 14e positie in met een totaalgemiddelde van 53. De tabel hieronder geeft nadere info over positie en scores bij de 6 dimensies van Duitsland, Nederland en de EU25 in 2007. Bij * betreft het een met meer landen gedeelde plek.

Dimensie

Duitsland

Nederland

Eu25

Score

Plek

Score

Plek

Score

Toegang arbeidsmarkt

50

16*

70

9*

56

Gezinshereniging

61

12*

59

16

57

Langdurig verblijf

53

19

66

10

59

Politieke deelname

66

7

80

5

56

Naturalisatie

38

18*

51

8

43

Antidiscriminatie

50

17*

81

5*

58

Bij langdurig verblijf gaat het om de invloed van de lengte van het verblijf op de status van de vreemdeling. Onder naturalisatie valt naast voorwaarden voor ook de zekerheid over de status en het wel of niet toegestaan zijn van een dubbele nationaliteit.

Overige demografische gegevens

In 2007 bedroeg de gemiddelde levensverwachting ruim 79 jaar (vrouwen 82, mannen 77). Van de bevolking was toen 13,8% jonger dan 15 jaar en 20% ouder dan 65. Een Duitse vrouw kreeg in 2006 gemiddeld 1,32 kind en het ziet ernaar uit dat de bevolking zal vergrijzen en afnemen. Opbouw van de 39.767 huishoudens in 2006: 1 persoon 38%, 2 personen 34%, 3 personen 14%, 3+ personen 14% (gemiddelde grootte 2,1 persoon). Geboortecijfer 2007: 8,3 per 1000 inwoners (laagste EU27, EU 10,6/1000), aandeel buitenechtelijke geboorten in 2007: 30% (EU 33%); Huwelijkscijfer 2007: 4,5/1000 (EU27 4,9/1000 in 2005); echtscheidingscijfer 2006: 2,3/1000 (EU 2/1000 in 2005).

Demografie en huishoudelijke samenstelling in perspectief

Net als in de meeste rijke geïndustrialiseerde landen, heeft zich in Duitsland na 1970 m.n onder de autochtone Duitsers een proces van individualisering voltrokken waardoor het traditionele gezin aan betekenis in­boette. Dit proces is nog steeds gaande. Het gedeelte  éénpersoons huishoudens steeg t/m 2006 met 25%. Driekwart van de huishoudens (hoogste EU na Finland) had in 2005 geen kinderen. In 2006 lag het landelijke aandeel 1 persoonshuishoudens op 38% (in de grote steden al 51%). Men verwacht dat het in 2020 op 41% zal liggen en het aandeel 2 persoonshuishoudens op 36%. Daardoor zal nog maar 23% van de huishoudens bestaan uit meer personen. Wel zijn dit veelal gezinnen.  Tussen 1994 en 2005 nam het aantal hu­welijken sneller af dan in de rest van de EU. Het daalde tussen 1991 en 2005 met 14% en het aantal echtscheidingen steeg tegelijkertijd met 48%. Daarmee kwam het op 57% van het aantal huwelijken (EU 41%). In 2003 en 2004 bereikte het echtscheidingscijfer een piek van 2,6/000, maar daarna daalde het wat (2,3/1000 in 2006). Bij wie nog wel trouwde steeg de gemiddelde leeftijd; onder mannen met ruim 4 jaar naar 32,6 jaar en onder vrouwen met 3,5 jaar naar 29,6. Hetzelfde geldt voor de doorsnee leeftijd waarop een vrouw haar 1e kind krijgt. Deze kwam op 29 jaar (bij ongehuwde moeders op 27,5 jaar).

Het deel van de Duitsers dat begin 2005 bescherming van het ongeboren leven belangrijk vond lag net iets boven het EU gemiddelde (87 om 86%; erg belangrijk 56 om 53%; belangrijk 31 om 33%). In het traditioneel roomse Zuid-Duitsland ligt het percentage hoger en in Oost-Duitsland lager.

