Economie, infrastructuur, arbeid en sociale zekerheid

Bestaansmiddelen en buitenlandse handel

Van het economisch actieve deel van de bevolking tussen 15 en 65 (5,3 miljoen zielen in 2007) hield 58,9% (EU27 67,7%) zich onledig in de dienstensector; 30,5% (EU 27,7%) in industrie en bouw en 11,6% (EU: 5,6%) in de landbouwsector. Geregistreerde werkloos­heid 1e helft 2008: 7,5% (EU 6,8%). Belangrijkste industrie: textiel, kleding, schoeisel, houtpulp, papier, kurk, auto-onderdelen, basismetalen, chemicaliën, viscon­serven, rubber en plastic, aardewerk, elektronica en communicatie, scheepsbouw en reparatie, alcoholische dranken (wijn, port, madera), zuivelproducten, toerisme. Landbouwpro­ducten: granen, aardappelen, tomaten, olijven, druiven, schapen, rundvee, geiten, varkens, pluimvee, zui­vel, vis. Voornaamste invoer 2007 (totale waarde €57 miljard; +7% t.o.v 2006; bron Eurostat): machines en transportuitrusting 31% (+7%), diverse fabrikaten (bijv textiel) 27% (+9%), aardolieproducten 14% (-2%), chemicaliën 11% (+6%), voeding en genotsmiddelen 1% (+6%). Invoerpartners 2006 in % (bron INE, het Portugese CBS): Spanje 30, Duitsland 14, Frankrijk 8, Italië 6, Nederland 5, VK 4. Uitvoer 2007 (waarde €37.5 miljard;+ 9%): diverse fabrikaten (ondermeer huiden, kleding en schoeisel en houtproducten zoals kurk en papier) 41% (+10%), machines en transportmiddelen 33% (+7%), voeding en genotsmiddelen (m.n visconserven, port, olijven, zuidvruchten) 9% (+18%), chemicaliën 8% (+17%). Exportpartners 2006 in %: Spanje 27, Duitsland 13, Frankrijk 12, VK 7, VS 5%, Angola 4,5; Italië 4, NL 4.

infrastructuur

Infrastructuur (INE/ CIA worldfactbook): 44 vliegvelden met verharde landingsbanen, waarvan 14 met passagiersvervoer in 2007 (11 op de eilanden); 2839 km spoorweg in 2006 (alles op het vasteland; 1436 km geëlektrificeerd); 78.470 km landweg in 2004, waarvan 11.000 km onverhard (2545 km snelweg in 2006;) en 210 km waterweg, bevaarbaar voor schepen boven 250 ton (de Douro vanaf Porto). In 2007 telde de handelsvloot (meer dan 1000 ton BRT) 120 eigen schepen onder eigen vlag, 84 buitenlandse schepen onder Portugese vlag en 14 Portugese schepen onder vreemde vlag. Voornaamste havens: Sines in het zuiden, Lissa­bon en Leixổes bij Porto. Vrachtvervoer 2006: 433 miljoen ton (+2,5%), waarvan 68% (292 miljoen ton. -2,5%) over de weg, 27,8% over zee (+2,4%); 4,1% per spoor en 0,1% door de lucht. De 17 km lange en in 1998 geopende Vasco da Gama brug bij Lissabon is een tijdje de langste brug van Eu­ropa geweest. In 2006 werden 24,6 miljoen passagiers door de lucht vervoerd (+7,7%) middels 440.000 vliegbewegingen (87% internationale en 13% binnenlandse vluchten). Van de passagiers vloog 53% met binnenlandse maatschappijen (+10%). Lissabon heeft de drukste luchthaven (12,1 miljoen passagiers; 185.000 vliegbewegingen); gevolgd door Faro in de Algarve (5 miljoen passagiers). In 2006 werden 129 miljoen treinreizen gemaakt (forenzen 56,9%, +5,5%; interlokaal 41,7%, internationaal 1,4%). Met de metro van Lissabon en Porto werd 169 miljoen keer gereisd. Mobiele tele­foondichtheid 2006: 116% (EU27 106%), internetdichtheid 2007 huishoudens 40% (EU27 54%); bron Eurostat. In 2005 had 53% van de 15 tot 75 jarigen (EU 34%) nog nooit internet gebruikt.

Economie

De Portugese economie is vanouds traditioneel en kleinschalig en gespecialiseerd in laaggeschoold productiewerk. Dit maakt de gevoelig­heid voor concur­rentie uit lage lonenlanden groter. Het lidmaatschap van de EU in 1986 heeft Portugal geen windeieren gelegd. De toevloed van EU gelden droeg bij aan verbetering van de infrastructuur, toename van de handel en een stabiele economie. De economische groei lag tussen 1986 en 2000 ieder jaar bo­ven het EU gemiddelde en het BBP per hoofd van de bevolking nam tussen 1985 en 2000 dan ook toe van 51 naar 78% van dit gemeenschapsgemiddelde. In 2001 kwam de stijging van de arbeidskosten boven de opbrengsten van de productiviteitsstijging uit. De economische groei daalde en de inflatie steeg. De welvaartsgroei dook onder het EU gemiddelde en in 2003 kromp de economie met 1%. Het begrotingstekort rees met ruim 4% uit boven de Eu norm van 3% van het BNP en tussen 2001 en 2004 steeg de werkloosheid (12 of meer uren p/w betaald werk) van ruim 4 naar ruim 7%. In 2005 was de situatie weinig verbeterd. De inflatie was wat gedaald (2,1%; EU25/ Eurolanden: 2,2%), maar de economische groei (0.4% BBP) bleef achter bij het EU gemiddelde (EU 1,7%). Het BBP per hoofd (gelijkgetrokken voor prijsverschillen) lag toen op 75,4% van het EU gemiddelde. Het begrotingstekort was opgelopen naar 6% van het BBP (grootste EU) en de overheidsschuld lag op 64% van het BBP (EU 63%). De werkgelegenheid bleef gelijk, terwijl ze in de EU met 0,8% groeide.

