Economie, infrastructuur, arbeid en sociale zekerheid

Bestaansmiddelen en buitenlandse handel

In 2009 en 2010 lag in Letland het bbp per hoofd naar koopkracht op 52% van het EU27 gemiddelde (in 2010: NL 134%, BE 118%, Eurostat, economy & finance, national accounts). In 2009 was het bbp 18% gedaald t.o.v. 2008 (grootste daling EU27, EU27 -4,3%). In 2010 zakte het met 0,3% (EU27 +1,8%). De bbp bijdrage van de landbouw was toen relatief groot (4.1%, EU 1,7%), die van de dienstensector vrijwel gemiddeld (74 om 73,6%) en die van de industrie en bouw naar verhouding klein (21,8 om 24,8%). De bijdrage van de bouw is na 2008 flink gekelderd. Qua werk had een onder gemiddeld deel van de 15-65 jarigen minstens 1 uur p/w betaald werk (59,3%; EU 64,2%), 13,5% minder dan in 2008 (grootste daling EU, EU -2,6%). Naar EU maatstaf werkte in 2010 (zelfstandigen + werknemers) een groot segment in de landbouw (6,7 om 4,7%) en in de dienstensector (69,4 om 66,6%) en een klein deel in industrie en bouw (23,9 om 28,7%; Eurostat, population and social conditions, employment, employment growth and activity branches,). T.o.v. 2009 was het aandeel van de landbouw gelijk (+0,1%, EU -2,5%), dat van industrie iets gestegen (+1,3 om -2,9%) en dat van de dienstensector gedaald (-2,7 om -0,6%). In 2008 vielen er flinke klappen in industrie en dienstensector (beide grootste daling EU). De werkgelegenheid in de landbouw zakte tussen 2000 en 2008 al continue. Het segment zelfstandigen was klein (11,7% in 2010, EU 15,4% actieve beroepsbevolking). Sinds 2005 is het, net als in de EU, weinig veranderd. De daling in werkgelegenheid na 2008 was het grootst binnen de EU (2010 t.o.v. 2009: -4,8%, EU -0,5%; in 2009 t.o.v. 2008: -13,2 om -1,8%) en in 2010 was het aandeel geregistreerde werklozen het grootst na dat in Spanje (18,7 om 9,7%). T.o.v. 2009 viel de stijging mee (van 17,1 naar 18,7%, +9%; EU van 9 naar 9,7%, +8%, maar in 2009 was ze erg groot (127 om 27% t.o.v. 2008). Tussen augustus 2010 en juni 2011 is de werkloosheid wel iets gedaald (van 18,3 naar 16,1%: EU rond 9,5%). Industrie (CIA worldfactbook): verwerkte voeding, houtproducten en metalen; farmaceutica, spoorwagons, bedrijfsvoertuigen, synthetische vezels, textiel, elektronica. Landbouw producten: graan, aardappel, koolzaad, groente, varkens, pluimvee, eieren, melk, vis.

Tekort handelsbalans 2010 volgens Eurostat: €1,59 miljard. Invoer goederen (waarde €8,74 miljard; €7 miljard in 08, d.w.z. +25% t.o.v. 09, EU ook +25%): machines/ transportmiddelen 23,8% (+30% in waarde), voeding en genotsmiddel 14,8% (+8%), aardolieproducten (brandstof/ smeermiddel) 14,5% (+14%), chemische producten 14,5% (+26%), grondstof 4,6% (+43%). Uitvoer 2010 (waarde €7,16 miljard; +29 t.o.v. 09, EU +20%): machines/ transportmiddelen 20% (+17%), grondstoffen 17% (+56%. m.n. hout), voeding/ genotsmiddelen 16% (+13%), chemicaliën 8,5% (+20%), aardolie producten 5% (+32%). Het Letse CBS (http://www.csb.gov.lv/en onder foreign trade) kwam anders uit. Importwaarde 2010 ±€8,3 miljard, +23%, export ±€6,6 m, +30%; handelstekort €1,7 m. De verdeling van producten is hier gedetailleerder. Invoerpartners 2010: naar EU27 landen 54% (EU27 gemiddelde 64%): Litouwen 17%, Duitsland 11,7%, Rusland 10%, Polen 7,9%, Estland 7,1%, Finland 4,8%, NL 4%, Zweden 3,5%, Wit-Rusland 3,4%., Italië 3,4%. Uitvoerpartners: EU 51% (om 66.7%). Litouwen 16,2%, Estland 13,5%, Rusland 10,6%, Duitsland 8,7%, Zweden 6,3%, Polen 5%, Denemarken 3,8%, VK 3,5%, Finland 3,2%, Noorwegen 2,8%, NL 2,6%.

Infrastructuur en vervoer

Per 1/1-2011 beschikte de nationale luchtvaart maatschappij Air Baltic (in 2011 voor 53% van de Letse overheid en voor de rest van Baltic Aviation systems Ltd.) over 34 passagierstoestellen (waaronder 9 van het Fokker 50 type) en men had er 4 in bestelling. De vliegtuigen zijn te herkennen aan hun grasgroene staart. Het is de eerste nationale luchtvaartmaatschappij die zich profileerde als low budget maatschappij. In 2011 vloog men op 74 bestemmingen, waaronder Schiphol. In 2010 had Letland 19 vliegvelden met verharde landingsbanen. Vanaf 6 burger luchthavens vonden passagiers vluchten plaats. In 2010 verwerkte de internationale luchthaven van Riga 4,7 miljoen reizigers (4,1 m in 2009; Schiphol 43,6 m in 2010). Het vervoer vanaf andere vliegvelden mag geen naam hebben. Landweg 2009: 14.460 km verhard en publiek. In 2009 werd 30 miljoen ton vracht over de weg vervoerd (-29% t.o.v. 08; in kilometerton -27,5%). In 2010 beschikte men over bijna 2340 km spoorweg, waarvan 270 km geëlektrificeerd.  Vervoer van passagiers en vracht is in handen van staatsmaatschappij LDz (Latvijas dzelzceļš) met sinds 2001 PV (pasažieru vilciens) als passagierspoot. In 2009 vervoerde men over spoor 49,2 miljoen ton vracht (-8% t.o.v. 08; in km ton -9%). In 2009 werden per trein 748 miljoen passagierskilometers afgelegd (-20% t.o.v. 2008). In Riga rijden trams, bussen en trolleybussen en ook in enkele andere grote steden rijden trams.

In 2010 telde Letland aan pijpleidingen 948 km gasleiding en 415 km olieleiding. Men beschikte over 300 km gedurende het hele jaar commercieel bevaarbare binnenlandse waterweg. Met 13 zeeschepen, waaronder 1 veerboot en 5 passagier en vrachtschepen, heeft men de 108e handelsvloot ter wereld. Verder stonden 90 Letse schepen geregistreerd in andere landen. In 2010 verwerkten de havens 58,7 miljoen ton goederen (-2,5% t.o.v. 09, Eurostat). De belangrijkste zeehavens zijn Riga aan de golf van Riga en Oostzee havens Ventspils en Liepāja. Riga heeft een veerboot verbinding met Zweden en Duitsland en Ventspils met Zweden. Het passagiersvervoer over zee neemt sterk toe. In 2002 verwerkten Letse havens 23.000 passagiers, in 2009 591.000 passagiers en in 2010 676.000 (+13%), voor ruim 95% van en naar Riga. In 2008 ging qua verdeling van het vervoer (in kilometerton) van het vrachtvervoer bijna 70% over het spoor (veruit hoogste aandeel EU, +14% t.o.v. 08; EU16,5%) en ruim 30% over de weg (kleinste aandeel EU, -22%, EU27 77,5%). Van het passagiers vervoer over land (in passagiers kilometers) ging in 08 naar EU maatstaf een klein deel per trein (5,3 om 7,3%) of auto (80.6 om 83,3%) en een groot deel per bus (14,1 om 9,4%). Letland kent een uitgebreid busnet. Het aantal personenauto’s per 100 inwoners ging tussen 1998 en 2008 van 21 naar 41 (+95%; EU27 van 40 naar 47; +18%), maar lag in 2009 weer op 40. Mobiele tele­foondichtheid 2009: 99% (EU 125%). Internetdichtheid 2010: huishoudens 60% (EU27 70%), bedrijven met 10 of meer personeelsleden 88% in 09 (EU 94%, Eurostat: industry, trade and services).