Het aantal jaarlijkse geboortes zakte tussen 1991 en 2005 met ruim 17%. Zowel het gebruik van de anti­conceptiepil als het abortuscijfer (176 per 1000 geboorten; in Oost-Duitsland meer, Berlijn bijv 395/1000) lagen in 2002 hoger dan in Nederland (146 per 1000). In 2004 behoorde het geboortecijfer tot de laagste binnen de Eu25, maar in 2007 was het voor het eerst sinds 1997 weer sprake van een aarzelend crescendo (+1,1% t.o.v 2006). Het aandeel buitenechtelijke geboorten steeg tussen 1996 en 2005 sneller dan gemiddeld in de EU (Eu van 23 naar 33/1000; Duitsland van 17 naar 29/1000). In 2006 betrof het 24% van alle geboorten (Oost Duitsland 35%; EU 32%). Het deel alleenstaande ouders ging tussen 1991 en 2005 omhoog met 20%. In 2005 was 16% van de huishoudens met kinderen éénoudergezin (EU 13%). De forse verschillen tussen de voormalige DDR en de oude BRD zijn terug te voeren op de voorgeschiedenis. In de voormalige DDR was in 1994 reeds 41% van de geboorten buitenechtelijk en in de BRD slechts 12%. Vanwege het alomvattende sys­teem van sociale zekerheid had het huwelijk in het voor­malige boeren en arbeiderspara­dijs aan betekenis ingeboet en kinderen van ongehuwde werkende moeders kregen er een voorkeursbehandeling bij de toewijzing van kinderop­vang. In de BRD was het beleid er op gericht dat vrouwen eerst een tijdje werkten en vervolgens huisvrouw werden wan­neer ze kinderen kregen om in de lege nestfase op­nieuw te gaan werken. Dit uitgangs­punt werd na de hereniging de leidraad voor beleid. Moeders van jonge kinderen hebben recht op een opvoeduitkering. Tussen 1998 en 2002 ging de kinderbijslag voor één kind van €112 naar €154 en de opvoed­uitkering van €307 naar €460. De laatste uitkering kwam er ook voor bij­standsmoeders.

Leefsituatie van de jongere generatie

Kinderen gaan in Duitsland naar EU maatstaven jong de deur van hun ouderlijk huis uit, vrouwen wanneer ze gemiddeld 21,5 zijn en mannen wanneer ze 23,5 jaar oud zijn (EU 24 en 27 jaar). In 2005 woonde van de 18 tot 25 jarigen 71% van de mannen en 55% van de vrouwen nog thuis (EU25 m 78% v 66%), maar bij de 25 tot 30 jarigen ging het nog maar om 11% van de vrouwen en 24% van de mannen (EU 28 en 42%). Bij de laatste leeftijdsgroep woonde onder degenen die de deur uit waren een relatief grote groep alleen (v 25%, m 41%, grootste aandeel EU25; EU v 10 m 22%). Relatief veel vrouwen stonden te boek als alleenstaande moeder (8%; EU 5%). Een naar EU maatstaven middelgroot deel van de groep woonde al dan niet getrouwd samen zonder kinderen (vrouwen 34 om 28%, mannen 33 om 37%). Het gedeelte dat een paar met kinderen vormde was klein naar EU maatstaven (v 31 om 45%, m 23 om 30%) en het deel dat een andere woonsituatie kende nog kleiner (m 4 om 11%; v 2 om 12%).