De centrumrechtse re­gering die in 2002 in het zadel kwam wilde via een verlaging van vennootschapsbelasting buiten­landse investeringen bevorderen. Verder probeerde men via privatisering, herzie­ning van het arbeidsrecht en bezuinigingen de overheidsuitgaven te verlagen en de con­currentie­positie te herstellen. Anderzijds poogde men om via grote prestigeprojecten (bijv de expo van 1998, de bouw van een dure brug over de Taag en de organisatie van het EK voetbal in 2004 waarvoor er stadions, wegen en hotels moesten komen) aan ima­goverbetering te doen. In 2004 leverde de bouwsector 6,8% van het BBP en 12% van de werkgelegenheid op. De in 2005 gekozen premier Socrates gooit het over een andere boeg. Zijn regering wil meer belasting innen, bezuinigen op ambtenaren en investeerders aan­trekken voor onder­wijs, innovatie en infrastructuur (aanleg HSL, metro en nieuw vlieg­veld, uitbreiding ha­vencapaciteit, nieuwe toeristische infrastructuur langs de Douro; meer congressen, golf­banen en cruiseschepen om rijke toeristen te trekken die bijv besluiten om een 2e huis in Portugal te kopen). In 2006 zijn de staatsaandelen in 3 grote bedrijven verkocht. Ambtenaren kostten 30% van het overheidsbudget en tussen 2005 en 2009 zal m.n via fusies en verhoging van de pensioenleeftijd hun aantal met 10% (75.000) worden uitgedund. De arbeidsvoorwaarden van ambtenaren worden gelijkgesteld aan die in de particuliere sector. Verder komt er meer controle op de uitgaven binnen de gezondheidszorg en de pensioengerechtigde leeftijd wordt gekoppeld aan de gemiddelde levensduur. Om de bureaucratie terug te dringen kunnen sinds 2006 online be­drijven worden opgericht en bij Evora komt een grote fabriek voor 2 moto­rige vliegtuigen. Ook steeg in 2006 het aandeel huishoudens met een internetaansluiting snel naar EU maatstaven.

In 2007 groeide het BBP met 1,9% (EU27 2,9%) De waarde van het BBP kwam volgens Eurostat op €163 miljard en de waarde per hoofd (met correctie voor prijsverschillen) op 74,8% van het EU gemiddelde. Tussen juni 2007 en juni 2008 lag de inflatie met 3,4% onder het gemiddelde van de Eurolanden (4%). De arbeidskosten afgezet tegen de productiviteit per werknemer daalde in 2006 met 1,5%, EU -0,9%). In 2007 lag de productiviteit van arbeid per gewerkt uur op 59% van het Eu gemiddelde. Het begrotingstekort bedroeg nog 2,6% (EU27 0,9%) en de overheidsschuld lag op 64% van het BBP (EU 59%). De werkgelegenheid bleef in 2007 gelijk aan 2006 (EU27 1,8% groei). De werkloosheid zakte tussen augustus 2007 en februari 2008 van 8,1 naar 7,5% en bleef daar t/m augustus 2008 hangen (EU27: rond 7,3% t/m 8-08). De buitenlandse investeringen groeiden volgens de EVD van €2,6 miljard in 2005 naar €5,4 miljard in 2006 (4% BBP). De grootste investeerders kwamen uit Duitsland, het VK, Frankrijk, Nederland en Spanje. Tussen 2007 en 2013 krijgt Portugal €22,5 miljard steun van de EU, hetgeen door particuliere investeerders zal worden verdubbeld. Het geld gaat ondermeer naar regionale ontwikkeling, scholing en infrastructuur.

