Economie, infrastructuur, arbeid en sociale zekerheid
Bestaansmiddelen en buitenlandse handel
In 2007 werkte van de Polen van 15+ 54,5% in de dienstensector (EU27 66,7%); 30,7% in de industrie (EU 27.7%) en 14,7% in de landbouw (hoogste EU27 na Roemenië; EU 5,6%). Tussen september 2007 en augustus 2008 daalde het aandeel geregistreerde werklozen van 9 naar 6,7% (sterkste daling EU27; EU rond 6,9%). Belangrijkste industrie: machinebouw, ijzer en staal, steenkoolmijnen, chemicaliën, scheepsbouw, voedselverwerking, glas, dranken, textiel. Grootste landbouwproductie: aardappelen, fruit, groente, tarwe, kippen en eieren, varkens, zuivel. Voornaamste invoer 2007 (totale waarde volgens Eurostat: €121 miljard; +20% t.o.v 2006): machines/ transportmiddelen 35,5% (+16%), chemische producten 13% (+15%), olie en aardgas 10% (+14%), voeding en genotsmiddelen 6% (+37%), grondstoffen 5% (+16%). Grote invoerpartners 2007 in % (bron: concise statistical yearbook of Poland 2008): Duitsland 23,9; Rusland 8,8; China 7,2; Italië 6,8; Frankrijk 5,1%, Tsjechië 3,5; NL 3,4. Uitvoer 2007 (totale waarde €102 miljard; +16%): machines en transportmiddelen 40% (+ 18%), voeding/ genotsmiddelen 9% (+17%); chemicaliën 7% (+20%), brandstof 4% (-2%), grondstoffen 3% (+23%). Uitvoerpartners 2007 in %: Duitsland 25,8; Italië 6,8; Frankrijk 6; VK 5,9; Tsjechië 5,5; Rusland 4,6; Oekraïne 4; NL 3,8.
Infrastructuur
Infrastructuur 2007: 83 vliegvelden met verharde landingsbanen in 2007. De grootste daarvan zijn het Fredric Chopin vliegveld van Warschau (9,3 miljoen passagiers in 2007; +14%) en het Johannes Paulus II vliegveld van Krakow (3 miljoen passagiers). De eveneens internationale vliegvelden van Katowice, Gdańsk en Wroclaw verwerkten in 2007 tussen 1 en 2 miljoen luchtreizigers. Polen had 21.107 km spoorlijn (11.900 geëlektrificeerd). De Poolse staatsspoorwegen heten op zijn Pools PKP (Polskie Koleje Państwowe). Warschau heeft als enige stad een metro en in een 30tal steden (incl. Warschau) rijden trams. In 2006 telde het land verder 424.000 km landweg (295.000 verhard, incl. 662 km snelweg) en 3660 km binnenlandse waterweg. In 2008 bestond de handelsvloot (meer dan 1000 ton BRT) uit 13 eigen schepen onder eigen vlag (59.600 BRT), 2 buitenlandse schepen onder Poolse vlag en 99 Poolse schepen onder buitenlandse vlag. De voornaamste zeehavens zijn Gdańsk en het zo’n 25 km ten noorden daarvan gelegen Gdynia in het noordoosten en Swinoujscie/ Szczecin net over de Duitse grens. Vrachtvervoer 2007: 1,53 miljard ton; weg 79%; spoor 16%; pijpleidingen 3,5%; water 1,5%. Het goederenvervoer over weg en spoor neemt toe. In 2007 legden via het openbaar vervoer ruim 1 miljard reizigers (-30% t.o.v 2000) 58 miljard km af (-6%). Van hen ging 71,5% over de weg, 27,5% met de trein, 0.6% door de lucht en 0,4% over water. Het luchtvervoer groeit het sterkst. Met het stadsvervoer meegerekend daalde het aantal reizigers tussen 2000 en 2005 van 6,33 naar 5,13 miljard, maar in 2007 lag het weer op 5,20 miljard. Mobiele telefoondichtheid 2006: 98% (EU27 106%), internetdichtheid 2007 huishoudens 41% (EU27 54%), bedrijven met 10 of meer personeelsleden 92% (EU 93%).
Voor en tijdens de 2e wereldoorlog was Gdańsk de Duits Pruisische havenstad en Hanzestad Danzig. Destijds bestond voor de stad de Nederlandse naam Danswijk, maar die naam gebruikt tegenwoordig niemand meer. |
Economische ontwikkelingen
Tijdens de communistische periode werden in Polen banken en grote bedrijven genationaliseerd en grootgrondbezitters met meer dan 50 of 100 hectare land (regioafhankelijk) werden onteigend. De kleine boerenbedrijven en de dienstensector bleven particulier. De levensstandaard was laag en er kwam een geleidelijke industrialisatie op gang. Na de val van het communisme werden de prijzen vrijgegeven; loonstijgingen werden in de hand gehouden en de overheidsuitgaven werden verminderd. Ook werd een begin gemaakt met privatisering en de buitenlandse investeringen namen sterk toe. Hierdoor kon de particuliere sector zich ontwikkelen. Tussen 1994 en 1997 steeg het BBP met meer dan 5% per jaar en Polen werd economisch gezien de koploper van het voormalige Oostblok. Nadien nam de groei geleidelijk af tot 1% in 2001 en 2002. De werkgelegenheid in de bouw werd minder en die in de metaalindustrie daalde zelfs van bijna 600.000 naar nog geen 40.000 banen. Export en investeringen uit het buitenland zakten eveneens en de werkloosheid steeg naar een ongekende 18% (op het platteland hoger). Schattingen over de waarde van de informele economie liepen uiteen van 4 naar 27% van het BBP en het aandeel zwartwerkers werd geschat op 7% van de werkenden. Ook trok van de vele goed geschoolde vakmensen in Polen een flink deel naar rijke Eu landen omdat daar beter te verdienen viel. De werkgelegenheid in de private sector steeg tussen 1989 en 2002 van 33 naar 70% van alle banen. Vanaf 2003 werden de kolenmijnen gesaneerd met een nieuwe golf van ontslagen als gevolg. In 2004 stegen de buitenlandse investeringen met 23%, maar In 2005 daalden ze met 40% naar ruim €6 miljard. De export groeide echter flink en privatiseringen verliepen erg succesvol. Het producentenvertrouwen werd hoger door een groeiende orderportefeuille en eind 2004 nam ook het consumentenvertrouwen weer toe; mede doordat de boeren rechtstreeks EU geld kregen. Dit vertrouwen in de economie is in Polen, net als in veel nieuwe EU landen, relatief groot.