Werk en kinderen

In 1998 ging 10% van de kinderen onder 3 jaar (NL 6%) naar opvang en 78% van de kleuters tussen 3 en 6 (NL 98%) zat op de kleuterschool. Deze situ­atie droeg er toe bij dat in Duitsland in 2003 rond 30% van de academisch opgeleide vrouwen kinderloos bleven en dat in de voor­malige DDR grootmoeders vaak als kinder­opvang fungeerden. In 2003 rapporteerden werkende ouders met kinderen onder 4 jaar 3,4 keer zo vaak moeite met het verenigen van werk en gezinstaken dan wer­kenden in andere omstandigheden (veruit hoogste EU25; EU 1,4 keer zo vaak). Ook het volksdeel dat de eigen bijdrage aan de gezinstaken buitenproportioneel groot vond lag flink boven het Eu25 gemiddelde (40 om 25%). De in dat jaar begonnen “hele dag scholen” zijn echter aangeslagen (in 2007 al 35% van de basisscholen). Ook is vanaf 2004 met succes gewerkt aan uitbreiding van de opvang. Rond 2005 was de publieke kinderopvang in Duitsland erg goedkoop (€110 p/m voor een voltijdplaats), maar er waren toen nog lange wachtlijsten en m.n. voor de vele min­vermogende moeders met jonge kinderen was private opvang niet te betalen.

De crèches (Krippen) zijn daarna sterk gegroeid. In 2007 werden in West Duitsland rond 10% van de 1 en 2 jarigen en 77% van de 3 jarigen er ondergebracht. In Oost-Duitsland waren de aandelen nog hoger (respectievelijk 41% en 93%). In 2006 ging 93% van de 4 jarigen (+8,5% sinds 2005) naar de kleuterschool (EU27 86,8%). Het aandeel werkende vrouwen in heel Duitsland is tussen 1997 en 2007 gegroeid van 50 naar 64%. Van de vrouwen met kinderen onder de 6 werkte ruim de helft betaald. In 2005 was onder werknemers van de leeftijdsgroep die thuis het vaakst kinderen heeft (25-50 jarigen) het deel met flexibele werktijden het grootst binnen de Eu25 met dat in Denemarken (v 50%, m 47%). Meestal was dit in de vorm van langer werken om vrije tijd op te sparen. Op die manier kunnen partners om beurten bijv een paar dagen van de werkweek vrij zijn. In 2007 werkte 45% van de vrouwen in deeltijd (NL 75%, EU15 31%) en bij 51% van de paren met kinderen werkten beide partners. Eind 2006 lag de tevredenheid over kinderopvang faciliteiten in de buurt boven het EU gemiddelde (61% tevreden, EU25 55%), maar m.b.t de aanwezigheid van scholen in de eigen woonomgeving was de situatie precies omgekeerd (55% tevreden; EU 61%).

Waarden in de opvoeding

Zoals de onderstaande tabel laat zien werd in Duitsland in 2005 naar EU maatstaven genuanceerd gedacht over de waarden die ouders hun kinderen in de opvoeding moeten bijbrengen. De tabel toont ook verschillen tussen Duitsland (DL in de tabel), Turkije (TK, Turken zijn de grootste allochtone gemeenschap in Duitsland) en Nederland (NL).

Opvoedingswaarde

Volksdeel dat deze in 2005 erg belangrijk vond in %.

DL

TK

NL

EU25

Tolerantie en respect voor de ander

77

88

90

82

Verantwoordelijkheidsgevoel

77

92

88

80

Volharding/ beslistheid

43

89

61

61

Gehoorzaamheid

31

82

50

56

Zuinigheid/ geen troep maken

42

87

36

54

Onafhankelijkheid

50

71

66

53

Fantasie

43

65

31

52

Hard werken

13

92

38

47

Naar Eu maatstaven vonden Turken alle waarden belangrijk. Binnen de Eu scoorden de Duitsers het laagst op gehoorzaamheid en hard werken (wellicht heeft dit nog te maken met huiver vanuit het oorlogsverleden) en Nederlanders (met Slowaken) op fantasie.