Vertrouwen in de economie in 2007/2008

De Portugese economie als geheel reageerde in 2007/2008 gematigd op internationale ontwikkelingen. Wel was in een aantal sectoren constant sprake van een groot overwicht aan pessimisten, terwijl binnen de EU27 dit overwicht aan pessimisten pas rond de jaarwisseling van 2008 ontstond, maar daarna snel groeide. Wel haalde het veelal niet het Portugese niveau. Op de door Eurostat gehanteerde ESI (Economic sentiment indicator, een uit de 5 indicatoren vertrouwen in de industrie, diensten, bouw en detailhandel en consumentenvertrouwen samengestelde index) lag Portugal tussen september 2007 en maart 2008 rond of iets boven het gemiddelde niveau van 1990 t/m 2006, maar daarna was sprake van en lichte daling naar 93% van dat niveau in juli en augustus 2008. De EU kende een constante daling van 10% boven dit niveau naar 13% eronder. Tussen 9-07 en 8-08 was onder Portugese industriëlen het deel met negatieve verwachtingen iets groter dan het positief gestemde deel (in de EU pas sinds april 2008). Tussen 4-08 en 8-08 fluctueerde het Portugese surplus aan pessimisten tussen 5 en 9% (8-08: 6%), terwijl het in de EU in dezelfde periode steeg van 2% naar 10%. In de bouwsector waren tussen 10-07 en 8-08 in zowel Portugal als de EU meer pessimisten dan optimisten te vinden. In de Eu steeg het surplus van 0 naar 18%. In de Portugese bouwwereld was het echter een stuk groter en het wisselde tussen 30 en 39% (37% in 8-08; grootste aandeel EU15 na Ierland). In de detailhandel begon in de Eu de stemming te zakken van 4% meer optimisten in 11-07 naar 15% meer pessimisten in 8-08. In Portugal fluctueerde het overwicht aan pessimisten tussen 9-07 en 8-08 echter tussen 7 en 19% (8-08: 14%). Qua consumentenvertrouwen groeide het EU overschot aan pessimisten tussen 9-07 en 8-08 van 3 naar 20%. In Portugal lag het daar ver boven en het varieerde tussen 37 en 48% (43% in 8-08). In de Portugese dienstensector zakte het moreel van 12% meer optimisten naar 0,3% meer pessimisten. Ook hier was de reactie binnen de EU heftiger (van +21% naar -0,7%).

Economische sectoren

De meeste landbouw ondernemingen zijn in privé-han­den, maar in het zuiden zijn ook grote staatsbedrijven. Technologische achterstand, weinig distributie en marketing ervaring en de vele arme kleine boeren ma­ken de land­bouwsector nogal inefficiënt (1,4% van de bedrijven heeft 53% van de grond in handen). In 2006 bedroeg de opbrengst per ha €1642 en in de EU7 €2205. Het aandeel in de werkgelegenheid van de sector daalde tussen 2003 en 2005 van 16 naar 11,5% (11,6% in 2007; bron Eurostat) en in 2006 bracht ze 2,4% van het BBP op (bron EVD, landen, Portugal). Portugal is het 6e wijnland ter we­reld en bij de wijnproductie is een kwart van de agrarische beroepsbevolking be­trokken. Het land is bekend door de port die van de druiven komt die in de buurt van de Douro groeien. De vraag naar port neemt echter af. Portugal produceert ongeveer de helft van alle kurk in de wereld. Aan geld en werk levert dat echter weinig op. De bossen vormen ook de voedingsbodem van een papierindustrie en meubelindustrie, maar tussen 2001 en 2005 is een kwart van het bos verbrand. Portugal telt 10% van de EU vissersvloot, maar draagt slechts 3,7% bij aan de EU vangsten. Rond 60% van het eten voor mens en dier komt uit het buitenland (m.n Spanje). In de productie van blikjes tomatenpuree, viskwekerijen en vis­verwerking zit wellicht wel toekomst.

De grootste industrieterreinen liggen in het noorden rond Porto en rond Lissabon. In 2007 leverden industrie en bouw 30,5% van de banen en in 2006 28,5% van het BBP op. Tot de belangrijke industrietakken behoort de voeding en genotsmiddelen industrie (dranken als wijn en port, visconserven, vlees en zuivel; 9% BBP; 2,5% werkgelegenheid in 2005; omzet €11 miljard in 2003). Volgens de EVD was de metaalsector als geheel in 2004 goed voor 22% van de industriële omzet, ruim 3,5% van alle werkgelegenheid (10% industriële werkgelegenheid: 182.000 werknemers) en een omzet van €15,9 miljard. De productie van machines en apparaten (mallen, landbouwmachines, machinaal gereedschap, precisie instrumenten) leverde 27% van zowel omzet (€3,9 miljard) als personeel (50.000 werknemers) en de transportmiddelen fabricage was goed voor 32% van de omzet en de helft van de banen. Deze tak vertegenwoordigt rond 6% van het BBP. Qua volume fluctueert de productie nogal. In 2006 werden 227.000 voertuigen geassembleerd (+2,8%; 96,5% voor de export; het meest auto’s); maar in 2007 nog maar 176.000 (-22,5%). De sector heeft steeds meer last van concurrentie uit lage lonenlanden (bijv in Oost-Europa). De grootste bedrijven zijn Auto Europe van Volkswagen en Ford, Citroën Lusitania en het Portugese Salvator Caetano. De omzet van de toeleveringsindustrie lag in 2006 op €4,6 miljard, waarvan 80% voor de export.

In de fabricage van textiel, kleding en schoeisel (12% export, 10% productie, 5% banen in 2006) is flink geïnvesteerd zodat men snel kleine gespecialiseerde series kan leveren. De sector heeft echter weinig eigen merken en ontwerpen en een weinig effectieve marketing. Ze ondervindt concurrentie van lage lonenlanden en gaat achteruit. De industrie op basis van hout (kurk, papier, meubels: 4% industriële productie; 4,6% exportwaarde in 2004) heeft sterk te lijden gehad onder bosbranden. Tussen 2001 en 2005 is een kwart van het areaal verbrand. In de houtverwerkende industrie werden veel fabrieken met sluiting bedreigd. Andere belangrijke industrieën zijn de productie van keramiek, aar­dewerk, cement en glas. In 2005 droeg de bouwsector 5,2% bij aan het BBP en 10% aan de banen, maar het ging in de sector bergafwaarts. Wel is er EU geld los gekomen voor grote infrastructurele projecten. Eind 2005 had het grootste bouwbedrijf Mota-Engil voor €1,8 miljard aan orders (voor 35% in Oost-Europa).

