Economie, infrastructuur, arbeid en sociale zekerheid

Bestaansmiddelen en buitenlandse handel

België valt nog onder de top10 van rijke EU landen. Tussen 2010 en 2014 lag het bbp per hoofd naar koopkracht rond 120% van het EU gemiddelde (119% in 2014; 7 Eu landen meer; Eurostat). Naar bbp ontwikkeling was de daling door de kredietcrisis relatief klein (-2,3%, Eu -4,3%). Tussen 2010 en 2012 lag de bbp groei iets boven het EU gemiddelde, maar daarna bleef ze daar wat bij achter (1,3 om 1,4% in 2014; 1,4 om 1,9% in 2015). In 2014 bedroeg het bbp €358 miljard en in 2015 €367mld. Naar sectoren (Data, basic breakdown, A*10; verdere details onder economische sectoren) is de bijdrage van de landbouw aan de Belgische economie (bbp bijdrage) relatief klein; tussen 2005 en 2015 lag ze tussen 0,7% en 1,0% van het bbp (0,7% in 2008 en 2015; EU tussen 1,5% en 1,7% bbp; 1,5% in 2015). De bbp bijdrage van de industriesector buiten de bouw vertoont een dalende tendens. Ze kwam rond 2005 onder het EU gemiddelde (18,1%, Eu 18,2%) en zakte gestaag via 16,7% in 2008 (EU 17,8%) naar 14,5% in 2015 (EU 16,9%). Het aandeel van de bouw veranderde tussen 2008 en 2015 nauwelijks (rond 5%; 5,1% in 2008 en 2015), terwijl dat in de EU in die periode zakte (van 5,8% in 2008 naar 4,8% tussen 2013 en 2015). Daarmee kwam de industriesector als geheel in 2008 op een bbp bijdrage van 21,8% (EU 23,6%) en in 2015 van 19,6% (Eu 21,7%). De dienstensector liep daarmee iets verder uit op het Eu gemiddelde (van 77,5% bbp in 2008 naar 79,7% bbp in 2015; Eu van 74,9 naar 77% bbp).

In 2012 bestond naar waarde de top10 van landbouwproducten uit varkensvlees, rundvlees, kip, aardappels, suikerbieten, lookgewassen (uien & prei etc.), eieren, melk, witlof en verse groenten (bron FAO:Production). Met witlof (5), lookgewas (12), vlasproducten (linnen, lijnzaad etc. 16) en gemengd graan (20) viel men naar waarde onder de wereld top20. Visserij productie 2013: 25.900 ton (20 EU landen meer) waarvan erg weinig (0,8%) uit kwekerijen. Productie maakindustrie: waarde 2014 €261mld, in 2011 kwam de waarde weer op die van 2008. Verdeling: chemie, farmacie & kunststoffen 22,3% (EU27 15%); kolen en olieproducten 21,5% (EU 7,5%), voeding & genotsmiddelen 17,8% (om 16,2%); elektrotechnisch, machines & (transport)uitrusting 14,3% om 32,2%; metalen & metaalproducten 11,5% om 12,2%; hout, meubels en papier & drukwerk 5,4 om 7%; textiel, kleding & schoeisel 1,8 om 2,8% (euro).