Het CIA worldfactbook rekende het inefficiënte bedrijfsrechtstelsel tot de zwaktes van de economie. Patent aanvragen of een bedrijfsafdeling in Polen vestigen was ook in 2007 en 2008 inderdaad nog een bureaucratische crime, zeker voor wie geen Pool was. Verder werden in het worldfactbook naast de bureaucratie rigide arbeidswetten en corruptie als zwaktes opgevoerd. Als uitdagingen omschreef men de groeiende druk van onderwijs, gezondheidszorg en pensioenstelsel op de begroting. De centrumrechtse regeringscoalitie van Donald Tusk, die in november 2007 aan de macht kwam, wilde het begrotingstekort en de inflatie onder 3% houden om de Euro in 2012 te mogen invoeren. Verder wilde men zakenvriendelijke hervormingen invoeren, groei van de publieke uitgaven intomen, belastingen verlagen en ruim 300 staatsbedrijven geheel of gedeeltelijk privatiseren. Wel mist de regering de tweederde meerderheid die nodig is om veto’s van de president naast zich neer te kunnen leggen. Ook maakt de kredietcrisis van oktober 2008 wellicht aanpassing van de beleidsplannen nodig.
De inflatie zakte 2000 en 2003 van 10 naar 1%. In 2004 nam ze tijdelijk toe doordat voedsel en benzine duurder werden. Volgens Eurostat daalde ze tussen 2004 en 2006 echter weer van 3,6 naar 1,3% (EU 2,2% in 2006). In 2007 lag ze met 2,6% iets boven het EU27 gemiddelde (2,3%) en tussen oktober 2007 en september 2008 lag ze daar met 3,8% vrijwel op. Het begrotingstekort was in 2005 nog hoog (4,3%), maar in 2007 kwam het op 2% van het BBP. Doordat de waarde van de Poolse munteenheid, de zloty, opliep, liepen de investeringen en industriële orders tijdelijk wat terug (koers zloty per €: 8-06: 3,96; 11-07: 3,64; 4-08: 3,44, 11-08 3,77). In 2006 lagen de buitenlandse investeringen op €15 miljard en in 2007 op €12,8 miljard (samen voor 41,5% uit gemaakte winsten en voor 85% uit de EU; m.n uit Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Italië en Zweden). De import steeg in 2007 met 17,8% en de export met 15%. Het tekort op de handelsbalans werd zo groter. M.n door bedrijfsinvesteringen en groeiende private consumptie en buitenlandse handel en met hulp van subsidies van de Eu (€67,3 miljard tussen 2007 en 2013), de Europese Investeringsbank en de wereldbank ging het BBP in 2006 met 6,2% en in 2007 met 6,8% opwaarts (EU27 2.8% in 2007). Het BBP per hoofd (vereffend voor prijsverschillen) groeide tussen 2005 en 2007 van 51% naar 54% van het EU27 gemiddelde. De arbeidsproductiviteit per gewerkt uur steeg van 51 naar 55% en de productiviteit per werknemer van 65,3 naar 67,4% van dat gemiddelde. In 2006 daalden de arbeidskosten met 1,4% en in 2007 met 0,2% (EU -0,8%). De schuld van de overheid lag toen op 42% BBP (EU 67%). Tot in 2005 behoorden de werkloosheidscijfers van Polen tot de hoogste binnen de EU, maar m.n tussen 2007 en de nazomer van 2008 zakten ze in sneltreinvaart. Wel bleven de regionale verschillen groot.
De Poolse loodgieter
Door de komst van (al dan niet geschoold) Pools personeel in een aantal EU15 landen, dat vaak werk deed dat de bewoners zelf niet meer wilden doen, dook daar her en der in hypocriete kringen angst op voor concurrentievervalsing. Deze angst werd in 2005 m.n door de commerciële media dusdanig opgeklopt, dat de Poolse bruid in bekendheid werd geëvenaard of zelfs overtroffen door de Poolse loodgieter. Dit fenomeen bleef in Polen niet onopgemerkt en in 2006 waren daar zo weinig geschoolde vakmensen over dat in bepaalde sectoren gevangenen werden ingezet om tekorten aan te vullen. Op die manier kregen ze tegelijk de mogelijkheid om een eerzaam vak te leren. Veel gevangenen voelden daar wel voor omdat ze zo hun straftijd nuttig konden besteden om daarna in een rijk EU land werk te gaan zoeken. Door de economische groei trokken in 2007 echter minder Polen naar rijke EU landen. In 2007 kwamen er in Polen 4,5% meer banen bij (sterkste groei EU27, EU 1,8%) en tussen september 07 en augustus 08 daalde het aandeel geregistreerde werklozen er het sterkst binnen de EU (van 9 naar 6,7%).
Vertrouwen in de economie in 2007/2008
In 2007/2008 reageerde de Poolse economie gematigd op de internationale tendens. In Polen ging het vertrouwen in de economie minder sterk onderuit dan in de Eu27. Op de door Eurostat gehanteerde ESI (Economic sentiment indicator), een uit de 5 indicatoren vertrouwen in de industrie, diensten, bouw en detailhandel en consumentenvertrouwen samengestelde index, zakte men tussen oktober 2007 en september 2008 met 7% (van 17% boven het gemiddelde niveau van 1990 t/m 2006 naar 10% daarboven), terwijl in de EU27 de daling veel groter was (24%; van 9% boven naar 15% onder dit normniveau). Onder de industriëlen van de Eu was het deel met positieve verwachting in oktober 2007 nog 2% groter dan het negatieve gestemde deel, maar in september 2008 overtrof het pessimistische contingent het optimistische met 13% (-15%). Onder Poolse industriëlen was er het hele jaar al een surplus aan pessimisten. Hier steeg dat echter minder sterk; i.e met 10% van 0,5 naar 10,5%.