De dienstensector was in 2007 verantwoordelijk voor 58,9% van de banen en 66,2% van het BBP. In 2005 groeide de distributie­sector sterk (+8,9% qua waarde,+320 winkels, +5228 arbeidsplaatsen), met name de non-food en de gespecialiseerde detailhandel. De kleine winkels hadden in 2000 nog een marktaandeel van 17% en de 10 grootste ketens waren in 2005 verantwoordelijk voor 60% van de omzet. In 2006 groeide de omzet van de detailhandel met 6,3% naar €32,6 miljard. Buitenlandse ketens als Ahold (NL), Carrefour (Frans), group Onditex (Spaans) en Lidl (Duits) zijn actief in het land. De 3 laatste groepen hebben veel winkels onder eigen naam, maar de Portugezen houden vaak een meerderheidsbelang. De grootste ketens zijn Modelo Continente van de Sonae groep, Jerónimo Martins, Carrefour en Jumbo. De grootste financiële groep van het land CGD is nog in staatshanden, maar andere grote banken zijn geprivatiseerd en gefuseerd tot de 4 groten Millennium BCP, BES, BST (Spaans) en BPI (Portugese investeringsbank). Ook be­jaardenvoorzieningen vormen een sector met economisch toekomstperspectief. De Por­tugese bevolking vergrijst en het land trekt steeds meer rijke pensionados. Verder heeft men vanwege EU regelgeving op milieugebied een achterstand in te halen.

Portugal en Nederland

In 2006 ging ruim 3,5% van de uitvoer naar Nederland (waarde €1,2 miljard) en 5% van de invoer kwam uit Nederland (5e invoerpartner; waarde €2,1 miljard). In 2007 lag de waarde van deze invoer bijna 15% hoger (€2,4 miljard). Machines en vervoersmiddelen en chemicaliën vormde over en weer de belangrijkste handelsproducten. Uit Nederland werden daarnaast o.a. kantoormachines en computers ingevoerd en men exporteerde bijv visconserven, dranken, schoeisel en papierproducten naar Nederland. Via overleg met de Nederlandse ambassade in Portugal werden in 2008 door de EVD toerisme, luchthavenwerken, bouw en inrichting van ziekenhuizen en afval en waterzuivering aangemerkt als interessante sectoren voor het Nederlandse bedrijfsleven.

Arbeidsmarkt

Volgens Eurostat (labour market 1st quarter 2008/ EU LFS survey 2007) was in 2007 van de 7,3 miljoen Portugezen tussen 15 en 65 (de beroepsbevolking) 74% (5,3 miljoen) als werkende of werkzoekende actief op de arbeidsmarkt (EU27 rond 70,5%). De rest (26%; EU 29,5%) was inactief in die zin (scholier of student, huisvrouw, met vervroegd pensioen, afgekeurd, rentenier). Tussen februari en augustus 2008 lag het aandeel geregistreerde werkzoekenden onder de actievelingen op 7,5% (EU rond 7,3%); over 2007 voor bijna de helft langdurig werklozen (langer dan een jaar 47%; EU 43%). Van de 15-25 jarigen stond 6,9% ingeschreven als werkzoekend (EU 6,8). Bij het deel van hen dat actief was op de arbeidsmarkt ging het echter om 16,8% (EU27 15,5%). Van de beroepsbevolking (4,9 miljoen) had 68% betaald werk (los van het aantal uren p/w; EU bijna 66%). Daaronder vielen 3,9 miljoen werknemers (80% van de werkenden) en 1 miljoen zelfstandigen (20%, in 2005 21%; Eu25 16%). Van het economisch actieve volksdeel had in 2007 rond 12% (623.000; EU 18%) een deeltijdbaan; mannen 8%, vrouwen 17% (EU m 7,7%, v 31%). In 2007 werkten in Portugal voltijdwerkers gemiddeld 40,2 uur en deeltijdwerkers 19,8u (EU 40,5 en 20 uur). Het gemiddelde aantal gewerkte uren per persoon p/w kwam daarmee uit rond 38,5 (m 40,5u v 36,5u; EU 38u; m 41u, v 34u). In Portugal was de variatie relatief groot door seizoensinvloeden (meer werk in de zomermaanden door oogst en toeristen). Met bijna 900.000 werknemers met een tijdelijk contract in 2007 (bijv in de zomer) kwam in Portugal het aandeel (ruim 22%) flink boven het EU gemiddelde uit (14,5% van wie in loondienst werkte). Van de Portugezen in loondienst had ruim 16% een bijbaantje (EU27 3,7% in 2006).