Economische ontwikkeling t/m 2008

Op en via http://www.evd.nl/home/landen/ is veel info te vinden over zaken doen en economie. Vanwege de ligging gold het grondgebied van het huidige Letland eeuwenlang als handels en doorvoerregio voor de Baltische staten en Rusland. De Duitse Hanzeliga profiteerde hiervan evenals de eigen Letse regering tijdens de eerste onafhankelijkheid (deze voerde in 1922 de eigen munteenheid, de Lats, in). De industrie richtte zich op de lokale markt. Hout, papier en landbouwproducten zijn altijd belangrijk gebleven voor de export. Tijdens periodes van Russische overheersing (waaronder de Sovjet periode) gebruikten de Russen het gebied vooral ten bate van de eigen industrie. Vanaf de 2e onafhankelijkheid voerde men (aanvankelijk voorzichtig) markteconomie gerichte hervormingen in. In 1993 werd de Lats (mv. Lati) geherintroduceerd. In 1995 ging de grootste bank van het land failliet. Wel was in dat jaar de aanvankelijk gierende inflatie teruggebracht naar 25%. De economie stabiliseerde door herstel van lichte industrie en de opkomst van de handel en de financiële sector in m.n. Riga. Dit compenseerde de krimp in landbouw en industrie die in de Sovjet tijd de staat toebehoorden. Door de Russische financiële crisis van 1998 schoot het tekort op de begroting omhoog. Nadien probeerde men minder afhankelijk te worden van de Russische economie. Tussen 2000 en 2007 groeide de economie jaarlijks met 6 tot 12%. Omdat hetzelfde gebeurde in de andere 2 Baltische staten raakte de term “Baltische tijgers” in zwang. In deze periode staken buitenlandse banken veel geld in Letland. In 2002 lag de inflatie nog maar op 1,4%, maar daarna ging ze weer omhoog naar 16% in 2007, de hoogste binnen de EU. De geregistreerde werkloosheid bleef tussen 7 en 10% hangen. De economische groei werd steeds meer gevoed door geleend geld. Men voerde ook meer in dan uit (negatieve handelsbalans) en de prijs van onroerend goed liep te hoog op (vastgoed zeepbel).

Vrijwel alle kleine en middelgrote staatsbedrijven werden intussen geprivatiseerd. Een klein aantal leidende politiek gevoelige ondernemingen zoals het grootste energiebedrijf Latvenergo en de spoorwegen bleven geheel in handen van de staat. De staat heeft een meerderheidsbelang in Air Baltic en een minderheidsbelang in olietransport bedrijf Ventspils Nafta en telecom bedrijf Lattelecom. Letland is sinds 1999 lid van de WTO en sinds 1 mei 2004 van de EU. De koers van de Lats is sinds 2005 vastgelegd op Ls 0.70/€ (rond €1,40 per Ls). Corruptie bleef ook na de 2e onafhankelijkheid een belangrijk issue. Deze beperkt zich niet tot smokkel van drank en tabak en witwassen van geld uit Rusland/ Wit-Rusland. Letse politici zijn vaak verwikkeld in corruptieschandalen. De corrupte reputatie maakt investeerders uit minder corrupte landen nogal eens huiverig.

Investering

Op en via http://www.liaa.gov.lv/eng/home/news/ is onder Invest in Latvia/ Latvian business guide info te vinden rond dit onderwerp. Na de EU toetreding van Letland in 2004 groeiden de directe buitenlandse investeringen (FDI) snel; volgens de site vanwege nieuwe kansen voor investeerders, een stabiel monetair beleid, de gunstige ligging en een goed ontwikkelde infrastructuur. In 2008 was de totale waarde opgelopen naar €8,13 miljard. Doordat de kredietcrisis hard toesloeg was in 2009 sprake van een lichte daling (€8,07 miljard), maar in 2010 liep de teller weer op om te eindigen op €8,7 miljard. De FDI kwam t/m 2009 voor 70% uit EU landen. Estland was de grootste geldschieter (17%), gevolgd door Zweden (14%), Denemarken 7%, Duitsland 6%, NL 6%, Ierland 5%, Rusland 5% en Finland, Cyprus en de VS (ieder 4%). Het meeste geld was gestoken in financiële bemiddeling (30%) met daarna groot en detailhandel (14%) en onroerend goed 13%, maakindustrie 11%, vervoer, opslag en communicatie 10% en nutswezen (3%). De investeringen uit Zweden, Denemarken en Duitsland waren m.n. in de financiële sector (DL ook in onroerend goed). Letland zelf had in 2010 voor €610 miljoen geïnvesteerd in het buitenland. De bruto binnenlandse investeringen lagen in 2009 met 21,5% van het bbp iets boven het EU27 gemiddelde (19,3%; zakelijk 13,2 om 10,8%, overheid 4,3 om 2,9%; huishoudens 3,9 om 5,6% bbp). De daling t.o.v. 2008 was erg groot; bij het totaal 27% (EU 9%).

Ontwikkelingen vanaf 2009

De waarde van het Letse bbp tegen marktprijzen (met vereffening koopkracht) lag in 2009 op €27,5 miljard. Het was naar EU maatstaf fors gedaald t.o.v. een jaar eerder (-14 om -5,6%, bron Eurostat, economy & finance, annual national accounts) en in 2010 was sprake van een onder gemiddeld herstel (€28,2 miljard; +2,6 om +4,3%). Per inwoner bedroeg in 2010 het bbp €12.600; 3,3% meer dan in 2009 (EU €24.500; +4,3%), maar in Riga ligt het beduidend hoger. De inkomsten en uitgaven van de overheid lagen onder de EU normaal (in 2010: inkomsten 35,2% bbp; EU 43,9%; +2 om -0,3%: uitgaven 42,9 om 50,3% bbp; -3 om -1%). De inflatie over 2008 was nog de hoogste binnen de EU (15,3%, EU 3,7%), maar ze was in 2009 flink gezakt (3,3 om 1%) en in 2010 was sprake van deflatie (-1,2 om 2,1%). In 2009 kende men een begrotingstekort van 9.7% (EU 6.8 tekort) en in 2010 van 7,7% (EU 6,4% tekort). De overheidsschuld lag in 2009 op 36,7% bbp (EU 74,4 bbp) en in 2010 op 44,7% bbp (EU 80% bbp, door de EU regering voorgestelde standaard: 60%). Men hoopt in 2015 de € te mogen invoeren. In 2010 steeg de import sterker dan de export zodat het tekort op de handelsbalans groter werd (van €1,50 miljard naar €1,58 miljard). De Letse werkgelegenheid steeg tussen 2000 en 2008 van 57,5 naar 68,6% van de 15-65 jarigen. Ze ging veel sterker omhoog dan in de EU en liep uit op de normaal van de landengroep (EU van 62,2 naar 65.9). Daarna knapte de vastgoed zeepbel en de daling in werkgelegenheid na 2008 was het grootst binnen de EU (2010 t.o.v. 2009: -4,8%, EU -0,5%; in 2009 t.o.v. 2008: -13,2 om -1,8%). In 2010 was het aandeel geregistreerde werklozen het grootst na dat in Spanje (18,7 om 9,7%). T.o.v. 2009 viel de stijging mee (van 17,1 naar 18,7%, +9%; EU van 9 naar 9,7%, +8%, maar in 2009 was ze erg groot (127% om 27% t.o.v. 2008). Vooral bij mannen zakte de werkgelegenheid sterk (van 72,1% in 2008 naar 59,2% in 2010, EU van 72,8 naar 70,1%). Tussen het 2e kwartaal van 2010 en het 2e kwartaal; van 2011 zakte de werkloosheid van 19,4 naar 16,2% (EU rond 10% in de hele periode), deels doordat veel Letten werk zochten in het buitenland. Naar regio varieerde ze in 2010 tussen 15 en 22%. Ze ligt in de steden wat hoger dan op het platteland. De arbeidskosten p/u liepen tussen 2000 en 2008 op van €2,22 naar €5,42 (EU15: €25,80 in 06) en de arbeidsproductiviteit per uur (gecorrigeerd voor koopkracht) ging tussen 20001 en 2010 van 31,2 naar 47% van de EU normaal.

In 2009 vroeg de regering als crisismaatregel een lening van €7,5 miljard aan bij het IMF en de EU. Ook werd de 2e bank van het land, de Parex bank, genationaliseerd. S&P verlaagde de kredietwaardigheid van Letland naar de junkstatus. Daarna volgden de nodige bezuinigingen en belastingverhogingen en het sociale stelsel werd behoorlijk uitgekleed. In 2010 werd de kredietwaardigheid iets minder ongunstig beoordeeld, de buitenlandse handel groeide en de werkloosheid liep wat terug. Vergeleken met zuid Europa en Frankrijk vallen de protesten tegen de bezuinigingen mee. Vanuit hun communistische verleden zijn de Letten ingesteld op improviseren. In samenhang hiermee verkeert Letland op de CPI (corruptie perceptie index), die openheid en betrouwbaarheid meet naar westerse maatstaven, in de onderste EU regionen (op plek 22 van de EU27 in 2010, in 2009 op plek 21). Zoals in voormalige Oostbloklanden is de achterdocht t.o.v. staatsbemoeienis groot en staat de regering in economische zin een liberaal beleid voor met vrijhandel hoog in het vaandel. Op de Ease of doing business index (http://www.doingbusiness.org/ onder rankings) stond Letland in 2011 op plek 9 onder de EU27; vlak boven BE (plek 10) en NL (12). Bij de EU rangorde van het WEF (world economic forum) voor concurrerendheid stond men in 2010/11 onderaan de EU.