In de bouwsector ging het overwicht aan pessimisten in de EU omhoog van 0 naar 20% (-20%), maar in Polen vertoonde de sector een wisselend beeld. Tussen oktober 07 en februari 08 veranderde een overwicht van 5% aan pessimisten in een klein surplus aan optimisten (2%), maar daarna zette toch een daling in (11% meer pessimisten in 9-08; -13% in 7 maanden). De situatie binnen de detailhandel was vergelijkbaar. In de EU voltrok zich een daling van 2% meer optimisten naar 13% meer pessimisten. Polen kende opnieuw een fluctuerend beeld waarbij het surplus aan optimisten uiteindelijk daalde van 8 naar 3%. Qua consumenten vertrouwen groeide in de EU het overschot aan pessimisten van 5 naar 19%. In Polen bestond een klein overwicht aan pessimisten. In oktober 2007 lag dat op 4,5%, in april 08 was het geslonken naar 0,3%, maar in september daarna lag het op 5,7%. In de dienstensector veranderde in de Eu een overschot van 19% aan optimisten in een surplus van 3% aan pessimisten (-22%), maar in Polen bleef het optimisme overheersen (tussen oktober 07 en maart 08 van 19 naar 26% meer optimisten, in september 08 22% meer optimisten).
Economische sectoren
Ondanks een verbeterende trend is de landbouw nog erg inefficiënt. Tussen 2005 en 2007 daalde de bijdrage van de sector aan de werkgelegenheid van 17,5 naar 14,7%. Ze bleef daarmee de hoogste binnen de EU25 (bron Eurostat). De bijdrage aan het BBP zakte tussen 1996 en 2007 van 7,5 naar 4,3% (EU27 van 2,9 naar 1,8%). De dalende waarde van de landbouwproductie komt op het conto van het plantaardige deel ervan. In 2006 nam Polen desondanks 9% van de groente (m.n uien en kool) en 5,5% van de fruitproductie van Europa voor rekening en men hoort bij de absolute EU top qua productie van rogge, aardappels en suikerbieten. Qua buitenlandse handel kent Polen bij agrarische producten een handelsoverschot. In het land werden veel combines door coöperaties ingekocht. Voor 2004 is nooit ruilverkaveling toegepast. In 2007 namen 2 miljoen familiebedrijfjes met gemiddeld 8 ha grond 90% van de productie voor rekening. Slechts 20% van de eigenaren van een boerenbedrijfje leefde uitsluitend van de inkomsten daaruit. Er is veel grootgrondbezit, want 9% van de bedrijven heeft bijna de helft van de landbouwgrond in handen. De bio-industrie is gegroeid en de biologische landbouw is in opkomst. Van het bosareaal (30% oppervlak) is 82% van staatsbosbeheer (Lasy Panstwowe). Dit bos levert 70% van het timmerhout (3% industrieproductie in 2007) en het hout voor de meubelindustrie (3,7%) en de papierindustrie (2%).
In 2007 leverden industrie, mijnbouw, energie en bouw 30,7% van de banen en 30,9% van het BBP op (omzet 2007 rond €230 miljard volgens het Poolse statistisch jaarboek 2008). De bijdrage van de industrie en energiesector aan het BBP lag in 2007 op 23,2% (EU27 20,1%) en die van de bouw op 7,9% (+1,5% t.o.v 2006: EU27 6,5%). In 2007 was de mijnbouw goed voor 201.000 banen (in 2007 nog voor 57% in kolenmijnen) en 2,7% van het BBP (€9,8 miljard; -15%). Polen behoort qua productie van koper (grootste producent: KGHM Polska Miedz), zilver en steenkool (Kompania Weglowa) tot de absolute Eu top en deze delfstoffen leveren een aanzienlijke bijdrage aan de export. Olie en gas moet Polen echter voor 90% uit het buitenland halen. Veel ervan komt uit Rusland, hoewel de meeste Polen dat liever anders hadden gezien. In 2006 had de bouwsector een omzet van €24,4 miljard (+15%) en de 400.000 bedrijven (voor de helft minder dan 10 personeelsleden) waren goed voor 650,000 werkplekken. In 2007 groeide de behoefte aan bedrijfsruimte en woningen sterk (eenvoudig verkrijgbare hypotheken; veel plannen voor renovatie en sociale woningbouw). Polen moet de vele sterk vervuilende steen en bruinkoolcentrales ombouwen om aan de milieueisen van de EU te voldoen. Ook het EK voetbal 2012, dat men samen met Oekraïne organiseert, zal de sector geen windeieren leggen. Tussen 2007 en 2013 is €27,8 miljard aan EU gelden beschikbaar voor milieu (€14,2 miljard) en vervoersinfrastructuur ( €13,6 miljard).
De industrie is geconcentreerd in Opper Silezië (metaal, elektronica, chemie en hout), Lodz (chemie en textiel), Warschau (machines, bouwmateriaal), Poznan (machines, papier, bouwmateriaal, textiel) en Gdansk (scheepswerven en machinebouw). De industriële omzet lag in 2007 rond €200 miljard (statistisch jaarboek). Daarvan kwam het grootste deel op conto van de vervaardiging van voeding/ genotsmiddelen 17,5% (+7,3% qua omzet); gevolgd door transportmiddelen 9% (Toyota, Škoda, Fiat, GM, FSO, Volkswagen), metalen 6,9% (PHS), machines en uitrusting 5,7%; chemische producten 5,6%; olieraffinaderij 5,2% (PKN, Grupa Lotus, PetroBaltic) en kunststoffen 5%. De laatste 3 industrietakken samen groeiden in 2007 met 27%. In veel industrietakken is kleinschaligheid troef. In de voeding en genotsmiddelentak (20.000 bedrijfjes) is de productie van zuivel en vleeswaren het belangrijkst. In 2007 werd voor €2 miljard geïnvesteerd, voor 70% door buitenlandse multinationals. In de erg diverse chemische industrie (19.000 bedrijfjes, 223.000 werkplaatsen) is plasticproductie het grootste segment (28%). In de transportmiddelensector groeide het aantal geassembleerde personenauto’s tussen 2002 en 2007 van 300.000 naar 800.000 (+21,6% t.o.v 2006; 96% voor de export). In 2007 werden in eigen land 283.000 nieuwe auto’s verkocht (+23%), maar de markt voor 2e handsauto’s is veel groter. Ook de luchtvaartindustrie groeit sterk. Qua scheepsbouw doen de oude grote staatswerven in Szczecin, Gdansk en Gdynia het slecht. In 2008 kregen ze volgens de EU ongeoorloofde staatssubsidie. Private werven boeren beter. In 2007 is voor €15 miljard geïnvesteerd in de veelzijdige Poolse machine-industrie bij een omzet van €13,7 miljard (+27%). Het grootse Poolse bedrijf in de metaalbewerking PHS werd onderdeel van multinational Mittal.