In 2007 werkte van de 55plussers onder de beroepsbevolking 50,9% nog (+0,8% t.o.v 2006; EU27 44,7%; +1,2%; EU streefdoel 50%). De gemiddelde leeftijd waarop men stopt met werken lag in 2005 op 63,1 jaar (EU 61,2 jaar in 2006). Eind 2006 waren relatief weinig Portugezen voorstander van langer bijdragen en werken (17 om 22%), pensioenleeftijd handhaven en hogere premies (23 om 32%) of pensioenleeftijd handhaven en minder krijgen (3%, laagste EU; Eu 12%) als maatregelen om het pensioenstelsel betaalbaar te houden (17%: EU25 12%). Het gedeelte dat geen van deze maatregelen (35 om 20%) of een combinatie ervan (9 om 6%) verkoos of het niet wist (13 om 8%) was relatief groot. In 2007 telde Portugal naar EU15 maatstaven het kleinste aandeel hooggeschoolde hoofdwerkers (24,2%: EU27 38,3%) en het grootste aandeel goed geschoolde vakmensen (38,7 om 27,4%). Het contingent laag opgeleide hoofdwerkers was gemiddeld naar deze maatstaven (24,3%) en dat van degenen met eenvoudig laaggeschoold werk groot (12,9 om 9,9%). Het aandeel commerciële beroepsbeoefenaren in de dienstensector lag rond de EU27 normaal (56 om 55,5%).

Arbeidsmoraal, arbeid en inkomensverhoudingen

De ar­beidsproductiviteit per gewerkt uur is in Portugal al een tijdlang de laagste binnen de Eu15. Doordat Portugal het langst feodaal is gebleven van de EU landen is er een opmerkelijk verschil in arbeidsmoraal tussen Portugezen die in of buiten Portugal werken. Uit Portugese overheidsrap­porten en kranten komt naar voren dat vooral amb­tenaren notoire lijntrekkers zijn. In Portugal is men de man (of vrouw) wanneer men personeel onder zich heeft. Hierdoor is het personeel van de weeromstuit niet vooruit te branden en het stelt zich vaak dom en initiatiefloos op. Portugese werknemers klagen er dikwijls over dat ze slecht geïnformeerd worden door werkgevers over de werkorganisatie en dat ze slecht worden betaald. Portugese werkgevers lamenteren op hun beurt steen en been over de arbeidsmoraal van hun on­dergeschikten. Volgens hen werken Portugese emigranten veel harder dan de Portuge­zen in eigen land. Dat beeld wordt bevestigd door Nederlandse boeren die ongeschoolde Portugese landarbeiders in dienst hadden. Ze omschrijven hen vaak als goed gemutst, hardwerkend en uiterst loyaal naar elkaar en naar de werkgever. Ook Portugezen die elders een eigen zaak beginnen boeren vaak goed. Uit een in 2000 uitgevoerd onderzoek van de European opinion research group kwam naar voren dat Portugezen niet vaak van baan veranderen of willen veranderen. Dat is naar verhouding zelden omdat ze tevreden zijn met hun huidige baan en vaak omdat ze naar eigen idee de vereiste vaardigheden missen om ander werk te doen. Wanneer veranderen wel aan de orde is, vormt naar EU maatstaven betere betaling opmerkelijk vaak een hoofdmotief. Voor meer sociale erkenning of persoonlijke bevrediging of beter gebruik kunnen maken van eigen opleiding, training en talenten geldt dat niet vaak en voor kortere reistijden bijna nooit.

Arbeidsvoorwaarden worden in Portugal deels geregeld via CAO’s. In 2000 was 25% van de Portugese werknemers vakbondslid (10e van de EU15 landen) en tussen 1990 en 2002 gingen per 1000 werknemers 26 werkdagen verloren door stakingen (11e EU25, NL 13e met 17 verloren dagen). Rond 2005 telden de Portugese vakbonden volgens de Europese werknemersclub Fedee 700.000 leden (15% werknemers) en lag het aantal door stakingen verloren werkdagen tussen 2001 en 2004 op 17. In 2005 bedroeg het modale maandloon €804 en het wettelijk minimumloon lag op 1-1-2007 op €470 p/m (met vereffening van prijsverschillen: €546 p/m; NL €1244 p/m). Dit was veruit het laagste binnen de EU15 landen die een minimumloon kennen. In 2005 moest 4,7% van de werknemers er van rondkomen. In 2005 bedroeg het gemiddelde bruto jaarloon in industrie en diensten €14.715 (EU €29.000; NL €38.700) en de arbeidskosten per uur stegen tussen 2000 en 2006 van €8,13 naar €10,97. (EU25 €21,71 ; NL €27,41 in 2005). Tussen het 1e kwartaal van 2007 en dat van 2008 stegen ze met 2,9% (EU15 3,3%, EU27 4,5%). Het prijsniveau daalde tussen 2004 en 2007 van 87,4 naar 84,6% van het EU27 gemiddelde (NL 103% in 2007). Wie in Portugal als alleenstaande overging van een uitkering op een laag betaald baantje hield in 2005 van de extra verdiensten gemiddeld 19% over (Eu 25%, NL 17%). In Portugal zijn de armrijk verschillen de grootste binnen de EU. In 2006 verdiende de best betaalde 20% 6,8 keer zoveel als de slechts betaalde 20% (EU 4,8 keer zoveel) en 18% van de bevolking (-3% t.o.v 2000; EU 16%) moest rond zien te komen van minder dan 60% van modaal. In 2003 was het aandeel huishoudens dat moeite had om de eindjes aan elkaar te knopen met dat van Spanje het op één na grootste binnen de EU15 (18 om 10%; EU25 15%).