Vertrouwen in de economie

Het vertrouwen in de economie was onder de Letten tussen augustus 2010 en juli 2011 een fractie lager dan gemiddeld in de EU27. Op de ESI (Economic sentiment indicator) van Eurostat; die vertrouwen in industrie, diensten, bouw en detailhandel en van consumenten meet; neigde in deze periode het volksdeel dat positief of negatief gestemd was net als in de EU naar een licht overwicht van optimisten (Eurostat, EU policy, short term indicators, business and consumer surveys). Het Letse surplus aan optimisten ging tussen oktober en juli van 1 naar 3%. De EU27 landen gingen van 3% meer optimisten dan pessimisten in augustus 2010 naar 7% meer optimisten in maart 2011, waarna het surplus zakte naar 2% in juli. In de bouwsector, die traag reageert op recessies en in 2009 in Letland de grootste klappen kreeg, werd het overwicht aan pessimisten sneller kleiner dan in de EU. Het zakte van 44% naar 17%, terwijl het in de EU van 31 naar 25% sukkelde. Bij de industriëlen bleef sprake van een klein surplus aan pessimisten (van 5 naar 3%) terwijl in de EU pessimisten en optimisten elkaar ongeveer in evenwicht hielden (van 2% meer pessimisten naar 0,3% meer optimisten). In het MKB bleef in Letland sprake van en klein overwicht aan optimisten. Het schommelde tussen 3 en 7%. De neringdoenden in EU landen gingen tussen augustus en december 2010 van 1 naar 8% meer optimisten, maar daarna kwam de klad er wat in (van 3,6% meer optimisten in januari naar 5% meer pessimisten in juli 2011). De Letse dienstensector ging van 1% meer pessimisten in augustus naar 8% meer optimisten in mei en juni en 6% meer in juli. In de Eu ging het surplus aan optimisten van rond 5 naar ruim 10% in maart om daarna ook te zakken naar 6% in juli. Onder Letse consumenten bleef een overschot aan pessimisten bestaan. Het lag tussen augustus en mei tussen 26 en 30%, maar zakte daarna naar 21% in juli. De EU hield een surplus aan pessimisten rond 12%.

Economische sectoren

Ondermeer via het Letse CBS, de betrokken Letse ministeries en Eurostat is actuele info te vinden over de economische sectoren. Het aandeel van de landbouw, bosbouw en visserij in de werkgelegenheid (werknemers + zelfstandigen, op basis van werkuren) is na 2001 relatief sterk gedaald, maar bleef naar EU maatstaf groot (9,7 om 6,2% in 2010; -33,5% t.o.v. 2001; EU -25%). De bijdrage aan het BBP zakte iets minder dan in de EU en bleef relatief hoog. Ze ging van 4,5% in 2001 naar 3% in 2008, maar lag in 2010 weer op 4,1% (EU 1,7% in 2010, Eurostat economy and finance, national accounts detailed breakdown). De BBP waarde bedroeg toen €666 miljoen (+21% t.o.v. 09, EU +9%). In 2009 kwam bijna 44% van de opbrengst op conto van bosbouw (EU 12,5%) en zo’n 3% op rekening van visserij (EU 6%). In de Sovjet tijd is ruim een miljoen hectare landbouwgrond in bos omgezet. Van de 2,6 miljoen ha die over was werd 1,7 miljoen ha gebruikt voor akkerbouw. Op de helft daarvan kweekte men veevoer gewas (40% graan, 5% aardappels). Bij het zelfstandig worden in 1991 telde Letland 400 kolchozen van gemiddeld bijna 6000 ha en 200 staatsboerderijen van gemiddeld 7300 ha. Private bedrijfjes mochten niet groter zijn dan een halve ha. Toch leverden deze bijna 90% van de schapen en geiten, rond een derde van de melkkoeien en een kwart van de vleeskoeien en men exporteerde vlees en zuivel naar andere Sovjet republieken.

Na 1991 werden de bedrijven uit de communistische tijd geprivatiseerd. Rond 2000 was dit proces voltooid. Daardoor vielen de grote bedrijven weg. Omdat de regeringen vooral aanvankelijk zuinig aan moesten doen zakte de productie; m.n. die van vlees, graan en aardappels. O.m. kippen, eieren en koolzaad kwamen er voor in de plaats. De export van hout en papier bleef op pijl. In 2007 telde men ruim 113.000 bedrijven van gemiddeld 25 ha. Veel bedrijven zijn gemengd. Naast akker, weiland en/of boomgaard etc. hebben ze bijv. ook bos. Mede door EU steun nam na 2004 het belang van de sector weer toe. In 2008 was buiten bosbouw en visserij 54% van de productie plantaardig en 46% dierlijk. De belangrijkste producten waren melk (23% totale waarde), graan 21%, veevoergewas 12%, koolzaad 8,5%, varkensvlees 8,1%, aardappels 6,3%, kip 4,5% en eieren 4,4%. Tussen 2007 en 2013 krijgt men €1,36 miljard aan EU steun voor ontwikkeling van het platteland en het voortbestaan van boeren; bijv. via modernisering en verbetering van landbouw (incl. biologische landbouw) en bosbouw, landschapsbeheer, agrarische bijverdiensten (bijv. via steun aan lokale producten en initiatieven op het vlak van folklore/ traditie) en bevordering van ecotoerisme. Daarmee sluit men aan bij het EU beleid. Het exportaandeel van landbouw producten was in 2009 en 2010 groter dan het importaandeel (10 om 8% in 2010) en het export aandeel van hout en houtproducten is erg groot (21% in 2010, importwaarde 4,4% totale import). Het areaal in gebruik voor biologische landbouw is ook groot (8,7%, NL 2,6%, BE 3%; EU27 4,7% in 2009). Het aandeel boerenbedrijven met neveninkomsten buiten landbouw groeide tegen de EU trend in en lag in 2007 op 9,1% (BE 3,9%, NL 18,5%; EU15 9,9%).

Vanuit het TV format boer zoekt vrouw bezien zou de kans op duurzame relaties als uitkomst in Letland wel eens groter kunnen zijn dan in NL. Het land telt opvallend veel boerinnen. Ruim 47% van de eigenaars van Letse boerenbedrijven is vrouw (EU ruim 26%, NL ruim 5%) en een flink deel daarvan is vrijgezelle vrouw.

De bijdrage van mijnbouw, bouw, industrie en nutsvoorzieningen aan werk en economie is klein naar EU maatstaf. Het aandeel van mijnbouw, industrie en energie in de werkgelegenheid (werkuren, werknemer+ zelfstandig) zakte tussen 2001 en 2010 in een doorsnee tempo (van 26 naar 23,3%; -10%; EU  -11%). In de bouw zakte tussen 2008 en 2010 de werkgelegenheid wel sterk; van 11,8 naar 6,8% (-42%, EU 7,9%, -7%). Daarmee kwam de bijdrage van de totale sector aan de banen in 2010 op 23,2% (EU 24,8%). De bbp bijdrage van de industrie, energie en mijnbouw ging tussen 2000 en 2008 van 17,9 naar 14% (-22%; EU 14,8%, -32%), maar kwam in 2010 weer op 16,8% (+20%, EU 18,8%, +27%). De bouw bijdrage groeide tussen 2001 en 2008 van 5,6 naar 9%, maar viel terug naar 5% in 2010 (EU 6% in 2010). Daarmee kwam voor 2010 de bijdrage van de hele sector aan het bbp op 21,8% (EU 24,8%). De omzet van de industrie en mijnbouw viel van 143% van het niveau van 2005 in 2008 in 2009 vrijwel terug naar het niveau van 2005 (105%, -26%, EU 98%, -19%; industry, trade & services, short term business indicators). Het herstel over heel 2010 was echter ook aan de sterke kant (naar 120% van 2005, +13%; EU 108%, +11%) en tussen juli 2010 en mei 2011 ging de index van 129 naar 148% (EU van 108 naar 123%). De index voor nieuwe orders ging tussen juli 2010 en juli 2011 van 314% naar 329% van het niveau van 2005. De stijging ging echter nauwelijks gepaard met meer banen (van 67 naar 69% van het niveau van 2005 tussen het 2e kwartaal van 2010 en het 1e kwartaal van 2011). De bouwproductie bereikte in 2007 een hogere piek t.o.v. 2005 dan in de EU (129 om 106%), maar zakte veel verder terug dan in de landengroep (naar 62%; EU naar 89% in 2010). In het 1e kwartaal van 2011 volgde het dieptepunt (53%) en in het 2e kwartaal stond de index op 58%. Eurostat had geen Letse cijfers over de orderpositie in de bouw.