Qua werk (details onder “arbeidsmarkt en beroepssectoren”) ligt het segment 20-65 jarigen dat minstens 1 uur p/w wit betaalde arbeid verricht sinds 2000 iets onder het EU gemiddelde. Het daalde van 2008 op 2009 licht (van 68% naar 67,1%; EU van 70,3 naar 69%). Daarna kwam dit aandeel t/m 2014 niet meer boven 68% (67,3% in 2014; EU gemiddelde in 2014 met 69,2% voor het eerst weer boven 69%; mannen 71,6 om 75%; v 62,9 om 63,5% in 2014; Euro). Naar sectoren en naar EU maatstaf werkte een klein segment in de landbouw (1,3 om 4,8% in 2015; bij 3 kleinste EU) en in de industrie & bouw (17,9 om 21,7% in 2015) en de dienstensector viel naar werk onder de grootste binnen de EU (80,8 om 73,3%; bij alle sectoren zelfstandigen + loondienst; (Euro). De werkgelegenheid in industrie & landbouw ging ook voor de recessie van 2008 al gestaag achteruit ten gunste van de dienstensector. Het segment zelfstandigen is in België van doorsnee grootte bij een naar EU maatstaf matige groei tussen 2008 en 2015 (van 15,8 naar 16,5%; EU van 15,6 naar 17,2%). Wel was in de dienstensector de groei sterk. Het aandeel geregistreerde werklozen (15-65j) steeg vanaf 2008 relatief weinig (van 7 naar 8,3% tussen 2008 en 2010) en geraakte daarmee onder het EU gemiddelde (Eu van 7 naar 9,7%). In 2011 lag ze in België op 7,2% op daarna te stijgen naar 8,4% in 2013 en 8,5% in 2014 en 2015. In de Eu steeg de werkloosheid nog door tot in 2013 (10,9%) om daarna te dalen (10,2% in 2014, 9,4% in 2015). In België ging begin 2016 het cijfer weer wat omhoog en het kwam dicht bij het EU gemiddelde (8,6 om 8,9%; febr. 2016).

O.m. via de wereldbank en Eurostat zijn recente gegevens te vinden over buitenlandse handel. De waarde van in & uitvoer van goederen & diensten ligt ver boven het EU en €landen gemiddelde. Daarom kan België betiteld worden als handelsland. De waarde van de invoer liep na de dip van 2009 (BE 67% bbp, €landen 33% bbp) op naar ruim 80% bbp tussen 2011 en 2015 (€landen naar rond 40%; 82 om 40% bbp in 2015) en de uitvoerwaarde (BE 69% bbp; EU 35% bbp in 2009) ging naar 84% bbp in 2014 (EU 43,1%) en 83,2% bbp in 2015 (EU  43,5%). Volgens het Belgische agentschap voor buitenlandse handel was men toen op de wereldranglijst 13e uitvoerder van goederen en de 12e van diensten. De handelsbalans bleef tussen 2008 en 2015 nog licht positief (handelsoverschot 1,9% bbp in 2014 ±€405mld; BEL). Qua handel in goederen is een overschot op de handelsbalans gebruikelijk. Dit lag tussen 2004 en 2015 tussen €3,8 miljard (2008) en €20,8mld (2015; euro). Na een dip in 2009 (€254mld) kwam de waarde van de import in 2011 (€335mld) weer boven het niveau van 2008 om nog iets door te stijgen naar €342mld in 2014 (2015: €339mld). Ook de waarde van de uitvoer (€266mld in 2009) passeerde in 2011 (€342mld) die van 2008 en steeg verder naar €360mld in 2015. Bij de invoer (€339mld in 2015, -1% t.o.v. 2014, EU +2%; euro) was naar Eu maatstaf het aandeel relatief klein bij brandstoffen (12% totale invoerwaarde, EU 19%) en machines & transport uitrusting (24 om 31%) en overige goederen (24 om 26%), rond gemiddeld bij grondstoffen (ruim 4%) en boven gemiddeld tot groot bij voeding & genotsmiddelen (8 om 6%) en chemicaliën & farmaceutica (26 om 11%). T.o.v. 2014 steeg de importwaarde van chemicaliën het sterkst (+8%; EU +6), gevolgd door machines etc. (+6%, EU +15%), overige (+2 om +11%) en voeding etc. (+1 om +10%).  Die van grondstoffen (-9%, EU -1%) en brandstof (-26 om -23%) zakte.  Uitvoer 2015 (waarde €360mld; +1,1% t.o.v. 2014, EU +5%; euro). Men voerde relatief veel uit aan chemicaliën etc. (30% totale waarde, EU 17,5%), overige (26 om 22%), brandstof (9 om 5%) en voeding etc. (9 om 6%), een doorsnee deel aan grondstof (3%) en weinig aan machines & transportmiddelen (22 om 42%). Wel steeg het export aandeel van machines etc. het sterkst (+7%, EU +6%), gevolgd door chemicaliën en voeding/genotsmiddelen (+5%) en overige (3 om 4%) en bij grondstoffen (-4 om -0%) en brandstoffen -25 om -23%) bestond daling.