Arbeidsomstandigheden

Volgens de Europese stichting ter verbetering van werkomstandigheden lag in 2000 de werkor­ganisatie in Portugal qua strak­heid flink boven het EU gemiddelde. De arbeidsverhoudingen bin­nen de overheersende reactieve organisatiestructuur van werksettings waren vaak tradi­tioneel. Onder mannen was toen bij 51% van de banen (EU 35%) en onder vrouwen bij 59% (EU 40%) sprake van weinig eigen inbreng en autonomie, veel controle en een opgelegd werktempo.

In het onderzoek naar arbeidsomstandigheden van Eurofound in 2005 werd dit beeld bevestigd. Qua werkplek viel op dat meer Portugezen dan gemiddeld in de EU buitenshuis werken (86%, Eu 73%) en dat er erg weinig zijn die van huis uit telewerk doen (2%, laagste EU25, EU 8%). Qua aard en inhoud waren in relatief weinig banen computers (35 om 45%) of het internet (27 om 38%) toonaangevend. Ook werd in Portugal relatief weinig in een team gewerkt (46 om 55%). Het werktempo hing dan ook  niet zo vaak af van collega’s (65 om 69%), maar wel vaak van een baas (48 om 35%) of direct van klanten, leerlingen of een andere vragende partij (47 om 42%). Men kon bij relatief weinig banen met succes hulp vragen van collega’s (67 om 49%), een baas (40% om 56%) of van buiten (14 om 32%). Ook had men bij tamelijk weinig banen invloed op de keus van werkpartners (19 om 24%). Numerieke productiedoelen (51 om 42%) of automaten (26 om 19%) bepaalden bij verhoudingsgewijs veel banen het werktempo. Men kon wat minder vaak dan gemiddeld in de EU zelf de volgorde van taken (57 om 64%) of de snelheid van werken (64 om 69%) bepalen. Bij vrij veel banen had men genoeg tijd om klussen te klaren (75 om 69%). Bij relatief veel banen moest voldaan worden aan precieze kwaliteitseisen (82 om 75%), maar men kon ook tamelijk vaak zelf de kwaliteit van het eigen werk beoordelen (76 om 73%) of eigen ideeën toepassen (62 om 58%). Banen met regelmatig formele beoordelingen van werkprestaties zijn wat dun gezaaid (35 om 40%). Naar verhouding veel werkenden vonden hun baan eentonig (50 om 43%), maar het deel dat meereisend werk wilde lag ook onder het EU gemiddelde (27 om 34%). De behoefte aan bijscholing was eveneens iets onder gemiddeld (10 om 13%) en de groep die in het jaar voor de vraagstelling bijgeschoold was op kosten van de baas was flink kleiner dan in de EU gebruikelijk is (16 om 27%). Het deel dat vond dat vind dat men voldoende werd betrokken bij veranderingen in de organisatie van het werk was het kleinste binnen de EU25 (27 om 47%).

Qua werktijden is de 5 daagse werkweek in Portugal naar EU maatstaven tamelijk sterk ingeburgerd (72 om 66%) en het doorsnee aantal werkuren was in 2005 hoog naar EU maatstaven (41,9 om 38,2). Toch waren er relatief weinig banen met regelmatig werkdagen van meer dan 10 uur (13 om 16%) en banen met ploegendiensten (10 om 17%). De regelmaat in werktijden is opvallend in Portugal. Banen met vaste begin en eindtijden (77 om 61%), elke dag eenzelfde aantal werkuren (77 om 58%) of met elke week een zelfde aantal werkdagen (87 om 74%) kwamen veel voor evenals banen met minder flexibele tijdsschalen (79 om 61%). Wie minder dan 6 maanden werkt heeft in Portugal recht op 2 betaalde vakantiedagen per gewerkte maand. Bij vaste contracten heeft men na 6 maanden recht op 22 vakantiedagen + 20 snipperdagen per jaar, waaronder 13 publieke feestdagen. Men moet verplicht één aaneengesloten periode van minstens 10 dagen opnemen, maar daar staat tegenover dat ziektedagen tijdens de vakantie (mits gemeld) worden gecompenseerd.

Van de 24 fysiek en psychisch moeilijke werkomstandigheden die in 2005 in het Eurofound onderzoek de revue passeerden kwamen er 8 naar EU maatstaven minder vaak voor dan gemiddeld in de EU met daaronder 5 van de 6 factoren die verwijzen naar onaangename vormen van intermenselijke communicatie (voorkomendheid is een belangrijke waarde in Portugal). De meldenswaardige afwijkingen in gunstige zin zaten bij klachten over kou (19 om 21,1%), tillen of slepen met mensen (6,6 om 8,1%), dreigen met fysiek geweld (4,4 om 6,1%), fysiek geweld van collega’s (0,7 om 1,9%) of anderen (3,7 om 4,4%), pesten en lastig vallen (3,6 om 5.1%) en leeftijdsdiscriminatie (2,2 om 2,7%). Temidden van de 14 bovenscores vertoonden klachten over trillingen (33 om 24%), straling (5,4 om 4,6%), tabaksrook van anderen (29 om 20%), vermoeiende en pijnlijke houdingen (57 om 45%), veel staan en lopen (80 om 72%), herhaalde hand en armbewegingen (74 om 62% en beschermende kleding of uitrusting (41 om 34%) noemenswaardige afwijkingen in ongunstige zin.