De mijnbouw (bruto toegevoegde waarde 2009: €79,5 miljoen; €84,6 miljoen in 2008, d.w.z. -6%; EU -25%) levert een iets onder gemiddelde bijdrage aan de waarde van industriële productie (3,5%, EU 4% in 09) en bbp (0,5 om 0,7%) en het aandeel zakte in 2009 relatief weinig flink. De bbp bijdrage van de productie van nutsbedrijven (gas, water, elektra) was relatief groot (3,6 om 2,4%). De maakindustrie wordt geleidelijk aan minder belangrijk. De bbp bijdrage zakte in 2009 met 8% (EU -9%) naar 9,9% (EU 14,9%) en in bruto toegevoegde waarde van €2,22 miljard naar €1,66 m (-25 om -15%). De belangrijkste tak was voeding en genotsmiddelen (2,4% bbp, EU 1,9%), gevolgd door hout/ houtproducten (1,9 om 0,3%), basismetalen/ metaalproducten (1 om 2,1%), pulp en papier (0,9 om 1,2%), chemicaliën 0,6 om 1,6%, elektrische/ optische instrumenten 0,6 om 1,6%, mineralen 0,5 om 0,7%, textiel 0,5 om 0,5% en transportmiddelen (0,4 om 1,5%). De grootste klappen vielen (bbp waarde in €) in de mineralen en de transportuitrusting (beide -45%, EU -15%), machines (-38 om -18%), textiel (-31 om -10%) en pulp/papier (-25 om -12% Eurostat, economy and finance, national accounts). De chemische industrie was de enige die nauwelijks verloor.

De bijdrage van de dienstensector aan de werkuren is aan de kleine kant, maar groeide tussen 2001 en 2010 meer dan gemiddeld in de EU (12,5 om 8%). Ze kwam uit op 67% (EU 69%). De BBP bijdrage van de sector groeide relatief weinig (2,2 om 4,7%) en eindigde in 2010 een fractie boven de EU normaal (74 om 73,6%). Het aandeel van handel, vervoer en horeca in de werkuren was groot (32%, EU 26,5%) en relatief sterk gestegen t.o.v. 2001 (+13%, EU +2%). Het BBP aandeel bleef groot, maar zakte relatief sterk (30,2%, -11%; EU 20,8%, -4%). Letland is een belangrijk doorvoerland. Het MKB heeft, net als in alle voormalige Oostbloklanden een relatief groot BBP aandeel (15.2%, 17.1% in 2008, d.w.z. -12,5% in bbp aandeel t.o.v. 2008, EU 11,1%,-3%). De bijdrage van de horeca was klein (1,4%, -17% t.o.v. 08; EU 3%, +3%) en die van transport, opslag en communicatie groot (11,4 om 6,8%) en gegroeid (+6 om +1% t.o.v. 08). De bijdrage van de zakelijk financiële DV aan de werkuren was in 2010 klein (11,1 om 15,3%), maar relatief sterk gegroeid t.o.v. 2001 (52 om 16%). De bbp bijdrage steeg ook sterk (28 om 9%), maar bleef relatief klein (23,6 om 29%). De toegevoegde waarde van de financiële bemiddeling steeg in 2009 in bbp bijdrage minder dan in de EU (van 6 naar 6,1% bbp, EU van 5,4 naar 5,8%), maar die van onroerend goed, huur en zaken ging sterker omhoog (van 17,4 naar 20%, EU van 22,9 naar 23,2%). De bijdrage van ambtenarij en overige DV aan de werkuren veranderde t.o.v. 2001 bijna niet (1%, EU 9%) en eindigde in 2010 op 23,9% (EU 27,2%). De BBP bijdrage ging van 20 naar 20,2% (1 0,8% omhoog) en bleef relatief klein (EU23,8%).

Merken en bedrijven

Via http://en.wikipedia.org/wiki/List_of_companies_of_Latvia is info te vinden over Letse bedrijven. Daarbij biedt de Duitstalige variant ook veel ingangen. Men kan bij de Letse concerns zelden moeiteloos de nieuwste jaar of kwartaalstukken downloaden (blijk van gebrek aan transparantie). De Letse overheid beschikt over een site in het Lets die na inschrijving info biedt. Op de top 500 lijst van centraal en oost Europese bedrijven van Deloitte & Touche van 2009 (gerangschikt op omzet) stond het eerste Letse bedrijf op plek 227. Veel multinationals in Letland zijn onderdeel van buitenlandse groepen. Onder de grote groepen die in Letland actief zijn vallen Hansabanka van de Swedbank groep, SEB Unibanka van de SEB groep en Tele2 onder de Zweedse concerns. IF Latvia insurance van de Sampo bank valt onder de Fins Estische poot van de Deense Danske bank groep. Latvijas Gāze (sinds 1991, omzet 2010 €353 miljoen, winst €26,5 m, 1264 werknemers), dat zich onledig houdt met invoer, opslag en verdeling van aardgas, is voor 47% van het Duitse E.ON Ruhrgas en voor de rest Russisch (Gazprom 34%, Itera Latvija 16%). Het Noorse Statoil exploiteert o.m. benzinepompen en kent Latvija statoil als onderdeel. Vanuit Litouwen heeft olieraffinaderij Orlen Lituva een pijpleiding naar Ventspils en supermarktketen Maxima van de VP groep had Maxima Latvija SIA met in 2010 131 winkels, een omzet van €370 miljoen en bijna 7000 personeelsleden. De RIMI  Baltic supermarktketen is onderdeel van de Nederlands Zweedse ICA groep (voor 60% van Albert Hein en voor 40% van het Zweedse Hakon Invest). De keten had in 2010 in Letland 108 winkels met bijna 8000 werknemers een totale omzet van €526 miljoen.

De grote Letse concerns zijn veelal gevestigd in Riga. Op de lijst van Deloitte & Touche stonden 7 Letse multinationals met staatsenergiebedrijf Latvenergo (opgericht in 1958, omzet 2010 €820 miljoen, +15%; 4500 werknemers) als hoogste. Deze levert met haar 3 waterkrachtcentrales uit de Sovjet tijd (waarvan de aanleg onder de Letten omstreden was) rond 70% van de elektriciteit van het land. Het bedrijf is thans ook actief in Estland en Litouwen en beschikt tevens over warmtecentrales en windmolenparken. Op plek 2 voor Letland kwam groothandelaar in ICT producten Elko group (opgericht 1993, levert aan 6300 verkooppunten in Oost Europa, omzet 2010 €560 miljoen). Letland telt als doorvoerland belangrijke bedrijven in de transport en communicatiesector. De Letse NS LDz (Latvijas dzelzceļš, heropgericht in 1992, cijfers 2009: omzet €405 miljoen, winst €8,3m, 12,400 medewerkers) vierde in 2009 haar 90 jarig bestaan. In 2010 was men het op 2 na meest waardevolle Letse bedrijf. Vooral de goederenpoot is erg belangrijk. Nationale luchtvaartmaatschappij airBaltic (winst 2009 €20 miljoen, 1300 werknemers) ontstond in 1995 uit een fusie van private maatschappij Baltic International en staatsbedrijf Latavio. Postbedrijf Latvijas Pasts (Letse posterijen) begon al in 1632. In 1992 werd het bedrijf heropgericht en het was in 2010 licht verliesgevend. Er werkten rond 5000 mensen. De Parex bank (1992, 2600 medewerkers in 14 landen) is in 2008 genationaliseerd en was in 2010 nog niet uit de problemen. VEF (Valsts Elektrotehniskā Fabrika: Elektrotechnische staats fabriek, opgericht in 1932) was in de Sovjet tijd het grootste bedrijf van Letland en toonaangevend communicatie technologie producent van de Sovjet Unie. Na de 2e onafhankelijkheid kon het bedrijf de vrije markt niet aan en in 1999 volgde privatisering en reorganisatie. RVR (Rīgas Vagonbūves Rūpnīca: wagonbouw fabriek Riga) is in 1885 opgericht onder de naam Fenix. Het bedrijf was lang de grootste producent van trams, treinen en wagons van de Sovjet Unie. Ook dit bedrijf bestaat nog in afgeslankte vorm. Wegenbouw bedrijf Latvijas Valsts ceļi is in 2004 door het ministerie van verkeer in het leven geroepen. Naar verluid vanuit Denemarken maakte voordien de weg en waterbouw in Letland een corrupte indruk. Het bedrijf krijgt naast belastinggeld Europees geld. De sector had in 2009 flink te lijden onder de kredietcrisis.