Volgens de wereldbank zijn diamanten voor België met in 2014 bij de import een 3e plek en bij de export een 4e een erg belangrijk handelsproduct. Het Belgisch agentschap voor buitenlandhandel kwam voor 2014 voor edelmetalen & stenen tot 5% v/d exportwaarde. Het aandeel van EU landen in de goederenhandel zakte bij de import tussen 2009 en 2015 van ruim 70% naar 63% van de waarde en geraakte in 2015 voor het eerst iets onder het Eu gemiddelde (rond 62%; 63% in 2015). De bijdrage van export naar EU landen zakte ook (van 76 naar 70% van de waarde tussen 2009 en 2012; EU van 67% naar 62% in 2013), maar steeg daarna weer iets (72% in 2015) en bleef zo ruim boven het EU gemiddelde (63% in 2015; euro). Uitvoerpartners 2015 (waarde €360mld, waarvan Europa 76,4%; Azië 10,3%, Amerika 8,3%); landen top10: Duitsland 16,9% (+2% t.o.v. 2014); Frankrijk 15,5% (-0,6%), Nederland (NL) 11,4% (-3%), Verenigd Koninkrijk (VK) 8,8% (+8%), Verenigde Staten (USA) 6% (+12%), Italië 5% (+17%), Spanje 2,6% (+7%), India 2,2% (-9%), Polen 1,9% (+9%), China 1,9% (-10%). Invoerpartners (€339mld; Europa 69%, Azië 15%, Amerika 12,4%); top10: NL 16,7% (-17%), Duitsland 12,7% (-4%), Frankrijk 9,6% (-5%), USA 8,7% (+17%), VK 5,1% (+3%), Ierland 4,7% (+26%), China 4,3% (+8%), Italië 3,9% (+11%), Rusland 2,5% (-22%), Japan 2,3% (+5%).

Infrastructuur en vervoer

Via Transport valt op te maken dat openbaar vervoer in België veelal is geprivatiseerd. Bij de overheid is o.m. praktische info te vinden. Qua luchtvaart was tussen 1923 en 2001 Sabena de nationale luchtvaartmaatschappij. Na het faillissement (het grootste dat België ooit kende) ontstond in 2006 uit een fusie van een Sabena dochter en Virgin Express van Richard Branson als nieuwe nationale luchtvaartmaatschappij Brussels Airlines en daarmee verdween de karakteristieke S van Sabena van de staart van de vliegtuigen. In 2015 was de maatschappij winstgevend en in 2016 was een proces van geleidelijke opname in het Duitse Lufthansa nog gaande. Sinds 2008 is Brussels Airlines onderdeel van Star Alliance. Dat was in 2016 met 1300 bestemmingen in 192 landen de grootste luchtvaartalliantie ter wereld. In april 2016 beschikte Brussels Airlines over 49 toestellen en men had er 7 in bestelling. Men vloog toen zelf wereldwijd op ruim 90 bestemmingen (rond 70 binnen Europa) en samen met of via Star Alliance op 190. In 2015 vervoerde men 7,5 miljoen passagiers, 12% meer dan in 2014. De meeste kleine maatschappijen (vlootinfo veelal april 2016) kennen net als Brussels Airlines Brussels Airport/ Zaventem als thuishaven. De in grootte 2e passagiersmaatschappij van het land Jetairfly kwam tot 21 toestellen (gemiddeld 4,7 jaar oud) en 107 bestemmingen en in 2014 tot 3,9 miljoen passagiers. Andere maatschappijen zijn Abelag (zakenvluchten, ad-hoc charter, helikopters; 20 toestellen), het Vlaamse VLM Airlines (Antwerpen Airport; 11 toestellen, 12 routes in m.n. buurlanden in 2015) en Thomas Cook Airlines Belgium (6 toestellen). Verder zijn daar vrachtvluchtmaatschappijen TNT (Liège airport; 35 toestellen, 65 bestemmingen), EAT (37 toestellen) en Demavia (2 toestellen).