De dienstensector is na 1990 het sterkst gegroeid. Het aandeel in de werkgelegenheid ging tussen 2005 en 2007 omhoog met 1% naar 54,5% (laagste EU na Slovenië; EU27 66,7%). De bijdrage aan het BBP nam tussen 1996 en 2007 toe met 4,7% (van 58,9 naar 64,6%, EU27 +3,7%: van 67,9 naar 71,6%). In Polen was in 2007 de bijdrage van handel, transport en communicatie relatief groot (27,9% van het BBP; +1,3% t.o.v 1996; EU 21,2%, +0,2%). Die van de zakelijke en financiële dienstverlening groeide het sterkst (18,4% in 2007; +4,8%; EU 28%, +3,5%) en die van de overige dienstverlening zakte een beetje (18,3%; -0,4%; Eu 22,4%, gelijk aan 1996). Buitenlandse banken en verzekeringsmaatschappijen kregen het grootste marktaandeel in handen (in 2007 rond 95% van het totale vermogen). De Poolse bank PKO PB is echter marktleider. Bankpas en betaalautomaat waren in 2007 nog in opkomst (West Europa 1 automaat op 1500 inwoners; Polen 1/4500 inwoners). De grootste speler op de markt voor verzekeren is het voormalige staatsbedrijf PZU. Binnen de financiële markt groeit de leasesector het sterkst (+25% in 2007). In de detailhandel nam het marktaandeel van buitenlandse grootwinkelbedrijven tussen 2005 en 2007 toe van ruim 30 naar bijna 50%. Belangrijkste groeisectoren in de Poolse dienstensector zijn toerisme en ICT (grote spelers: PROKOM SA en TP SA). De mobiele telefoon en internetdichtheid nemen sneller toe dan gemiddeld in de EU zodat men de onderste regionen is ontstegen.
Tussen 2000 en 2007 daalde in de omzet van de detailhandel het aandeel van eten en niet alcoholisch drinken (28,6; -2,1% t.o.v 2000), alcohol en tabak (8,1%; -1,3%), verkopen aan cateraars (3,8%; -0,3%) en non-food items (42,8%; -0,5%). Het aandeel van niet consumenten goederen steeg naar 18,5% (+3,6%). |
Polen en Nederland
In 2007 was volgens de cijfers van GUS (het Poolse CBS) NL 7e importpartner (3,4% importwaarde) en 8e exportpartner van Polen (3,8% exportwaarde). Volgens de EVD landenwebsite (Polen pagina) lag de waarde van de import uit NL op € 6,2 miljard en die van de uitvoer naar NL op €3,4 miljard. De handel met NL groeide sterker dan die met de meeste andere landen (import +29,9% t.o.v 2006; export +21%). Deze handel betrof over en weer vooral machines, chemicaliën, fabrikaten en landbouwproducten. Dat komt doordat NL veel producten naar Polen uitvoert als halffabrikaat om ze daarna weer in te voeren als eindproduct. NL geldt ook als één van de grootste investeerders in Polen, maar dat moet m.n op het conto worden gezet van grote buitenlandse investeerders die in NL staan ingeschreven. Tot de Nederlandse multinationals die geld in het land steken behoren ING, Philips, Shell, Kappa Packaging, Raven en Nijhoff Wassink. Aegon was in 2007 de 4e verzekeraar in Polen. In 2008 waren via overleg met de Nederlandse ambassade in Warschau door de EVD horeca, spoorwegwerken, waterbeheer en zuivering, bio-energie en voedingsmiddelen uitverkoren als interessante sectoren voor het Nederlandse bedrijfsleven. Voor veel van deze sectoren is ook EU geld beschikbaar.
Arbeidsmarkt en beroepssectoren
Volgens Eurostat (labour market latest trends 4th quarter 2007/ EU LFS survey 2007) was medio 2007 van de 26,3 miljoen Polen tussen 15 en 65 (de beroepsbevolking) 63,6% (16,7 miljoen) als werkende of werkzoekende actief op de arbeidsmarkt (EU27 rond 70,5%). De rest (36,4%; EU 29,5%) was inactief in die zin, althans binnen Polen (scholier of student, huisvrouw, met pensioen, afgekeurd, rentenier; werkzaam in het buitenland). Zo’n 57,5% van de beroepsbevolking (15,3 miljoen) had in Polen wit betaald werk (los van het aantal uren per week; EU rond 65,5%). Daarvan werkten 11,7 miljoen (45%) in loondienst en 3,6 miljoen (14%) zelfstandig. Volgens Eurostat lag het aandeel zelfstandigen (de financiële sector niet meegerekend) in 2005 op 14,2% van de werkenden (EU15: 16%). In 2007 had van het wit werkende volksdeel tussen 15 en 65 binnen Polen 9,2% (rond 1,4 miljoen; EU 18%) een deeltijdbaan; mannen 6,6%, vrouwen 12,5% (EU m 7,7%, v 31%). Het gemiddelde aantal gewerkte uren per persoon p/w kwam daarmee op 40,1 uur (m 43u v 36; EU 38u; m 41u, v 34u). In 2007 werkten in Polen voltijdwerkers gemiddeld 41,3 uur en deeltijdwerkers 22,7u (EU 40,5 en 20,2 uur). Het aandeel werknemers met een tijdelijk contract (uitzendbureaus, stagiaires etc) was in Polen met 28,2% het grootst binnen de Eu27 na dat in Spanje (EU 14,5% van wie in loondienst werkte). Tussen 1997 en 2003 daalde het aantal Polen met een bijbaantje van 1,4 miljoen naar 1 miljoen. Daarna ging het weer wat omhoog en in 2007 lag het op 1,15 miljoen (7,7% werkende bevolking, EU 3,8%).