Letland en Nederland

Via http://www.evd.nl/home/landen/ zijn de meest recente cijfers van de Nederlandse bank omtrent buitenlandse investeringen (FDI) te achterhalen. T/m 2009 was vanuit NL voor rond €500 miljoen in Letland geïnvesteerd. NL was toen de 5e investeerder in het land. Onder de investeerders uit NL vielen Swedwood holding (houtverwerking), Indtec finance (opslag/ communicatie), Exigen East (ICT), Sirowa international (tandheelkunde), Cemex (cement) en Brabantia International (huishoudelijke artikelen). Albert Hein had een meerderheidsbelang in de grootste supermarktketen RIMI. De handel tussen Letland en NL leed in 2009 danig onder de kredietcrisis. In 2010 was er herstel, maar nog niet tot het niveau van 2008. In dat jaar was Nederland voor Letland de 7e invoerpartner en de 11e uitvoerpartner. Op Letland uitvoer zijn de nieuwste gegevens te vinden over wat Letland vanuit NL invoerde. In 2010 bedroeg de waarde €295,5 miljoen (+28% t.o.v. 2009). De belangrijkste secties waren machines en transportmiddelen (28%, +41%; m.n. kantoormachines en ICT apparatuur, elektrische apparaten en wegvoertuigen), voeding en levende dieren 27% (+43%, m.n. groente & fruit en veevoer), chemische producten 16% (+15%, veel farmaceutica) en diversen (11%,+38%, veel kleding en vakinstrumenten). De waarde van de uitvoer vanuit Letland naar NL (Letland invoer) kwam in 2010 op €172 miljoen (+13,4%). Hier stond de sectie grondstoffen bovenaan met 31% (+66%, vooral hout, maar ook metaalerts), gevolgd door minerale brandstof 27% (-5%, vrijwel alleen aardolie producten), diverse fabricaten 15% (+86%, m.n. meubels etc.) en voeding en levende dieren 12% (-20%, vooral vleeswaren en zuivel). In 2011 leek sprake van een explosieve stijging van de uitvoer naar NL. T/m mei 2011 was de teller al opgelopen naar een waarde van €274 miljoen. Deze kwam voor 80% op conto van aardolieproducten. De EVD kiest samen met Neder­landse ambassades in de landen elk jaar kansrijke sectoren voor het Nederlandse bedrijfsleven. In 2011 werden als zodanig door Nordconnect de medische sector (instrumenten/ apparaten) en duurzame energie genoemd. M.n. het laatste snijdt wellicht hout. Letten willen graag een schoon, net en onbedorven natuurlijk volk zijn en de regering is er erg in geïnteresseerd.

Arbeidsmarkt en beroepssectoren

Volgens Eurostat waren in 2010 onder de 2,24 miljoen Letten 1,2 miljoen als betaald werkend of werkzoekend actief op de arbeidsmarkt (bijna 53%; EU bijna 50%; 15-65 jarigen: 73,2 om 71%). Onder 15-65 jarigen werkte een onder gemiddeld deel in loondienst (1 uur p/w of meer; 59,3 om 64,2%; in 08 nog 68,6 om 65.9%). Van het loondienstige volksdeel was het segment met een deeltijdbaan klein naar de EU maatstaf (9,7 om 19,2%, m 7.8 om 8.7%, v 11,4% om 32%), maar het groeide na 2008 relatief sterk. Werknemers met een tijdelijk contract kwamen nog weinig voor (6,8 om 14%), maar dit segment is na 2008 ruim verdubbeld (toen 3,3 om 14,2%). Verder had 4,5% van de werknemers een bijbaantje (EU 4%) en hun aandeel was gezakt (6% in 08, EU 4%). Het aandeel zelfstandigen bleef in 2010 met 7,9% van degenen die actief waren op de arbeidsmarkt ver onder de EU normaal (13,6%). Daarvan had 60% geen personeel (ZZPer, EU 70%) en de rest was werkgever of onderdeel van een familiebedrijf (boer, kleine middenstander). T.o.v. 2007 was het aantal zelfstandigen flink gedaald (-8%, EU -0,5%). Het gemiddelde aantal gewerkte uren per persoon p/w in de hoofdbaan lag in 2010 op 38,8 (EU 36,8), bij loondienst in voltijd 40,6uur (EU 41,6u) en in deeltijd bijna 22u (EU 20u) en bij zelfstandigen en werkgevers 38,4 u (EU 44u). In 2009 telde Letland naar EU maatstaf naar soort van scholing relatief veel hoog geschoolden (hoofdwerkers 42 om 40%; handwerkers 26,5 om 25,8%) en mensen met een elementair baantje (13 om 8.6%) en weinig laag geschoolde hoofdwerkers (18,5 om 25%. In de dienstensector werkte een relatief groot deel in de commerciële dienstverlening (59%, EU 56,5%).

Het gedeelte werkende 55plussers was in 2010 met 48% nog aan de grote kant (EU 46%; EU streefdoel 50%), maar het was t.o.v. 2008 flink gedaald (-20%, EU +3%). In 2008 lag de gemiddelde leeftijd waarop men stopt met werken op 62,7 jaar; 0,3 jaar hoger dan in 2001 (EU 61,4j, +1,1j). Eind 2006 waren om het pensioenstelsel betaalbaar te houden relatief weinigen voor langer werken en bijdragen (13 om 22%).  Pensioenleeftijd handhaven en sociale bijdragen verhogen (31%) en minder krijgen en leeftijd handhaven (13%) scoorden rond gemiddeld en een combinatie van de 3 kreeg weinig aanhang (4 om 7%). Geen van de 3 werd erg vaak (33 om 20%) en weet niet weinig aangevinkt (6 om 8%, Special Eurobarometer 273, wave 66.3). Tussen 2008 en 2010 ging de geregistreerde werkloosheid op jaarbasis van 7,5 naar 18,7% (grootste stijging EU na Estland, EU van 7,1 naar 9,7%). Tussen augustus 2010 en mei 2011 zakte ze van 18,3 naar 16,1% (-12%; EU rond 10%, -1%). Bij de groep t/m 24 jaar ging het cijfer van 33 naar 30% (EU van 20,8 naar 20,3%), maar de langdurige werkloosheid (langer dan een jaar) steeg van 1,9% in 08 naar 8,4% in 2010 (EU van 2,6 naar 3,9%). De spreiding over het land is niet al te groot en verandert elk jaar. De investering van de overheid in arbeidsmarkt maatregelen lag tussen 2004 en 2008 rond 0,5% bbp, maar ging in 2009 naar 1,3% BBP (EU27 2,1%). Het leeuwendeel van het extra geld ging naar training/scholing en het direct scheppen van banen. Wie als alleenstaande zonder kinderen overging van een uitkering van 33% van modaal op een wit baantje van 67% hield in 2009 van de extra verdiensten relatief veel over (70%, BE 41%, NL 26%, EU 52%). Dat komt mede doordat er bij uitkeringen weinig extra voorzieningen zijn die men zelf moet gaan betalen als men meer verdient.

Arbeidsmoraal, arbeid en inkomensverhoudingen

De Letten kunnen worden omschreven als een zintuiglijk volk. Dit uit zich bijv. in liefde voor de natuur en in milieubewustzijn, maar ook in uitgesproken manvrouw rollen. Vooral mannen vinden het kunnen tonen van materiële welstand vaak belangrijk. Velen van hen rijden graag in snelle auto’s rond (die bij voorkeur niet uit Rusland komen). Ook kopen mannen opvallend vaak cosmetica voor hun vrouwen. Geld lenen is populair en wordt door banken sterk aangemoedigd. Dat is de Letten bij de kredietcrisis lelijk opgebroken. Men is bereid tot lang werken om geld of bezit te verwerven. Vakmanschap en loyaliteit worden echter ook gewaardeerd. In hun verleden zijn de Letten door vreemde bezetters (m.n. Duitsers en Russen) heel lang hiërarchische en bureaucratische arbeidsverhoudingen opgedrongen met dui­delijk afgebakende verantwoordelijkheden. Beslissingen werden aan de top genomen en er was weinig inspraak. Als dit al bijtrekt, gebeurt het langzaam. Eind 2006 vond een iets boven gemiddeld aandeel Letten werk belangrijk (88 om 84%, EB 273, wave 66.3), maar het deel dat vond dat vrije tijd meer aandacht verdient dan werk (52%) was ook iets boven gemiddeld van grootte (BE 50%; EU 48%; NL 43%; standard EB 66). Naar verhouding veel Letten vonden het eigen werk te stressvol (53 om 41%) en het segment dat heil zag in de Amerikaanse droom van hard werken als manier om vooruit te komen was het kleinst binnen de EU (15%, EU 45%, NL 36%, BE 49%). Het deel dat vond dat het werk voldoende carrière perspectief bood was ook klein (34 om 40%, QA 9); maar normaal voor een voormalig Oostblok land). Een doorsnee deel vond dat het werk voldoende gelegenheid bood voor een evenwicht tussen beroep, privé en gezinsleven (67%) of dat men mee kon beslissen over eigen werkcondities (68%). Qua werkverhoudingen ervoer in 2009 een relatief klein segment veel spanning tussen leidinggevenden en werk­nemers (21 om 32%) en 35% ervoer veel armrijk spanning. Deze segmenten zijn kleiner geworden, want in 2003 ging het nog om respectievelijk 26% en 44%.