In 2016 hadden 8 vliegvelden in België een IATA code. Op 6 ervan vlogen commerciële maatschappijen. In 2015 verwerkte “nationale luchthaven” Zaventem 23,4 miljoen passagiers; 7% meer dan in 2014; gevolgd door Brussel zuid/ Charleroi (7m, +9%), Luik/Liège (300.000, -1%), Oostende/ Brugge (276.000, +9%) en Antwerpen (221.000; +8%). Voor heel 2014 kwam Eurostat voor België tot 28,8 miljoen passagiers en voor januari t/m aug. 2015 tot 20,8m (9% meer dan in de eerste 8 maanden van 2014). Voor heel 2014 telde men 1,03 miljoen ton luchtvracht en t/m aug. 668.000 ton. In de eerste 8 maanden van 2015 was dat met 742.000 ton ruim 10% meer. Als vrachttransporthub is Luik belangrijker dan Zaventem (0,59m om 0,42m ton in 2014).

Het wegennet was in 2010 met ruim 152.000km (121.500km verhard, waarvan 14.600 rijks & provincieweg en 105.000 gemeenteweg; Down) relatief dicht (31; NL 139.000km verharde weg in 2012). In 2006 kwam men voor België tot 1763km snelweg en nadien is daar t/m 2015 niets meer bijgekomen (Belg). Files komen vrijwel dagelijks voor in de ruit tussen Brussel, Leuven, Antwerpen en Gent en in Wallonië zelden. In 2014 werd volgens Eurostat 299,5 miljoen ton vracht over de weg vervoerd, een fractie (0,3%) minder dan in 2013 en ruim 11% minder dan in piekjaar 2007 (in km ton ruim 3% minder dan in 2013 en bijna 40% minder dan in piekjaar 2002). Eurostat kwam voor 2009 tot 3578 km spoorweg (84% geëlektrificeerd, 22% enkelspoor) en in 2016 telde beheerder Infrabel 3595km (85% geëlektrificeerd, 80% dubbelspoor; Rail). België kende rond 2012 4 HSL lijnen (totale lengte 326km) van even zoveel exploitanten. Voor de oorlog was het tramlijnennet (buurtspoorwegen) langer dan het spoorwegnet, maar thans is daar weinig meer van over. Het bekendste is de kusttramlijn (67km) van de Vlaamse vervoerder De Lijn (de Waalse tegenhanger heet TEC en die van Brussel MIVB).  Sinds 1/1-2014 zijn infrastructuurbeheerder infrabel en treinenexploitant NMBS (met goederenvervoerder B Logistics als grootste dochter) autonome overheidsbedrijven. HR rail werd personeel beheerder voor NMBS & Infrabel. Onder de kleinere concurrenten qua goederenvervoer vallen het Duitse Rail4Chem en CrossRail Benelux & Trainspot. In 2013 vielen Infrabel (personeel 12.000) en de Lijn (8200) onder de top10 van grootste particuliere werkgevers. NMBS kwam in 2014 (p144) tot 21.000 personeelsleden.

Rond 2015 vervoerde B Logistics over spoor rond 30 miljoen ton vracht. Eurostat kwam voor 2011 (nieuwere gegevens had men voorjaar 2016 voor België niet voorhanden) landelijk tot 55,9 miljoen ton; ruim 40% meer dan NL in dat jaar en ruim 2% meer dan in 2010, maar 18% minder dan in 2007. Voor 2011 kwam deze bron tot 229 miljoen passagiers en 10,7 miljard passagiers kilometers (-1% t.o.v. 2010) met een duidelijk stijgende lijn (9,4mld in 2007; 10,2mld in 2009). NMBS maakte voor 2014 (p4) melding van 11 miljard passagierskilometers (binnenlands 9.9mld, +0,5%; internationaal 1.06mld, +4%). Qua busvervoer zijn Eurolines en Deutsche Bahn ook in België actief. Veel lokaal & regionaal binnenlands vervoer per bus, tram of metro (Lijst) is in handen van De Lijn (Vlaanderen), TEC (Wallonië) en MIVB (Brussels gewest). Ook zijn er de nodige lokale vervoerders (België‎, Bus). Binnenlands vervoer wordt nogal eens gecombineerd met fietsverhuur. Brussel kent een metro en in Brussel, Antwerpen en Gent is er de premetro (Lijst). Kunstwerken zijn te vinden via België‎ (zie ook brug, Viaduct en snelwegknooppunten op Lijst). Voor 2013 kwam de CIA aan pijpleidingen op 3139km gasleiding, 535km leiding voor geraffineerde producten en 145km olieleiding.