In 2007 werkte van de 55plussers onder de beroepsbevolking slechts 29,7% nog (laagste EU; EU27 44,7%; EU streefdoel 50%). De gemiddelde leeftijd waarop men stopt met werken steeg tussen 2001 en 2005 van 56,6 naar 59,5 jaar (grootste stijging EU na België en Luxemburg; EU 60,9 jaar). Eind 2006 was een relatief groot deel van de Polen voorstander van langer werken om het pensioenstelsel betaalbaar te houden (25%, EU25 22%). De gedeelten die de andere opties kozen lagen onder de EU standaard (pensioenleeftijd handhaven en sociale bijdragen verhogen 26 om 32%, idem dito en minder krijgen 10 in 12%; een combinatie van de drie 2 om 6%) en het deel dat het niet wist was het grootste binnen de EU (17 om 8%). Naar Eu27 maatstaven telt Polen weinig hoog en laaggeschoolde hoofdwerkers (31,7 om 38,3% en 19,3 om 24,3% in 2007) en mensen met simpel laaggeschoold werk (7,8 om 9,9%) en erg veel goed geschoolde vakmensen (40,1%; hoogste EU na Roemenië; EU 27,4%). Van hen werkten tot in 2007 zoveel buiten Polen dat daar tekorten optraden. Het aandeel commerciële beroepen in de dienstensector lag iets boven het Eu27 gemiddelde (58 om 56%).
Tussen oktober 2007 en augustus 2008 daalde het aantal geregistreerde werkzoekenden in Polen van 1,47 miljoen naar 1,13 miljoen. Het aandeel in de actieve beroepsbevolking ging van 8,7 naar 6,7% (EU27: hele periode rond 6,9%). De werkloosheid varieert sterk per regio. In het noordoosten is ze bijv minstens 2 keer zo hoog dan rond Warschau en Krakow. Tussen 2003 en 2007 daalde landelijk de werkloosheid van 20 naar 9,7% en het gedeelte langdurig werklozen (langer dan een jaar geregistreerd) van 11 naar 4,9% van de actieve beroepsbevolking (beide veruit sterkste daling EU27, EU werkloosheid van 9 naar 7,1%, langdurige werkloosheid van 4,1 naar 3,1%). In 2007 stond van de 15-25 jarigen 21,7% (21% minder dan in 2002, sterkste daling Eu) ingeschreven als werkloos (EU 15,3%; -2,7% ten opzichte van 2002). Daarmee was de jeugdwerkloosheid voor het eerst sinds 1999 niet meer de hoogste binnen de EU.
Arbeidsmoraal, arbeid en inkomensverhoudingen
Polen staan bekend als loyale harde werkers en goede vakmensen; mits redelijk behandeld door superieuren. Doorgaans hebben ze gevoel voor gezagsverhoudingen en respecteren ze rangen, standen en afgebakende functies. Vakmanschap staat in hoog aanzien en duidelijke instructies worden op prijs gesteld. Bij een slechte, oneerlijke of onrechtvaardige behandeling gooit men op den duur echter collectief de kont tegen de krib. Zo vormt inkomensongelijkheid een gevoelig punt. In 2003 ervoer meer dan de helft van de Polen spanningen tussen arm en rijk. Dit aandeel was het grootste binnen de EU25, terwijl de inkomensverschillen landelijk naar EU maatstaven wat boven gemiddeld zijn (regionaal zijn ze echter groot). Ondanks dit alles is het lidmaatschap van vakbonden flink gedaald (tussen 1993 en 2005 van 6,5 naar 3,9 miljoen). Vaak hadden leden een baan bij een voormalig staatsbedrijf of de overheid. De grootste bonden zijn de politiek rechtse NSZZ (de vakbond solidariteit) en OPZZ. Vakbonden leggen in Polen hun looneisen direct bij de regering ter tafel. Op het stakingsfront was het tussen 2004 en 2006 rustig (slechts 1 verloren werkdagen per 100 werknemers; bron: de Europese werkgeversclub FeDEE). Tussen 1990 en 2002 gingen per 1000 werknemers gemiddeld 35 werkdagen verloren door stakingen (7e van 18 EU landen). In 2007 gingen via 1736 stakingen waar 60.000 werknemers aan deelnamen 186.000 werkdagen verloren.
In 2007 zaten qua verdiensten de best betaalde banen in mijnbouw (80% boven modaal), financiële dienstverlening en nutsbedrijven en bij politie en leger (25% boven modaal). Banen in horeca (38% onder modaal), visserij, handel en reparatie en bouw (15% onder modaal) werden het slechts betaald. Tussen 2000 en 2007 zijn de lonen in de landbouw en zorg flink gestegen waardoor deze sectoren niet meer onder de slechtst betaalde vallen. Per 1/1-2008 bedroeg het wettelijk bruto minimummaandloon €313 (bron Eurostat; met verrekening van prijsverschillen naar Nederlandse maatstaven ± €500; rond 60% van een bijstandsuitkering); in 2006 het inkomen van 2,3% van de werknemers (het 6 na laagste aandeel binnen de 18 EU landen die een minimumloon kenden; bron Eurostat). In 2006 ging bij lage inkomens 42,5% naar de belasting (EU27 40,1%). Het modale bruto maandloon lag in 2007 rond €745, maar het liep per provincie uiteen van €663 in Warminsko- Mazurski (grenzend aan de Kaliningrad enclave, hier zijn ook de meeste werklozen) naar €1015 in Mazowieckie (de regio rond Warschau met de laagste werkloosheid). In 2006 lagen de arbeidskosten p/u gemiddeld op €6,03 (EU €21,71; NL €27,41 in 2005). Tussen 2004 en 2007 steeg het prijsniveau van 53 naar 63% van het Eu27 gemiddelde (NL 103% in 2007). Wie in Polen als alleenstaande overging van een uitkering op een laag betaald baantje hield in 2006 van de extra verdiensten gemiddeld 18% over (Eu 25%, NL 17%). In 2005 verdiende de best betaalde 20% 6,6 keer zoveel als de slechts betaalde 20%, maar in 2006 was dat nog 5,6 keer zoveel (EU 4,8 keer zoveel). In 2006 moest 19% van de bevolking (EU 16%) rond zien te komen van minder dan 60% van modaal. In 2003 was het aandeel huishoudens dat moeite had om de eindjes aan elkaar te knopen (54% om 15%) of dat het eten niet kon betalen (23 om 10%) na dat in Litouwen nog het grootste binnen de EU25; maar door de groeispurt tussen 2006 en 2008 is dat mogelijk veranderd.