Emancipatiezaken

Qua mening stellen de Duitsers zich m.b.t. emancipatiezaken doorgaans wat traditioneler op dan Nederlanders. Zo geloofden velen van hen in 1997 dat gehuwden gelukkiger zijn dat niet ge­huwden (42%, NL 14%). Ook hadden Duitsers toen vaker moeite met vrouwen in mannenberoepen en omgekeerd (57%, NL 26%) en één op 3 Duitsers (NL 19%) vond dat de vrouw achter het aanrecht thuis hoort. Vooral onder de oudere genera­ties hadden opmerkelijk weinig vrouwen universitair onderwijs genoten. Het gedeelte vrouwelijke hoger onderwijsstudenten is al minstens 10 jaar het laagste binnen de EU27 (49,7% in 2006, EU 55,1%). Vroeger was in het land de man het hoofd van het gezin, maar de gedeelde verantwoordelijkheid is toegenomen. Duitsers vonden in 1997 in meerderheid (77%, NL 51%) werken goed voor de zelfstan­digheid van een gehuwde vrouw, maar een kleinere meerderheid was tegelijkertijd van mening dat het gezinsleven er onder leidt (55%, NL 42%). Door meer individualisering en 2verdienerschap versoepelde in een aan­tal opzichten de manvrouw rolverdeling min of meer noodgedwongen. Man­nen die in gezinsverband leefden deden in 1997 bijv. vaak de boodschappen (55%, NL 43%) en ze kozen bijna net zo vaak als hun vrouw uit wat er aan eten op tafel komt (49%, NL 33%). Ook zijn Duitse mannen vanaf 1990 meer aan het huishouden gaan doen en ze hebben wat dat betreft Nederlandse mannen ingehaald.

In 2003 lag de gemiddelde tijd die per week werd besteed aan betaald werk bij vrouwen op 35 u en bij mannen op 42 u (EU15 36 en 43 u). Vrouwen staken iets minder tijd dan gemiddeld in de EU15 in zorg en huishouden (22 om 23 uur) en mannen iets meer (13 om 11 uur). Qua tevredenheid over deze verdeling scoorden West-Duitse vrouwen iets onder het EU15 gemiddelde (67 om 70% tevreden) en Oost-Duitse vrouwen iets daar boven (73 om 70%). Duitse mannen scoorden precies op dit gemiddelde (84% tevreden). In Oost-Duitsland waren relatief velen bereid meer te gaan werken als dat beter betaalde (m 53%, EU 46%; v 56%, EU 36%). In 2006 scoorden de Duitsers qua mening over de verdeling van huishoudelijke taken nog steeds tamelijk traditioneel. Schoonmaken rekende 87% toen tot de taken van de vrouw des huizes (EU 81%) en 11% (EU 9%) vond het een taak van de man. Bij koken lagen deze cijfers op 87 en 18% (EU 82 en 13%) en bij strijken op 90 en 10% (EU 85 en 8%).

In 2006 was het in de sfeer van studie en beroep met de emancipatie in Duitsland naar EU maatstaven in een aantal opzichten vrij droevig gesteld. Wel was het volksdeel dat mannen geschikter vond voor de politiek dan vrouwen begin 2005 in Duitsland kleiner dan gemiddeld in de Eu (19 om 27%). Dit vertaalde zich in een relatief groot aandeel vrouwelijke ministers (32%, EU25 28%), staatssecretarissen (65%; het grootste binnen een 15tal EU landen) en parlementsleden (30 om 23%). Bij dit alles gaat het uiteraard om een erg selecte groep. In 2005 had slechts 18% van de Duitse werknemers (EU 25%) een vrouw als directe superieur. Ook het aandeel vrouwen in hoge leidinggevende functies lag tamelijk ver onder het Eu gemiddelde (26 om 32%), maar het gedeelte vrouwen in de directie van de 50 grootste ondernemingen lag daar in 2006 iets boven (12 om 10%). Ook onder hooggeschoolde (para)medici is het aandeel vrouwen erg hoog. Het aandeel vrouwelijke hoogleraren hield echter niet over (9% in 2005, laagste Eu na Malta en met Nederland). Begin 2005 lag het volksdeel dat een universitaire studie voor mannen belangrijker vond dan voor vrouwen qua grootte iets boven de EU25 normaal (19 om 17%). Het aandeel vrouwen met banen in 6 beroepssectoren waarin veel vrouwen werken (zorg en sociaal werk, winkelpersoneel, onderwijs, overheid, administratie en horeca: 60%) en het deel van de vrouwen in de vrouwenberoepen top6 (bediening, administratie, persoonlijke verzorging, huishouding ed.; 38%) lag eind 2006 rond het Eu gemiddelde. Het gedeelte mannen in de top6 van mannenberoepen (montage, bouwvak, kleine  zelfstandige, techniek ed.) lag daar iets boven (28 om 26%). Het verschil tussen mannen en vrouwen in inkomen voor gelijksoortig werk behoort al jaren tot de grootste binnen de EU25 (22% in 2006, EU15%).