Voor 2012 kwam men op 2034 km voor schepen boven 50ton bevaarbare waterweg (41e op de wereldranglijst, 8e EU ranglijst), waarvan ruim 1500 km regelmatig gebruikt door beroepsvaart (Vlaanderen 1075km, Wallonië 450km). Het beheer is in handen van de gewesten (in Vlaanderen WenZ & de Scheepvaart; in Wallonië het ministerie van uitrusting & vervoer). Onder de belangrijkste vallen Schelde (m.n. vanaf de haven van Antwerpen), Boudewijnkanaal, Schelde-Rijnkanaal, zeekanaal Brussel Schelde; kanaal Gent Terneuzen, Leie, Albertkanaal en Maas (lijst). In 2014 vervoerde de binnenvaart 190 miljoen ton goederen (3e EU land); een evenaring van 2012 bij een sterke stijging na daljaar 2009 (108m ton). Buiten pontjes over binnenwater kent België vanuit Zeebrugge en Oostende veerboot verbindingen met het Verenigd Koninkrijk. Eurostat kwam voor 2014 op 821.000 komende en gaande veerboot passagiers, 4,4% minder dan in 2013. Voor 2010 kwam de CIA tot een handelsvloot van 87 schepen vanaf 1000 ton (30 tankers, 23 bulkcarriers, 15 vrachtschepen, 4 containerschepen, 9 passagiers & veerboten). Verder waren er 15 buitenlandse schepen in BE ingeschreven en stonden er 107 Belgische schepen geregistreerd in andere landen (Hongkong 26, Griekenland 17, Luxemburg 11, Malta & Frankrijk 7, Bahamas 6). Daarmee beschikte België over de 56e handelsvloot ter wereld en de 14e van de EU. In 2014 verwerkten de zeehavens van België volgens Eurostat 238 miljoen ton goederen (6 na hoogste EU; 4% meer dan in 2013 en 2% minder dan in piekjaar 2007); m.n. vanuit Antwerpen (180m ton of 76%, +4%), Gent (29m ton, 12%, +11%) en Zeebrugge (27m ton, ruim 11%, -2%). In 2014 was Antwerpen met 199m ton aan & afvoer de 17e haven ter wereld en na Rotterdam grootste haven van de EU. Bij containervervoer stond men 16e op de wereldranglijst (3e Eu na Rotterdam & Hamburg). In 2014 haalde Antwerpen 199m ton aan & afvoer via 14.000 schepen (190m ton door 14.200 in 2013, de schepen worden dus groter).

Qua verdeling van het vervoer (in kilometerton) verloor bij het vrachtvervoer de weg m.n. terrein aan het binnenwater. In 2013 ging 15,1% over spoor (EU28 17,8%), 64,5% over de weg (75% in jaar 2004 en daarna gedaald, EU rond 76% tussen 2004 & 2014) en 20,4% over binnenwater (2 na hoogste EU, EU 6,7%; in 2004 België 13%, EU 6%). Naar passagiers vervoer over land (in passagiers km) ging in 2013 een gemiddeld deel per trein (7,4%, EU 7,6%), een iets onder gemiddeld deel per auto (77,4%; EU 83,2%) en een relatief groot deel per bus, tram of metro (15,2%, EU 9,2%). In 2013 won de bus etc. opvallend veel terrein op de auto. Aantal personenauto’s per 100 inwoners: van 46 naar 49 tussen 2000 en 2011 (EU27 van 44 naar 47). Mobiele tele­foondichtheid 2013: 118% (EU 132%). Internet dichtheid 2015: huishoudens 82% (EU 83%), bedrijven met 10+ personeel: 99% (EU 97%, Eurostat).