Eind 2006 lag het aandeel Polen dat de stelling onderschreef dat vrije tijd belangrijker gevonden hoort te worden dan werk iets onder het EU25 gemiddelde (46 om 48%). Polen scoorden toen qua tevredenheid met hun werk 6 na laagste binnen de EU27 (uiteraard speelt het bewustzijn van de lage verdiensten daarbij een rol van betekenis). Van hen gaf 70% (EU 71%) aan dat hun baan het leren van nieuwe vaardigheden vereiste. Het deel dat hun werk te stressvol en veeleisend vond lag iets boven het Eu gemiddelde (43 om 41%). Het deel dat vertrouwen had in baanbehoud lag onder de EU standaard (77 om 85%). De kans op het vinden van een nieuwe baan die vergelijkbare vaardigheden en ervaring vereist werd eind 2006 laag ingeschat naar EU maatstaven (5,4 op een schaal van 1 tot 10; Eu 5,9; NL 6,5; DK hoogste met 7,7).
Arbeidsomstandigheden
In het onderzoek naar arbeidsomstandigheden van Eurofound in 2005 zijn ondermeer de effecten van de grote landbouwsector terug te herkennen. Qua werkplek viel op dat wat minder Polen dan gemiddeld in de EU buitenshuis werken (68%, Eu 73%) en dat er wat meer zijn die van huis uit telewerk doen (10 om 8%). Qua aard en inhoud van het werk waren in relatief weinig banen computers (30 om 45%) of het internet (23 om 38%) toonaangevend. Ook hadden naar verhouding weinigen in hun werk direct te maken met klanten, leerlingen ed. (51 om 64%). Het werktempo hing dan ook niet vaak af van klanten (51 om 69%) of collega’s (33 om 42%). Wel kon men bij relatief veel banen met succes hulp vragen van collega’s (75 om 67%), een baas (63% om 56%) of van buiten (37 om 32%). Ook had men bij tamelijk veel banen invloed op de keus van werkpartners (28 om 24%) en men kon relatief vaak naar believen een pauze nemen (48 om 44%). Numerieke productiedoelen (33 om 42%) of automaten (16 om 19%) bepaalden bij verhoudingsgewijs weinig banen het werktempo. Men kon wat vaker dan gemiddeld in de Eu zelf de manier van werken bepalen (67 om 63%). Bij vrij veel banen had men genoeg tijd om klussen te klaren (74 om 69%) en bij relatief weinig banen speelden deadlines (56 om 62%) of een hoog werktempo (43 om 60%) een hoofdrol. Ook hoefde men bij relatief weinig banen taken waar men bezig was plotseling te onderbreken (27 om 33%), maar bij wat meer banen dan gemiddeld in de EU (84 om 81%) moesten dikwijls onvoorziene problemen worden opgelost. Men kon bij tamelijk veel banen zelf de kwaliteit van het eigen werk beoordelen (77 om 73%). Naar verhouding veel werkenden vonden hun baan eentonig (52 om 43%), maar het deel dat meereisend werk wilde lag wat onder het EU gemiddelde (30 om 34%). De behoefte aan bijscholing was bovengemiddeld (17 om 13%), de groep die in het jaar voor de vraagstelling bijgeschoold was op kosten van de baas lag vrijwel op het gemiddelde (26 om 27%) en het deel dat vond voldoende betrokken te worden bij veranderingen in de organisatie van het werk lag er iets onder (42 om 47%).
Qua werktijden is de 5 daagse werkweek in Polen naar EU maatstaven niet zo sterk ingeburgerd (56 om 66%) en het doorsnee aantal werkuren was in 2005 het hoogste binnen de EU (43,9 om 38,2). Er waren relatief veel banen met regelmatig werkdagen van meer dan 10 uur (21 om 16%) en banen met ploegendiensten (24 om 17%). Banen met vaste begin en eindtijden kwamen wat meer dan gemiddeld voor (64 om 61%), maar banen met elke week eenzelfde aantal werkdagen wat minder (69 om 74%). Poolse voltijd werknemers hebben buiten zon en feestdagen recht op 20 verlofdagen per jaar en nadat ze 20 jaar in dienst zijn geweest op 26 dagen p/j. Ze moeten minstens 1 periode van 2 weken achtereen opnemen. Verder mogen ze zelf 4 snipperdagen kiezen, maar bij de rest van de vrije dagen hebben ze toestemming van de baas nodig.
Van de 24 fysiek en psychisch moeilijke werkomstandigheden die in 2005 in het Eurofound onderzoek de revue passeerden kwamen er 9 naar EU maatstaven minder vaak voor dan gemiddeld; bij 2 niet noemenswaardig minder vaak. De andere 7 waren klachten over straling (4 om 4,6%), besmettelijk materiaal (6,2 om 8,9%), tillen of slepen met mensen (3 om 8%), fysiek geweld van collega’s (0,9 om 1,9%) of anderen (3,9 om 4,4%), pesten en lastig vallen (3,2 om 5,1%) en leeftijdsdiscriminatie (2,3 om 2,7%). Poolse werknemers maken elkaar het leven op de werkvloer dus niet vaak zuur. Onder de 14 bovenscores waren de vermeldenswaardige afwijkingen in ongunstige zin klachten over trillingen (31 om 24%), herrie (42 om 30%), hitte (28 om 24%), kou (27 om 21%), rook, poeier of stof (24 om 19%), behandelen van chemische stoffen (18 om 14%), vermoeiende of pijnlijke houdingen (51 om 45%), tillen of slepen met zware dingen (41 om 34%) en klachten over beschermende kleding of uitrusting (43 om 34%).