Het aandeel Portugezen dat de voorlichting op het werk over gezondheid en veiligheidsrisico’s voldoende achtte lag iets boven het Eu gemiddelde (84 om 83%), maar hetzelfde geldt voor het contingent dat de bevinding deelt dat men via het eigen werk de gezondheid of veiligheid in de waagschaal stelt (31 om 28%) of dat vond dat het werk de gezondheid negatief beïnvloedt (41 om 34%). Wat minder Portugezen dan EU Europeanen schatten in dat ze hun baan van nu wel tot het 60e zouden kunnen volhouden (77 om 83%). Op 3 van de 16 door Eurofound onderzochte werkgerelateerde gezondheidsklachten (huidproblemen 5,2 om 6,3%; maagklachten 4,5 om 5,5%) scoorde men onder het EU gemiddelde, maar op de andere 13 scoorde men daar boven. Vermeldenswaardige boven scores zaten bij klachten op het vlak van horen (10 om 7%) en zien (11 om 7%) en over rugpijn 31 om 24%, hoofdpijn 24 om 15%, spierpijn 29 om 22%, ademhalingsproblemen 8 om 4%, hartklachten 3 om 2%, stress 28 om 22%, totale vermoeidheid 27 om 21%, slaapstoornissen 11 om 8%, allergieën (4,7 om 3,8%),  angsten 14 om 8% en geïrriteerdheid 16 om 10%. Bij het Portugese waardepatroon hoort dat men fysieke klachten uitdrukt in plaats van onderdrukt.

Het gedeelte dat tevreden tot erg tevreden was met hun werkomstandigheden (85 om 83%) of carrièreperspectieven (35 om 32%) lag in Portugal iets boven de Eu normaal, maar het deel dat tevreden was over hun arbeidsinkomen lag daar flink onder (28 om 44%). Het aandeel dat zich in het jaar voor de vraagstelling ziek had gemeld was het kleinste binnen de Eu (14 om 23%), maar het doorsnee aantal ziektedagen (65 dagen; EU 20 dagen) was zo groot dat men zich af kan vragen of er bijv sprake is van een typfout in het onderzoeksverslag. Relatief veel werknemers waren bang om binnen een half jaar hun baan te verliezen (19 om 13%). In 2005 lag het aandeel dat de werkuren goed in te passen vond in het privé-leven iets boven het EU gemiddelde (82 om 80) en het deel dat in hun vrije tijd vanuit het werk werd benaderd lag daar iets onder (20 om 23%). De groep die vond dat het werk hen genoeg tijd overliet voor de kinderen was erg groot (41 om 28%) en de groep die vond dat het hen genoeg tijd overliet voor huishouden en koken was tamelijk groot (52 om 46%).

Uitgavenpatroon voor sociale zekerheid

De overheidsuitgaven voor sociale zekerheid lagen in Portugal in 2004 op 25% van het BBP (EU 27%). Gelijkgetrokken voor inkomensverschillen was dit per inwoner 67% van het EU gemiddelde. Aan pensioenen en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen gaf men 12,4% van het BBP uit (EU 12,3%). Van de sociale uitgaven ging 30,5% (Eu 28%) naar ziektekosten; 10,5% (EU 8%) naar arbeidsongeschiktheid, 40% (EU 41%) naar oudedagsvoorzieningen; 7% (EU 5%) naar nabestaanden, 5,5% (EU 8%) naar gezinnen; 5,5% (EU 7%) naar werklozen; 0,0% (EU 2%) naar huisvesting en 1% (EU 1,5%) naar bestrijding van sociale uitsluiting. Het volksdeel dat in 2003 weinig tot geen ver­trouwen had in het staatspensioenstelsel (33 om 54%) of het sociale zekerheidsstelsel (33 om 45%) was klein naar EU maatstaven.

Het sociale stelsel

De eerste Portugese wet op de sociale zekerheid stamt uit 1935 en de huidige wetten dateren van 1980, 1993 en 2002. Tussen 1991 en 2005 bleven in de Eu de uitgaven voor sociale zekerheid rond 27% van het BBP hangen, maar in Portugal stegen ze van 17 naar 25% daarvan. Het benodigde geld wordt opgebracht door werknemers, werkgevers en overheid samen. Men kende in 2007 een sociaal bestaansminimum (bijstand) voor alleenstaanden van €397 p/m (70% van het minimumloon). Voor gezinnen lag het op 90 tot 100% van dit minimum. Onder het stelsel vallen werknemers (verplicht verzekerd) en zelfstandigen (vrijwillig verzekerd) die minder verdienen dan 6 keer het sociale minimum. Met ingang van 2008 zijn de jaarlijkse aanpassingen gekoppeld aan de inflatie.