Volgens Statbel (verkeer) werd in 2013 binnen het land 102 miljard km gemotoriseerd afgelegd. Daarvan ging 78,5% per personenauto, gevolgd door busjes (10,4%), vrachtauto’s (8,4%), motoren & brommers (1,2%), bussen (1%) en overige vehikels (0,5%).

Economische ontwikkeling

Via Economy is veel over dit onderwerp te achterhalen. Vlaanderen & Brabant werden in de middeleeuwen economisch & cultureel toonaangevend in de Lage landen (m.n. via steden als Brugge, Gent, Antwerpen, Brussel Leuven) en alras viel Vlaanderen onder de rijkste delen van Europa. De welvaart was gebaseerd op landbouw (gerst, tarwe, rogge, wol, vlas, hennep), industrie (textiel, touw, staal met hoogovens in Luik, steenkool, bier,) en internationale handel (wolproducten, graan, natuursteen en steenkool) en ging gepaard met culturele bloei. De laken (wol) industrie was het belangrijkst. Stille getuigen ervan zijn nog lakenhallen en belforten (thans vaak Unesco erfgoed). Nadat eind 16e eeuw het noorden zich afscheidde (Republiek der 7 Verenigde Nederlanden) droegen blokkades van de Schelde en vertrek naar het noorden van protestanten (incl. kooplui & intellectuelen) er toe bij dat het economisch culturele zwaartepunt naar de Republiek verschoof en de zuidelijke Spaanse Nederlandsen gestaag verarmden. Vanaf 1799 begon vooral in Wallonië de industriële revolutie (m.n. wol, ijzer, steenkool, glas). Daarmee was België na Engeland 2e land ter wereld waar deze omwenteling gestalte kreeg. Wel bleef Vlaanderen nog veelal agrarisch & arm (met o.m. textielstad Gent als uitzondering). De Generale Maatschappij (opgericht in 1822 door koning Willem I) werd Belgisch toen het land in 1830 onafhankelijk werd van NL en vervulde tot ver na de 2e wereldoorlog een hoofdrol in de ontwikkeling van infrastructuur en economie.

In de 20e eeuw werd tijdens het interbellum het verschil tussen beide landsdelen al kleiner, niet in de laatste plaats door bijdragen vanuit Antwerpen (m.n. haven & diamantindustrie). Mede door toedoen van Alexandre Galopin liep de Belgische industrie  in Vlaanderen door de oorlog relatief weinig schade op. Na 1945 verliep het herstel voorspoedig en tot in de 60er jaren droegen investeringen uit de VS (incl. Marshall hulp), internationale samenwerking, internationale vestigingen (bijv. EEG en NAVO in Brussel) en opkomst van voeding & genotsmiddelen industrie, auto-industrie & petrochemische industrie in Vlaanderen verder bij aan economische opbloei. Wallonië bleef sterk teren op zijn traditionele staalindustrie en kolenmijnen. Na de wederopbouw volgde een periode van hoogconjunctuur. In 1958 kreeg Brussel de wereldtentoonstelling en in 1961 verdienden werknemers in België bijv. 40% meer dan in NL. Regionaal bleven verschillen in werkgelegenheid en inkomen groot; maar toch beleefde men, net als rond 1925, een piek in arbeidsimmigratie. Marokko, Turkije en Italië leverden een hoofdaandeel. De groeiende welvaart ging gepaard met uitbreiding van de verzorgingsstaat.