Het aandeel Polen dat de voorlichting op het werk over gezondheid en veiligheidsrisico’s voldoende achtte lag boven het Eu gemiddelde (89 om 83%) en het contingent dat de bevinding deelt dat men via het eigen werk de gezondheid of veiligheid in de waagschaal stelt (47 om 28%) of dat vond dat het werk de gezondheid negatief beïnvloedt (65 om 34%) lag er qua grootte ver boven. Toch schatte nog 80% van de Polen in dat ze hun baan van nu wel tot het 60e zouden kunnen volhouden (EU 83%). Op 2 van de 16 door Eurofound onderzochte werkgerelateerde gezondheidsklachten (angsten 5,6 om 7,8% en geïrriteerdheid 8,8 om 10,3%) scoorde men onder het EU gemiddelde, maar op de andere 14 scoorde men daar vaak ver boven. Klachten over spierpijn (44 om 22%) en totale vermoeidheid (49 om 21%) kwamen het vaakst voor binnen de EU en rugklachten (46 om 24%) het vaakst na Slovenië. Andere bovenscores zaten bij klachten op het vlak van horen (16 om 7%) en zien (23 om 7%) en bij huidproblemen 13 om 6%, hoofdpijn 28 om 15%, maagklachten 10 om 5%, ademhalingsproblemen 8 om 4%, hartklachten 7 om 2%, kwetsuren 17 om 9%, slaapstoornissen 12 om 8% en allergieën 8 om 4%. Bij het Poolse waardepatroon hoort dat men fysieke klachten uitdrukt i.p.v onderdrukt.
Het gedeelte Polen dat tevreden tot erg tevreden was met hun werkomstandigheden (79 om 83%), carrièreperspectieven (25 om 32%) of arbeidsinkomsten (28 om 44%) lag onder het Eu gemiddelde. Het aandeel dat zich in het jaar voor de vraagstelling ziek had gemeld was niet zo groot naar EU maatstaven (20 om 23%), maar het doorsnee aantal ziektedagen was wel hoog (28 om 20) en het deel van de werknemers dat bang was om binnen een half jaar hun baan te verliezen (27 om 13%) was het grootste na dat van Slovenië. In 2005 lag het aandeel dat de werkuren goed in te passen vond in het privé-leven flink onder het EU gemiddelde (80 om 81%) en het deel dat in hun vrije tijd vanuit het werk werd benaderd lag daar ook iets onder (21 om 23%). De groep die vond dat het werk hen genoeg tijd overliet voor de kinderen was relatief groot (35 om 28%).
Uitgavenpatroon voor sociale zekerheid
In 2005 bedroegen de overheidsuitgaven voor sociale zekerheid in Polen 19,6% van het BBP (EU 27,2%; bron eurostat). Gelijkgetrokken voor inkomensverschillen lagen ze per inwoner op 36,6% van het EU27 gemiddelde. Aan pensioenen en arbeidsongeschiktheid gaf men 12,7% van het BBP uit (EU27 12,2%). Van de sociale uitgaven ging 19,9% (Eu 28,8%) naar ziektekosten; 10,5% (EU 7,9%) naar arbeidsongeschiktheid, 54,5% (EU 41,4%) naar oudedagsvoorzieningen; 5,3% (EU 4,4%) naar nabestaanden, 4,4% (EU 8%) naar gezinnen; 2,9% (EU 6,1%) naar werklozen; 0,7% (EU 2,2%) naar huisvesting en 1,9% (EU 1,3%) naar bestrijding van sociale uitsluiting.
Het sociale stelsel
De eerste Poolse wetten op de sociale zekerheid kwamen in de 20er jaren van de 20e eeuw tot stand. Een aantal belangrijke nieuwe wetten en wetswijzigingen dateren van 1994, 1998, 2003 en 2004. Werknemers zijn verplicht verzekerd voor pensioenen, arbeidsongeschiktheid en nabestaandenuitkeringen en ziekte. Voor andere groepen en uitkeringen zijn de verzekeringen meestal vrijwillig en voor boeren, militairen, politie en de rechtelijke macht bestaan veel speciale regelingen. De meeste uitkeringen worden opgebracht door werkgevers, werknemers en overheid samen, maar de overheid betaalt de gezinsuitkeringen en de premies voor de armen (waaronder de vele zelfstandigen die minder dan 60% van modaal verdienen en werklozen). Bij veel basisuitkeringen dient het modale inkomen (€745 in 2007) als uitgangspunt van berekeningen. Er is vaak sprake van een gegarandeerd basisbedrag en inkomenstoetsen naar boven (dikwijls 2½ keer modaal). Eens p/j vindt inflatiecorrecties plaats. In de praktijk zijn basisuitkeringen vrijwel altijd te laag om te voorzien in de minimale kosten van levensonderhoud en ze gaan gepaard met enorm veel administratieve rompslomp. Tot de belangrijke instanties behoort het sociale verzekeringsinstituut ZUS van de overheid (http://www.zus.pl/). Koers zloty bij het omrekenen van bedragen: 3,8 per € voor 2007 en 3,4/€ voor 2008.
Regelingen bij ouderdom, arbeidsongeschiktheid en overlijden
In 2007 vielen ruim 14 miljoen Polen onder de verplichte pensioenverzekering. De pensioengerechtigde leeftijd ligt voor mannen op 65 (bij minimaal 25 dienstjaren) en voor vrouwen op 60 (minimaal 20 dienstjaren) of 55 jaar (meer dan 30 dienstjaren). Ook bij zware beroepen, oorlogsveteranen en invaliden ligt het aantal premiejaren lager. Wie minder dienstjaren heeft krijgt (met uitzondering van een aantal beroepsgroepen) een deelpensioen. Sinds 1999 is er een nieuw pensioenstelsel. Wie na 1968 is geboren valt daar onder en degenen die tussen 1949 en 1968 zijn geboren kunnen kiezen. Pensioenen komen uit 2 bronnen, het sociale verzekeringsinstituut en open pensioenfondsen. Bij pensioen en arbeidsongeschiktheid lag de basisuitkering op een kwart van modaal (€185 in 2007) met aanvullingen, waarvan de voornaamste 1,3% per dienstjaar van het zelf verdiende loon was. Gepensioneerden mochten tot 70% van modaal zonder verrekening bijverdienen. Ook kon men het pensioen nog aanvullen via een vrijwillige verzekering. Sinds 1 maart 2008 bestaat een kleine zorgaanvulling voor afhankelijke 75 plussers.