De tolerantie t.o.v homoseksualiteit lag in 1997 op 47% (NL 77%). In 2001 werd het in Duitsland voor homoparen echter mo­gelijk om een samenlevingscontract af te sluiten. In 2006 was 52% van de Duitsers (EU 44%, NL hoogste met 82%) voor het toestaan van het homohuwelijk in de EU en 42% had geen bezwaar tegen het Europees toestaan van kinderadoptie door zelfde sekseparen (Eu 32%, NL hoogste met 69%).

De leefsituatie van 65plussers

In 2005 deelde in Duitsland maar weinig ouderen een huishouding met hun kinderen. Onder 65-75 jarigen betrof het 6% van de vrouwen en 8% van de mannen (EU v 18%, m 20%) en bij 75plussers bij vrouwen en bij mannen 3% (kleinste EU, EU v 18%, m 12%). Wel verzorgden in 20002 relatief velen (15%, EU15 11%) thuis een oud, ziek of gehandicapt familielid. Onder de 65-75 jarigen woonde 53% van de vrouwen en 75% van de mannen als paar (EU 45 en 66%) en 35% van de vrouwen (Eu 30%) en 12% van de mannen (EU 12%) woonde alleen. Bij vrouwen kende zo’n 6% en bij mannen 5% een andere leefsituatie (EU 4% bij beide geslachten). Onder 75plussers woonde 62% van de vrouwen en 21% van de mannen op zichzelf (EU25 53 en 20%) en 27% van de vrouwen en 70% van de mannen woonde nog als paar samen (EU 25% en 62%). Onder vrouwen kende 8% en onder mannen 6% een andere leefsituatie (EU beide 5%). Het aandeel 65 plussers dat rond moest komen van minder dan 60% van modaal lag iets onder de EU25 normaal (v 18% m 12%;; EU v 21%, m 16%).

Welzijnsaspecten

In 2004 beoordeelde 10% van de Duitsers (EU25 7%; EU15 6%) de eigen gezondheid als slecht. Het deel van hen dat op een 9tal gebieden redelijk tot erg tevreden was met hun leven lag met 80% op het EU15 gemiddelde. Tevredenheid met het huis (94%), buurt (89%) en gezinsleven (88%) was het meest verbreid en de tevredenheid met het zorg­stelsel het minst (51%). In 2002 vonden de Duitsers een baan de belangrijkste voor­waarde voor een goed leven, gevolgd door onderdak en vrije tijd. Het volksdeel dat meer optimistisch dan pes­simistisch gestemd was over de toekomst was met 51% het kleinste binnen de EU15 na Frankrijk (EU 64%) en het deel van de Duitsers dat weinig vertrou­wen had in hun staatspensioenstelsel (67 om 55%) en sociale stelsel (63 om 42%) was het grootst binnen de EU15. Na de Portugezen gaf men het eigen pen­sioenstelsel het laagste cijfer. Naar EU15 maatstaven ervoeren vrij veel Duitsers span­ningen tussen arm en rijk (36%, EU15 31%). Het deel dat spanningen herkende tussen werkge­vers en werknemers (34%) lag precies op het EU15 gemiddelde en het gedeelte dat manvrouw spanningen (7 om 12%), spanningen tussen generaties (13 om 15%) en etni­sche span­ningen (46 om 38%) ervoer lag onder dat gemiddelde. In Duitsland is het vertrouwen in de mensheid kleiner dan de mate van cor­ruptie. Op het eerste nam Duitsland een 12e plek in en in 2007 scoorde men op de CPI (de cor­ruptieperceptie­index die de mate van corruptie meet vol­gens westerse rijkelanden­maat­staven) 8e van de EU15 landen. Wellicht komt men er wantrouwende waarden tegen die zelf te vertrouwen zijn. Het volksdeel met  vertrouwen in politici lag in 2005 iets onder het Eu gemiddelde (29%, EU25 30%).