Qua economie en politiek lieten de beide oliecrises (70er jaren) en de wereldrecessie van begin 80er jaren ook België niet onberoerd. De crises gingen gepaard met sterke groei in werkloosheid (tussen 1972 en 1983 van 3,4% naar 18,5%), staatsschuld, begrotingstekort & inflatie met als dieptepunt de devaluatie van de frank in 1982 om de export te stimuleren (België is toen wel betiteld als de zieke oude man van Europa). In de economie van Wallonië vielen de grootste klappen (Charleroi). De verouderde staalindustrie hier kon niet concurreren en de laatste kolenmijn sloot in 1984 (in 1992 ging de laatste mijn in de Kempen dicht). Veel maakindustrie ging naar lage lonenlanden. Eerst steunde de overheid bedrijven om de werkloosheid te beperken, maar nadien volgden centrumrechtse regeringen van Wilfried Martens (9voudig premier tussen 1979 en 1992) met een streng saneringsbeleid incl. bezuiniging en modernisering & afslanking van (kolen)mijnbouw en textiel & staalindustrie. Wellicht vormde dit alles een steun in de rug toen eind 80er jaren ook internationaal conjunctuur en economie weer aantrokken. Tijdens de regeerperiode van Martens werden ook belangrijke stappen gezet in het proces van federalisering waarbinnen de federale overheid taken en bevoegdheden overdroeg aan gewesten & gemeenschappen. De Vlaamse economie floreerde bij dit alles meer van dan die van Wallonië. Zo kwam de Vlaamse ruit (een soort Belgische Randstad) tot stand. Staal en textielindustrie konden zich hier handhaven door aanpassing en vernieuwing en ook de olieraffinaderijen en petrochemische industrie in de haven van Antwerpen bleven groeien. De auto-industrie ging vanaf eind 80er jaren wel achteruit. Multinationals vestigden zich rond de havens van Antwerpen, Zeebrugge en Gent en bij Brussel (o.m. vliegveld Zaventem). Ook maakten veel dienstenmultinationals van Brussel hun Europese hoofdvestiging. De dienstensector werd belangrijker dan in de meeste EU landen, vooral op het vlak van logistiek en transport. In Wallonië (m.n. rond Luik) floreerden lucht & ruimtevaart en wapenindustrie, biotechnologie en voeding & genotsmiddelen industrie. Ook bleef Charleroi een centrum van de uitgeverij (stripcultuur). Gebrek aan natuurlijke hulpbronnen en noodzaak van import, export van maakindustrie, multinationals en wereldhandel maken het land erg afhankelijk van het buitenland. Wel staat hier een grote veelzijdigheid aan inkomstenbronnen tegenover.

Al met al geraakte België onder de hoog ontwikkelde markteconomieën met een hoge levensstandaard. Via de website van de wereldbank (Economic) is te achterhalen dat België qua bbp per hoofd tussen 1990 en 2002 onder de top5 van de EU viel. Tussen 2003 en 2007 zakte men iets in deze rangorde, maar de verschillen tussen landen waren toen klein. Naar koopkracht wijkt het bbp per hoofd minder af van het EU gemiddelde (10e van de EU28 in 2007). In 2009 was dit bbp naar EU maatstaf weinig gezakt t.o.v. 2007 (-4,6%, EU -6%), in 2010 oversteeg het alweer het niveau van 2009 (€30.200, EU €26.400) en in 2014 lag het op €32.500 (Eu €27.500; +7,5% om +4,1% t.o.v. 2010; Eurostat). De inkomensverschillen zijn in België naar EU maatstaf volgens de Gini index qua besteedbaar inkomen aan de kleine kant. Tussen 1980 en 2005 viel België veelal net onder de top 10 van de EU (iets hoger dan NL, List). Volgens de RP 80/20 beschikte in België tussen 2004 en 2012 de 20% hoogste inkomens over ongeveer 4x zoveel geld dan de 20% laagste (NL ook rond 4x, maar dalend naar 3,6x tussen 2009 en 2012; EU gemiddelde rond 5x gedurende de hele periode; Eurostat).