Volgens http://www.eurofound.europa.eu/ eiro/ annual reports is de organisatiegraad in Letland erg laag. Het vakbond lidmaatschap zakte het tussen 2003 en 2008 van 16 naar 13% van het volksdeel dat actief was op de arbeidsmarkt (EU van 26 naar 24% van de werknemers). Het ledental van de enige vakbond LBAS ging van 180.000 naar 151.000. In 2008 was 23% van de werkgevers georganiseerd (EU27 58%, nieuwe lidstaten 35%) en bij hen werkte rond 35% van de werknemers. Het aandeel bedrijven etc. dat onder Cao’s viel steeg tussen 1998 en 2008 van 17 naar 25% (EU van 62 naar 60%, NLS van 44 naar 45%). Onderhandelingen vinden het vaakst gefragmenteerd plaats op het niveau van bedrijven (private sector bij 69% ervan, EU 44%; publieke sector 79 om 26%; echter niet ongebruikelijk in voormalige Oostbloklanden). Van de ondernemingen etc. kende 45% vertegenwoordiging van werknemers (weinig naar EU maatstaf, vrij veel naar NLS maatstaf). De rol van de overheid in loononderhandelingen is bescheiden en beperkt tot wettelijke bescherming van overeenkomsten. De deelname aan stakingen was tussen 2000 en 2008 het laagst binnen de EU (onder 1%, EU27 20%, NLS 8%). In 2009 was de onenigheid onder sociale partners over de aanpak van de crisis erg groot. In sept. 2009 lag in Letland het aandeel voorstanders van een wettelijk minimumloon iets onder de Eu normaal (58%, EB 321, wave 72.1. QA 25e). In 2009 bedroeg het €1,47 p/u (NL €8,47; BE €8,41). Het viel nog onder de 5 laagste binnen de EU, maar de reële groei erin tussen 2002 en 2009 was de op één na hoogste. Naar koopkracht lag het p/m rond 34% van modaal (NL 44%). In 2008 steeg het wettelijk minimum met 33% en in 2009 met 12,5% (qua stijging bij de EU top3). In 2010 kwam het op 42% van modaal (NL 44% in 2009) en in 2011 lag het op €282 p/m; naar koopkracht €407 (NL rond €1350, BE rond €1280). Het modale inkomen ging in 2008 met 26% omhoog (bij top2 EU met Roemenië; EU15 +4%, NLS +14%), maar zakte in 2009 met 7% (EU15 +2,1%, NLS +1,2%). Variabele beloningsystemen komen in Letland weinig voor (2 na laagste EU) en het betreft dan m.n. extra loon voor individuele prestaties. De steun er voor is wel relatief groot (in 2009 rond 55%, op 4 na grootst EU).

Het doorsnee huishoudinkomen lag in 2006 naar koopkracht nog op 42% van het EU27 gemiddelde (NL 135%; BE 131%; bron EQLS 07), maar het liep snel op. Letten schatten in 2009 dat ze gemiddeld €579 p/m netto nodig hadden om van te leven (EU €1594, BE €1807, NL €1850; EB 321, wave 72.1, QA42) en 64% verdiende minder (hoogste EU na Roemenië, EU 37%, NL 32%, BE 20%). In 2008 kwamen de arbeidskosten per uur op €5,42 (EU15 €25,80 in 06). De Letse belastingen zijn modaal naar EU maatstaf en het volksdeel dat veel belastinggeld over heeft voor het sociale, zorg en onderwijsstelsel lag in 2009 flink onder de EU normaal (44 om 63%, EB 321, wave 72.1. QA 25c). Het deel van de lage inkomens voor premies en belasting was tussen 2006 en 2009 hoog gemiddeld (rond 41%). In 2006 waren inkomensverschillen en het aandeel werkenden dat minder dan tweederde van modaal verdiende in Letland het grootst binnen de Eu. De best betaalde 10% verdiende ruim 6 keer zoveel als de slechtst betaalde 10% (NL 3 x zoveel, BE 2½ x zoveel) en 30% kreeg minder dan tweederde van modaal (NL 15%, BE 12%). In 2009 verdiende de 20% topinkomens 7.3 x zoveel dan de 20% laagste (EU 4,9 x; NL 4 x, BE 3,9 x zoveel) en 25,7% moest rondkomen van minder dan 60% van modaal (NLS 17,1%; EU15 16,1%, BE 14,7%, NL 11,1%). In sept. 2009 vond een relatief groot volksdeel inkomensverschillen nodig voor de economische ontwikkeling (51%, EU 44%, NL 60%, BE 50%, QA14.7). Het deel met sterke armrijk spanningen was aan de grote kant (35%, EU27 32%, NL 14%, BE 29%) en velen hadden moeite de eindjes aan elkaar te knopen (30%, NL 8%, EU27 12%, BE 11%, QA35). Ook het volksdeel dat veel verschil voelde tussen aspiraties en levensomstandigheden was erg groot naar EU maatstaf (45%, NL 10%, BE 14% in 2007).

Arbeidsomstandigheden

Qua werkplek viel vanuit het Eurofound onderzoek naar werkomstandigheden van 2005 (4th EWCS, statistical annex) op dat naar EU maatstaven veel Letten buitenshuis werken (78%, Eu 73%) of van huis uit telewerk doen (14 om 8%). In 2006 was het aandeel mensen dat van huis uit internette voor hun werk echter relatief klein. Het liep op van 5% bij bedrijven met 10 tot 50 werknemers (EU27 13%) naar 27% bij bedrijven met minstens 250 werknemers (EU 55%). Qua werktijden was volgens Eurofound de 5 daagse werkweek in Letland tamelijk ingeburgerd (69 om 66%). Het gemiddelde aantal werkuren per week lag boven het EU gemiddeld (41 om 38 uur). Banen met regelmatig werkdagen van meer dan 10 uur (25 om 16%) en mensen met bijbaantjes (14 om 6%, hoogste EU) kwamen relatief veel voor evenals banen met ploegendiensten (22 om 17%). Banen met een minder flexibele tijdsindeling (80 om 65%) waren er erg veel en vaste begin en eindtijden tamelijk veel naar EU maatstaven (66 om 61%). De Letten zijn minder lang gaan werken. Het doorsnee aantal werkuren p/w zakte tussen 2006 en 2010 bij een voltijdbaan in loondienst van 42,7 naar 40,6 u (EU van 41,9 naar 41,6u) en bij alle werkenden en banen van 41 naar 39u. Het volksdeel met asociale werktijden werd eerst kleiner, maar vanaf 2008 weer groter en het bleef relatief groot. In 2010 werkten velen in ploegendienst (22%, EU 17%, NL 8,5%, BE 8,3%), een (vrijwel) gemiddeld deel (14%) had zondagdiensten, een iets onder gemiddeld deel werkte op zaterdag (23 om 27%) en weinigen op avonden  (7,5 om 20%) of nachten (4,3 om 7,4%). In 2010 lag het wettelijk minimum aan verlofdagen op 20 (NL en BE 20d, NLS 20d). In de praktijk bedroeg de doorsnee voltijd werkweek van werknemers 40u (BE 38,6u, EU15 39,4u, NL 39,5u, NLS 39,9u). Wettelijk was de maximale werkweek ook 40 u (NL 48u: BE 38u) en de langste werkdag 8 uur (NL 12u, BE ook 8 u). Net als in NL en BE kende men minimaal 20 betaalde vakantiedagen. De tabel hieronder biedt info over CAO afspraken qua werktijden in 2009 in Letland, BE, NL en de nieuwe EU lidstaten (NLS).

Onderwerp CAO 2010

Let

NL

BE

NLS

Werkweek in uren (voltijd)

40

37,5

37,6

39,7

Vakantiedagen

20

25

20

24

Feestdagen

11

5

10

8,7

Netto werkjaar in uren

1832

1725

1730

1830

Qua werkorganisatie en inhoud was het deel dat bij hun werk direct contact heeft met klanten ed. relatief klein (56 om 64%) en het werktempo hing naar EU maatstaven dan ook niet vaak af van klanten (57 om 69%). Wel werkten relatief velen in een team (69 om 55%), zodat het tempo naar verhouding wel vaak afhing van collega’s (51 om 42%) of een directe superieur (47 om 36%). Naar EU maatstaven was het werk in Letland erg goed georganiseerd. Banen waarbij men vaak taken moest onderbreken en moest omschakelen vanwege onvoorziene omstandigheden kwamen naar verhouding erg weinig voor (19% om 33%) en banen die gekenmerkt werden door het regelmatig oplossen van onvoorziene problemen waren er ook minder veel dan gemiddeld in de EU (71 om 82%). Bij veel banen kon men zelf de manier van werken (74 om 67%) of het werktempo (81 om 69%) bepalen. Banen met genoeg tijd om klussen te klaren kwamen ook veel voor (80 om 69%) en er waren naar verhouding weinig banen met een erg hoog werktempo (39 om 60%) of met deadlines (51 om 62%). Relatief velen konden bij hun werk met succes hulp vragen van collega’s (86 om 67%), superieuren (79 om 56%) of een externe bron (42 om 32%), zelf werkpartners kiezen (29 om 24%), taken roteren (64 om 43%) of maar believen pauzemomenten inlassen (53 om 44%). Ook de kwaliteit van het eigen werk zelf beoordelen (84 om 73%) of eigen ideeën toepassen (66 om 59%) kon relatief vaak. Banen met regelmatige formele prestatiebeoordeling waren er tamelijk veel naar Eu maatstaven (47 om 40%), maar de groep die vond dat ze voldoende werd betrokken bij veranderingen in de organisatie van het werk was naar dezelfde maatstaven eveneens aan de grote kant (55 om 47%). De groep die in het jaar voor de vraagstelling bijgeschoold was op kosten van de baas was klein (22 om 27%).