Beoordeling levenskwaliteit in de oude en de nieuwe EU landen (EU10) en in Duitsland in 2003 op een schaal van 1 (minimaal) t/m 10 (uitmuntend)

EU15

EU10

Duitsland

Gezondheidszorg

6,4

5,0

6,5

Sociale dienstverlening

6,2

4,5

6,7

Staatspensioenstelsel

5,4

4,5

5,1

Onderwijsstelsel

6,3

5,8

7,5

Vertrouwen in de medemens

5,8

4,8

5,6

Tevredenheid met het leven

7,3

6,1

7,2

Geluksgevoel

7,6

6.9

7,4

Eind 2006 waren de Duitsers relatief pessimistisch over de toekomst. Zo verwachtten slechts weinigen voor het komende jaar dat hun leven beter zou worden (20%; laagste EU25 na Hongarije, EU25 35%, slechter 16 om 10%), dat hun eigen financiële situatie erop vooruit zou gaan (13%, EU 25%; achteruit 26 om 16%) of dat hun werksituatie zou verbeteren (15 om 21%; slechter 9 om 7%). Het optimisme over de landelijke economie (beter 23 om 20%, slechter 40 om 34%) en werkgelegenheid (groei 24 om 22%, neergang 37 om 33%) liet een naar EU maatstaven meer gemengd beeld zien.

Belang van levensgebieden en punten van zorg

De navolgende tabel laat zien welk deel van de Duitsers een aantal levensgebieden belangrijk vindt in vergelijking met EU Europeanen en Nederlanders. De tabel is gebaseerd op opinieonderzoek van eind 2006 (bron Eurobarometer 273, wave 66.3).

Levensgebied

Deel dat het koos als belangrijk (%)

EU25

Duitsland

NL

Werk

84

85

81

Gezin/familie

97

97

89

Vrienden

95

95

96

Vrije tijd

90

89

95

Politiek

43

53

68

Religie

52

48

40

Helpen/vrijwilligerswerk

79

76

85

Gezondheid

99

99

99

De navolgende tabel biedt vanuit dezelfde bron informatie over het volksdeel dat de onderstaande zaken rangschikte onder de 3 grootste en de 3 kleinste punten van zorg (de top3 zijn vetgedrukt en de laagst scorende 3 zijn gearceerd).

Punt van zorg

Deel dat het koos bij top3 (%)

EU25

Duitsland

NL

Pensioenen

30

43

10

Immigratie

14

8

8

Gezondheidszorg

26

30

30

Terrorisme

25

27

24

Integratie buitenlanders

8

8

23

Hulp verlenen

7

7

28

Kosten levensonderhoud

35

19

19

Economische groei

7

6

3

Ouderenzorg

13

14

25

Gehandicaptenzorg

4

2

6

Werkloosheid

36

47

5

Misdaad

26

20

31

Armrijk kloof

17

32

25

Vervoer

2

0

4

Onderwijs

13

10

18

Milieu

13

8

24

Globalisering

4

5

3