Per 1-3-2008 lag het gegarandeerde minimumpensioen voor ouderen en volledig arbeidsongeschikten rond €185 (bij arbeidsongevallen 20% hoger). Een gedeeltelijk arbeidsongeschikte kreeg driekwart. Gepensioneerden kregen in 2008 gemiddeld rond €400 p/m (met verrekening van prijsverschillen ruim €600 p/m naar Nederlandse maatstaven). In 2006 ging een nieuw stelsel in waarin naast premiejaren de levensverwachting van de betrokkene werd meegenomen. In 2007 keerde het ZUS gemiddeld rond €330 uit aan een gepensioneerde (55% van modaal; ouderdomspensioen 59%; nabestaanden 52%; arbeidsongeschikten 44,5% ). Het maximumpensioen (niet van toepassing bij arbeidsongevallen) lag per 1-3-08 rond €1650 p/m. In 2007 kregen 7,3 miljoen Polen ouderdomspensioen. De 1,4 miljoen afgekeurden ontvingen gemiddeld €250 p.m. Een deel van de afgekeurden kreeg een trainingspensioen van gemiddeld €400 p.m omdat ze een reïntegratietraject volgden. Sinds 1-4-08 krijgt iemand die na een arbeidsongeval compleet invalide is een bedrag ineens van bijna €3000. Nabestaanden krijgen een éénmalige begrafenisvergoeding van 2 keer modaal (€1490 in 2007; 295.000 claims in 2007) en (afhankelijk van hun aantal) 85 tot 95% van het pensioenbedrag. De minimale uitkering lag in 2006 rond €120 p/m en bij wezen rond €70 p/m. Wanneer de nabestaande tussen 70 en 130% van modaal verdient krijgt deze minder en bij inkomsten van meer dan 130% viel de uitkering weg. In 2007 kregen 1,35 miljoen nabestaanden gemiddeld €320 p.m uitgekeerd. In 2004 is een verpleegvergoeding ingevoerd voor 75plussers (zo’n €37 p/m in 2006 en rond €120 p/m voor een verzorgende als compensatie voor het missen van een baan).
Regelingen in verband met ziekte, kinderen en werkloosheid
De ziekte-uitkering ligt gedurende het eerste drie maanden op minimaal 80% van het laatstverdiende loon (bij ziekenhuisopname 70%; bij beroepsoorzaken of donoren 100%, te betalen door de werkgevers) en tijdens de volgende 3 maanden (bij tbc 6 maanden) op 100% daarvan. Voor wie vrijwillig aanvullend verzekerd was gold een maximum van 250% laatstverdiende loon. Daarna kon men, wanneer herstel aantoonbaar was, nog een half jaar een uitkering krijgen via een reïntegratietraject van 75% tot 100%. In 2007 maakten 47.000 Polen hier gebruik van à raison van gemiddeld zo’n €320 p.m. Bij arbeidsongevallen wordt in het 1e halve jaar 100% van het laatstverdiende loon betaald door de werkgever. Wie daarna voor 100% werd afgekeurd kreeg minstens €172 p/m in 2006 (120% minimumpensioen) met een aanvulling voor premiejaren (1,3% p/j voor jaren voorafgaand en 0,7% voor gemiste premiejaren). In 2007 werd ruim €1,9 miljard betaald aan ziektegeld, 53,5% (+7,4%; 96 miljoen ziektedagen, +0,2%) door ZUS en 46,5% (+18,6%) via de werkgever (73,3 miljoen ziektedagen; +11,9%). In 2007 werden bij 264.000 controles 9,3% van de claims voor ziektegeld onterecht bevonden.
Polen kent 18 weken volledig betaald zwangerschapsverlof bij een eerste kind, 20 weken bij volgende kinderen en 28 weken bij meerlingen. Bij geboorte wordt aan de moeder 1000 zloty ineens uitgekeerd (rond €340 in 2008). Ook bestaat een zorgvergoeding (80%) voor maximaal 60 dagen per jaar voor moeders van een kind tot 8 en voor hooguit 14 dagen bij een ziek kind tot 14. Men kende 2 jaar moederschapverlof (bij een gehandicapt kind 6 jaar) tegen een maandvergoeding van €156 in 2006. Polen kent men een kleine kinderbijslag voor arme gezinnen met extraatjes voor alleenstaande ouders. Gegadigden voor een werkloosheidsuitkering moeten bij het arbeidsbureau staan ingeschreven en in het voorafgaande jaar minimaal een half jaar hebben gewerkt dan wel gevangenis, militaire dienst of schoolverlater zijn. De hoogte lag in 2006 vast rond €190 p/m voor werklozen met tussen 5 en 20 premiejaren. Wie minder dan 5 premiejaren had kreeg 20% minder en bij meer dan 20 premiejaren werd 20% meer uitgekeerd. Oudere werklozen (mannen vanaf 63, vrouwen vanaf 55) kregen vervroegd pensioen. De werkloosheidsuitkering gold voor maximaal 18 maanden.
Beoordeling van het sociale stelsel
In 2003 beoordeelden de Polen hun pensioenstelsel met een 4,3 (2 na laagste EU25′; EU 5,2) en hun sociale zekerheidsstelsel met een 4 (laagste EU25, EU15 6). Het deel dat weinig vertrouwen had in pensioenstelsel (40%) lag onder het EU25 gemiddelde (45%), maar het deel met weinig vertrouwen in het stelsel van sociale zekerheid was flink groter dan gemiddeld in de EU25 (60 om 45%). Het volksdeel dat vond dat het sociale stelsel voldoende dekking biedt was eind 2006 met 19% het op 2 na kleinste binnen de EU25 (Eu 52%), evenals het segment dat vond dat het Poolse stelsel andere landen tot voorbeeld zou kunnen dienen (8 om 42%). Het gedeelte dat het stelsel te duur vond lag hierbij qua grootte flink boven het Eu gemiddelde (67 om 53%).