Van de 24 fysiek en psychisch moeilijke werkomstandigheden die in 2005 in het Eurofound onderzoek de revue passeerden kwamen er 7 naar EU maatstaven duidelijk minder vaak voor dan gemiddeld en 7 duidelijk vaker. De onderscores betroffen hitte 19 om 25% van de banen; tillen en slepen met mensen 4,5 om 8,1%, dreigen met fysiek geweld 4 om 6%, fysiek geweld van collega’s 0,4 om 1,9%, pesten en lastig vallen 4,6 om 5,1%, ongewenste intimiteiten 1,1 om 1,8% en leeftijdsdiscriminatie 1,3 om 2,7%. De meest in het oog springende bovenscores zaten bij trillingen 32 om 24%, herrie 37 om 30%, kou 28 om 21%, rook, poeder en stof 28 om 19%, tabaksrook van anderen 29 om 20% (thans kent men een draconische antirook wetgeving), beschermende kleding 41 om 34% en fysiek geweld (niet van collega’s) 5,1 om 4,4%. De groep die voorlichting op het werk over gezondheid en veiligheidsrisico’s voldoende achtte lag iets boven het Eu gemiddelde (86 om 83%), maar het aandeel Letten dat de bevinding deelde dat ze via hun werk hun gezondheid of veiligheid in de waagschaal stelden lag daar flink boven (49 om 28%), evenals de groep die vond dat hun werk de gezondheid negatief beïnvloedt (69 om 34%). Men scoorde dan ook op alle 16 door Eurofound onderzochte werkgerelateerde gezondheidsklachten boven de Eu normaal (vaak aanzienlijk) en het gedeelte van de Letten dat dacht dat men de baan van nu wel tot het 60e zou kunnen volhouden lag daar zoals te verwachten valt onder (72 om 83%). De meest opvallende bovenscores qua klachten zaten bij problemen met het zien (23 om 7%) en met huid (11 om 6%), rug (44 om 24%), hoofd (28 om 15%), maag (8 om 6%), spieren (22 om 36%), ademhaling (9 om 4%) en hart (6 om 2%) en bij letsel (17 om 10%), stress (37 om 22%), totale vermoeidheid (45 om 22%), slaapproblemen (20 om 8%), allergie (8 om 4%), angst (22 om 8%) en geïrriteerdheid (21 om 10%).

In 2005 waren relatief weinig Letten (erg) tevreden met hun werkomstandigheden (70 om 84%), arbeidsinkomsten (32 om 44%) of carrièreperspectieven (28 om 32%). Het deel dat zich in het jaar voor de vraagstelling ziek had gemeld lag met 24% vrijwel op het Eu gemiddelde en het doorsnee aantal ziektedagen lag daar iets onder (18 om 20). De angst om binnen een half jaar het werk te verliezen was tegelijkertijd tamelijk wijdverbreid (19 om 13%). Eind 2006 scoorde men qua tevredenheid over het werk iets onder gemiddeld een schaal van 1 tot 5 (15e EU27; Eurobarometer 273/ wave 66.3). In 2009 was een iets onder gemiddeld deel tevreden met hun baan (66%, BE 83%, NL 86%), maar relatief weinigen vertrouwden er op dat ze hem konden houden (61 om 78%, EB 321, QA40). Qua verhouding werk privéleven vonden in 2005 relatief weinig werknemers dat de werk­uren goed in te passen waren in het privéleven (67 om 81%) en velen hadden in hun vrije tijd contacten vanuit hun werk (31 om 23%). Tegelijkertijd was het gedeelte Letten dat aangaf iedere dag min­stens een uur aan de kinderen te kunnen besteden (38%, Eu 28%) of tijd genoeg te heb­ben voor koken en huishou­den (61 om 46%) groot. In 2007 (EQLS 2007) en 2009 (EB 321 QA41.2) was naar EU27 maatstaf het aandeel Letten dat moeite had met de balans tussen werk en gezinsleven erg groot naar EU maatstaf (zie ook onder bevolking etc. bij werk en kinderen).

Effecten van de kredietcrisis

In 2009 steeg de werkloosheid in Letland veel sterker dan gemiddeld in de EU. In juli van dat jaar was het volksdeel dat inschatte dat het ergste van de crisis nog moest komen het grootst binnen de EU (82 om 61%, Special EB 316, wave 71.2; QB3) en het segment dat tevreden was met de kansen op werk in hun omgeving was het kleinst (10%, EU 31%, Special EB 308, wave 71.1; QA20.6). Het deel dat vertrouwde op baanbehoud was ook aan de kleine kant (71%, EB 316, QD7) en het segment dat door de crisis bij zichzelf (21 om 9%), familie/ vrienden (61 om 36%) of collega’s (57 om 24%) met baanverlies in aanraking was gekomen was opnieuw het grootst (QB1). Ook het aandeel Letten dat zich zorgen maakte over ontslag viel onder de EU top (van zichzelf 33 om 20%, partner 49 om 21%, eigen kinderen 29 om 21%). Over het verlies aan inkomen bij ontslag was naar EU maatstaf de onzekerheid groot (meer dan 70% behoud: 32%, EU 20%; 51-70% behoud 19 om 28%; minder dan 51%: 13 om 28%, weet niet 36 om 23%) en de kans om na ontslag binnen redelijke tijd weer werk te kunnen vinden werd pessimistisch ingeschat (binnen een half jaar 38%, op 1 na kleinste aandeel EU, EU 60%; binnen 2j 46 om 68%). Zich profileren met taalvaardigheid (33 om 17%) en bereidheid om over de grens te werken (8 om 6%) werden daarbij naar Eu maatstaf vaak genoemd. Opvallen met aanpassingsvermogen scoorde gemiddeld (34%) en relatief weinigen verwachtten dat diploma’s (36 om 52%), beroepervaring (48 om 54%) of computer vaardigheden (12 om 18%) het verschil zouden maken. Als voorkeursmanieren om nieuw werk te vinden na ontslag kreeg heel ander werk zoeken naar verhouding veel respons (in eigen woonplaats 20 om 19%; elders 12 om 9%). Bij een andere baas in de eigen woonplaats (43 om 47%) of elders hetzelfde werk zoeken (25 om 30%) en zelfstandige worden (11 om 13%) kwamen onder gemiddeld uit. Qua vertrouwen op succes scoorde elk baantje nemen het hoogst binnen de EU (52 om 38%). Ook voor zichzelf beginnen (14%) kwam iets boven gemiddeld uit. Elders heel ander werk zoeken scoorde gemiddeld en de andere opties kregen weinig aanhang (in eigen woonplaats zoeken: zelfde werk 20 om 27%, ander werk 8 om 13%, elders zelfde werk zoeken 12 om 21%; QD17). Ook in sept. 09 (EB 321 QA 40) was het segment dat baanverlies vreesde erg groot (37 om 18%).

Sociaal stelsel: inkomsten en uitgavenpatroon

In 2008 droegen in Letland volgens Eurostat (living conditions/ social protection) naar de maatstaf van de EU werkgevers (48,5 om 37.1) relatief veel en de overheid (34,5 om 38,2), beschermde persoon zelf (16,8 om 20,4) of een andere bron (0,2 om 3,5%) naar verhouding weinig bij aan de sociale zekerheid. De totale uitgaven aan het sociale stelsel lagen met 12,6% van het BBP (laagste EU) flink onder de EU normaal (26,4%). In de Eu veranderde dit cijfer weinig, maar in Letland zakte het na 1999 fors (toen 17,2%). Naar koopkracht lagen de uitgaven in 2008 per inwoner op 27% van de EU normaal (laagste na Roemenië). Het BBP aandeel aan uitkeringen voor pensioenen en arbeidsongeschikten (6 om 11,7%) en voorzieningen voor thuis wonende bejaarden (0,2 om 0,4%) was klein. Van de sociale uitgaven ging veel naar ouderen pensioenen (43,7 om 39,1%) en gezin/ kinderen (11,2 om 8,3%), een doorsnee deel naar gezondheidszorg (29,5%) en weinig naar arbeidsongeschikten (7,3 om 8.1%), nabestaanden (1,9 om 6,2%), werklozen (4,1 om 5,2%), huisvesting (1,4 om 2,1%) en bestrijding van sociale uitsluiting (0,9 om 1,4%). Na 2000 steeg het deel voor zorg sterk en dat voor werklozen en uitsluiting ging ook omhoog. Het deel voor pensioenen en nabestaanden zakte. In 2009 en 2010 moest men ook meer voor werklozen gaan uitgeven.