Regelingen in verband met arbeidsongeschiktheid,  ouderdom en overlijden

De pensioenleeftijd lag in 2006 op 65, maar beoefenaars van zware beroepen konden al eerder een volledig pensioen krijgen (op 50 tot 60 jarige leeftijd) en werklozen boven de 60 (soms boven 58) konden met de VUT. Wel gold 15 premiejaren als voorwaarde. Voor andere groepen bestond een VUT regeling die op het 55e in kon gaan voor wie minstens 30 jaar premies had betaald (voor dansers zelfs al op 45 jarige leeftijd). Ook kon men echter kiezen voor het uitstellen van pensioen; maximaal tot de 70e verjaardag. Voor elk uitgesteld jaar kreeg men 10% pensioen extra bij 40 of meer premiejaren. Een alleenstaande gepensioneerde mocht zonder verrekening maximaal €129 p/m bijverdienen en een paar maximaal €193 p/m. Het pensioen kan in hooguit 40 jaar zijn opgebouwd tegen 2% van de jaarinkomsten over de beste 10 jaar uit de laatste 15. Bij minder dan 15 premiejaren lag het gegarandeerde minimumpensioen in 2008 op €236 p/m, oplopend naar €363 bij meer dan 30 jaar. Men kon maximaal 92% krijgen van het in de beste 10 jaar verdiende bedrag. Men wil dit met ingang van 2008 t/m 2017 geleidelijke vervangen door een aangepast gemiddelde over het hele arbeidsverleden. Verder is de jaarlijkse aanpassingpercentage bij kleine pensioenen (2,4%) groter gemaakt dan bij grote pensioenen en bij een pensioen boven €4889 viel ze weg. Voor hulpbehoevenden bestond een zorgaanvulling (€82 tot €164 p/m in 2008).

Voor arbeidsonge­schikten gold een vergelijkbare regeling, maar bij tijdens het werk opgedane volledige arbeidsongeschiktheid werd 80 tot 100% van het laatstverdiende loon uitbetaald (indien gedeeltelijk 50-70%). Bij overlijden volgde een uitkering ineens van 6 maandlonen uit de best betaalde 2 jaar van de 5 jaar vooraf. De di­recte nabestaanden uitkering bedroeg 60% van het pensioen van de overledene. Het minimale weduwepensioen lag in 2006 op €103 en het minimale wezenpensioen tussen €34 en €69 p/m. De uitkeringen mochten in totaal niet boven het volledige pensioen van de overledene uitko­men en ze kenden een maximale duur van 5 jaar voor gezonde nabestaanden onder 35 zonder kind. Indien boven 35 was de duur in principe levenslang, tenzij men (her)trouwde. Het wezenpensioen varieerde in 2008 van 20% voor 1 kind tot 40% voor 3 of meer kinderen tot 18 (indien studerend tot 27). Zonder directe nabestaanden konden (groot)ouders aanspraak maken. Per 1-1-2008 is de pensioenleeftijd gekoppeld aan de gemiddelde levensverwachting.

Regelingen in verband met ziekte, kinderen en werkloosheid

Voor zeevarenden, artiesten en zelfstandigen bestaan in deze situaties afwijkende regelingen. Voor werknemers bedroeg de ziekte-uit­kering (na invulling in 3voud van de daartoe strekkende bescheiden) 65% van het laatstverdiende loon. Na 3 maanden werd ze verhoogd voor maximaal 3 jaar, tot 70% in het 1e jaar en daarna 75%. Bij tbc en zieken­huisopnames en wanneer er kinderen in het spel waren kon ze oplopen naar 80 tot 100%. Men kent 4 maanden volledig betaald zwangerschapsverlof (bij meerlingen een maand meer per kind). Daarnaast kan de moeder, afhankelijk van het aantal kinderen, nog een half tot 3 jaar onbetaald verlof krijgen. Voor gehandicapte kinderen tot 10 of 12 (afhankelijk van de ernst) mag de moeder maximaal een maand p/j zorgverlof opnemen tegen 65%. Inwonende grootouders kunnen ook 30 dagen volledig betaald zorgverlof krijgen en vaders 15 dagen (meer als er iets mis is met de moeder of als de moeder een deel van haar zorgverlof aan de vader wil overdragen). Portugal kent een kleine kinderbijslag voor kinderen tot 16 en studerende kinderen tot 24. De bedragen zijn inkomen afhankelijk (in 2008 p/m van €42 naar €11 bij hoge inkomens; in het 1e levensjaar het 3voudige). Ook hier bestaat een aanvulling bij handicaps.

De werkloosheidsuitkering lag in 2008 op 65% van de gemiddelde verdiensten over de 2 jaar voordat de werkloosheid intrad. Van die 2 jaar moest men 1,5 jaar premies hebben afgedragen. De ondergrens was het sociaal minimum en de bovengrens 3 keer dat bedrag. De maxi­male duur (1 tot 3 jaar) was afhankelijk van arbeidsverleden en leeftijd. Bij deeltijdbaantjes is een aanvulling mogelijk en bij zelfstandigheid een afkoopsom. Ook kan men zich met behoud van uitkering laten (om)scholen.

Tevredenheid met het sociale stelsel

Het volksdeel dat weinig tot geen ver­trouwen had in het staatspensioenstelsel lag in 2003 onder het Eu25 gemiddelde (33% om 54%), maar het deel met geen tot weinig vertrouwen en het sociale zekerheidsstelsel lag daarboven (54%; EU 45%). In dat jaar beoordeelden de Portugezen op een schaal van 1 naar 10 (uitmuntend)  zowel hun pensioenstelsel  als hun sociale zeker­heidsstelsel met een 5,1 (EU15 respectievelijk 5,3 en 6,2). Eind 2006 leken de Portugezen binnen de EU25 het minst tevreden met hun sociale stelsel. Slechts 10% vond dat het stelsel voldoende dekking bood (EU25 51%) en maar 5% vond dat het andere landen ten voorbeeld zou kunnen dienen (EU 42%). Het contingent dat het stelsel te duur vond lag boven de EU normaal (59 om 53%). De in 2007 ingevoerde veranderingen waren hierin uiteraard nog niet meegenomen.