Opzet en voorzieningen

Op http://www.ssa.gov/policy/docs/progdesc/ssptw/ staat veel info over sociale stelsels. Op dit adres zijn ook links te vinden naar de belangrijkste instanties en de nieuwste bedragen. Het sociale stelsel van Letland is in opbouw en m.n. pensioenen zijn veelal te laag om te voorzien in een basaal levensonderhoud. Het ministerie van welzijn heeft de supervisie. Bij kwesties rond ziekte, zwangerschap en invaliditeit heeft het ministerie van gezondheid en bij gezinsuitkeringen het ministerie van kind en gezinszaken ook een vinger in de pap. Het nationale sociale verzekeringsbureau verzorgt de administratie van alle uitkeringen. Voor medische vergoedingen is er daarnaast een zorg betaalcentrum. Arbeidsbureaus doen banen, training en re-integratietrajecten. De huidige wetten dateren allemaal van de 2e onafhankelijkheid en ze kwamen tot stand tussen 1990 en 2002. Tijdens de eerste onafhankelijkheid kende men wetten op pensioenen (1922), ziekte uitkeringen (1924) en arbeidsongeschiktheid (1927). Werkgevers/ zelfstandigen leveren veruit de grootste bijdrage; m.n. aan pensioenen (ouderdom, invaliditeit, nabestaanden), ziekte uitkeringen en arbeidsletsel en een kleinere bijdrage aan de werkloosheid uitkeringen. Werknemers betalen verplicht mee aan de pensioenen en werkloosheid uitkeringen en vrijwillig aan ziekte/ zwangerschapsuitkeringen. De overheid draagt bij aan uitkeringen voor rechthebbenden met thuiswonende kinderen, voorzieningen bij ziekte en uitkeringen voor werkloze militairen, gezinsuitkeringen en bijstand. Ook neemt ze betalingen over van werkgevers die failliet gaan. Bij de berekeningen (gegevens voor 2010) is uitgegaan van een koers van de Lats van 0,70 Ls /€. Vanwege de kredietcrisis zijn de bedragen in 2009 en 2010 niet verhoogd. Het minimumloon (€282 p/m in 2011) vormt de laagste basis voor premies.

Ouderdom, arbeidsongeschiktheid en overlijden

Letse pensioenen en invaliditeitsuitkeringen zijn betaalbaar in het buitenland. De VUT gaat er in Letland vanaf 2012 uit. Gepensioneerden mogen betaald door blijven werken zolang ze willen. De hoogte van hun pensioen hangt dan af van het aantal premiejaren (net als bij andere gepensioneerden). Bij minder dan 20 premiejaren lag het minimum (op basis van verplichte premie) p/m rond €70, bij 21-30j rond €84 en bij meer jaren rond €97 (bij aangeboren invaliditeit respectievelijk €118, €140 en €180). Daarnaast kon via een wat hogere vrijwillige premie een aanvulling worden opgebouwd. Bij mimimaal 10 premiejaren lag de pensioenleeftijd op 62j. Voor invaliden, zware beroepen, grote gezinnen, slachtoffers van rampen en repressie, transportwerkers en artiesten bestonden uitzonderingen. Wie minder premiejaren had kon aanspraak maken op een wettelijk bestaansminimum dat ook voor andere groepen gold die buiten de boot vallen (±€65, bij invaliden ±€107). Men onderscheidt 3 graden van invaliditeit (ernstige met en ernstige zonder noodzaak tot voortdurende zorg en gewone invaliditeit). De minimum uitkeringen bij later verworven invaliditeit lagen wat hoger en hingen ook af van laatst betaald loon en arbeidsverleden. Wanneer een arbeidsongeval de oorzaak was van het malheur volgde eerst een jaar lang 80% van het laatstverdiende loon (bij onvolledig ongeschikt minder). De chronische zorgvergoeding bedroeg €200 p/m en de begrafenisvergoeding een dubbel mandloon of pensioen of anders 3 x het bestaansminimum. Het laatste bedrag kwam op bijna €200 en voor een invalide ruim €300 (men bleef dus consequent). De nabestaanden uitkeringen liep op van 50% van het pensioen bij één nabestaande naar 90% bij 3 (ondergrens 65% bestaansminimum pp). Bij dood na arbeidsletsel werd de ondergrens een volledig bestaansminimum en werd de het laatstverdiende loon de basis (minimum 25% ervan bij 1 tot 55% bij 4 of meer nabestaanden, maximum 80%). De wezenuitkering ging van 40% naar 55 tot 70% (afhankelijk van volle of halve wezen).

Ziekte, kinderen en werkloosheid

De gezondheidszorg kent eigen bijdragen (tot een zeker maximum) voor artsenbezoek en ziekenhuisopname. Een aantal groepen zijn vrijgesteld (zwangerschap, kinderen, laagste inkomens, gepensioneerden in tehuizen, ernstige chronische kwalen). De ziekte-uitkering ligt op 80% van het laatst verdiende loon op jaarbasis met €2600 als laagste en €3900 als hoogste basis voor berekening. Daarmee komt de hoogste ziekte uitkering op €260 p/m. Ziek zijn is de eerste 11 dagen op rekening van de werkgever. De maximale duur van de uitkering is in principe een half jaar met mogelijkheid tot verlenging. Het bedrag van €260 p/m vormt de minimale uitkering rond geboorte. Deze ligt verder op 100% van het laatstverdiende loon voor de duur van 16 weken (8 voor en 8 na de bevalling; bij een meerling of complicaties 2 weken extra). Voor de vader is er 10 dagen betaald geboorte verlof tegen 80%. Na deze verlofperiode krijgt de ouder nog 70% tot het kind 1 jaar wordt, als deze besluit weer te gaan werken bovenop het normale loon. Verder mag een ouder 3 weken betaald verlof opnemen tegen 80% als er een kind ziek is. De regelingen in verband met kinderen zijn naar verhouding riant omdat de bevolking na 2001 daalde door lage geboortecijfers en het vertrek van etnische Russen. Zo kreeg men bij een geboorte €420 ineens met een aanvulling die opliep van €140 bij een eerste kind naar bijna €300 voor een derde of volgende kind met nog weer extraatjes voor invalide en adoptie kinderen. In 2010 begon de kinderbijslag p/m met ruim €11 voor kind 1, maar daarna liep het bedrag per kind op naar €14 voor kind 2, €18 voor kind 3 en ruim €20 voor elk volgend kind. Ze gold voor kinderen tot 15j (18j indien invalide, 19j indien studerend). Bij kinderen tot 2 kende men een oppas vergoeding (€30 p/m). Om in aanmerking te komen voor de basis werkloosheidsuitkering moet men in het jaar voor aanvraag 9 maanden hebben gewerkt, ingeschreven staan en beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. De hoogte van de uitkering liep op van 50% van het laatstverdiende loon (op jaarbasis) bij 1 t/m 9 premiejaren naar 65% bij 30 of meer premiejaren. De maximale duur was 9 maanden p/j. Er was een speciale regeling voor ouders van een gehandicapt kind, werknemers in een re-integratietraject en militairen.

Beoordeling van het sociale stelsel voor de kredietcrisis

Het volksdeel met weinig tot geen ver­trouwen in het staatspensioenstelsel (67 om 55%) of het sociale zekerheidsstelsel (63 om 42%) lag in 2003 flink boven de EU normaal. In dat jaar gaven de Letten hun staatspensioenstelsel en hun sociale zeker­heidsstelsel respectievelijk een 4 (nieuwe lidstaten EU 4,5) en een 5,1 (om 4,5) als cijfer. In 2007 kreeg het staatspensioenstelsel een 3,4 (NLS 4,2, EU15 5) en in sept. 09 een 3 (bij 3 laagste EU, EU27 4,8, EB 321 QA57). Het deel dat vond dat het eigen sociale stelsel voldoende dekking biedt (18 om 51%; EB 273) of andere landen tot voorbeeld zou kunnen dienen (6 om 42%) was in 2007 erg klein. Het segment dat hun stelsel te duur vond was daarbij iets boven gemiddeld qua grootte (57 om 53%).