Net als NL ontwikkelde België zich via de opkomst van gespecialiseerde hoogwaardige productie en de dienstensector na 1980 tot postindustriële diensten & handelsnatie. Tussen 1995 en 2005 zakte de bbp bijdrage van de landbouw van 1,3 naar 0,9% en tussen 2006 en 2015 bewoog ze tussen 0,6 en 0,8% (EU van 2,4% in 1995 naar rond 1,5% tussen 2006 en 2013 en 1,3% in 2015). De industrie verloor in België relatief weinig terrein (van 21,4% in 1995 naar 16,9% in 2015; EU van 21,2% naar 14,5%), temeer omdat de klappen die de bouw van de kredietcrisis kreeg nogal meevielen (bbp bijdrage van rond 4,8% tussen 1995 en 2007 naar 5,1% tussen 2011 en 2015; EU van 5,6% naar 5,8% in 2007 en daarna terugvallend naar 4,9% in 2015). Daarmee raakte de bijdrage van de secundaire sector (industrie + bouw) van iets onder de EU normaal in 1995 (26,2% om 26,8%) naar boven dat gemiddelde in 2015 (22% om 19,4%). De bbp bijdrage van de dienstensector steeg navenant en kwam onder de EU normaal (72,5%, EU 70,8% in 1995; 77,3 om 79,3% in 2015; Eurostat; details onder ”economische sectoren”). België blijft een belangrijk handel & doorvoerland. De bbp waarde van de invoer & uitvoer van goederen & diensten is naar Eu maatstaf groot (worldbank). Tussen 1980 en 1996 lag die van de invoer rond 57%, maar daarna steeg deze van 68% in 2001 naar 83% in 2014 (veelal EU top5 en hoger dan NL) en die van de uitvoer steeg van 54 naar 84% bbp (ook hoger dan NL en rond EU top5; Eu van 26 naar 40% bbp).

Dit maakt de Belgische economie wellicht gevoeliger voor internationale conjunctuur en economische ontwikkelingen (m.n. die in het Duitse achterland) dan die van NL. De economie van België reageert daar vaak tamelijk direct en heftig op (relatief grote dalen), maar bij de kredietcrisis vanaf 2008 was de bbp val naar verhouding klein (-2,3%, EU -4,4%) en het bbp herstel ruim gemiddeld. Rond 1984 lag de werkloosheid met 12% ver boven de EU normaal, maar tussen 1990 en 2014 lag ze daar meestal onder, ook in tijden van recessie bij een vaak boven gemiddeld herstel in periodes van hoogconjunctuur, behalve die rond 2007 (EU en BE beide 7%). Vanaf 2009 liep de werkloosheid in België echter weer minder hoog op dan in de EU (8,4 om 10,9% in 2013; 8,5 om 10,2% in 2014). Dit blijkt uit de ontwikkeling in bbp en werkloosheid tussen 1980 en 2014 (bijv. via grafische vergelijking van België en de EU bij worldbank).

Ondanks grote bevolkingsdichtheid en hoge welvaart kent België minder regels dan NL. De overheid drukt veelal minder een stempel op de economie en een poldermodel is minder dominant aanwezig (in België wordt meer gestaakt dan in NL, maar minder dan in Frankrijk). Wel kent Vlaanderen sinds 1985 een SER. Ook kwam er een uitvoerig stelsel van sociale voorzieningen, maar pensioenen & uitkeringen zijn vaak minder goed geregeld dan in NL en uitkeringen voor minima (overlevingspensioen, leefloon) zijn wat lager (zie sociale stelsel). Daardoor heeft bijv. rond 42% van de Belgen aandelen (NL 27%, kleinste volkdeel EU). In de 80er jaren bereikten de overheidsuitgaven een piek (55% à 60% van het bbp). Nadien werden ter verbetering van de concurrentie positie de uitgaven & invloed van de overheid geleidelijk teruggedrongen via belastingverlaging, afbouw van sociale voorzieningen en privatisering staatsbedrijven. De overheidsuitgaven zakten zo van rond 53% van het bbp tussen 1989 en 1995 naar iets onder 50% tussen 2000 en 2008 (EU rond 46%). Daarna stegen ze weer naar ongeveer 50% tussen 2009 en 2013 (rond EU gemiddelde). Wel kwamen er naar EU maatstaf verschuivingen naar functie. Het deel voor economische zaken lag tussen 1998 en 2004 met 4 á 5% bbp iets boven het EU gemiddelde. Daarna werd het groter (7,2% in 2005; stijgend van 5 naar 7% tussen 2006 en 2012; EU 1996 t/m 2008 3 à 4%; 2009 t/m 2012 4 à 4,7%). Het deel voor sociale zekerheid bleef rond het EU gemiddelde (1998-2008: 17 à 19%, daarna stijgend naar ruim 20% in 2012). De zorguitgaven liepen t/m 2002 in de pas met de EU (ruim 6%), maar werden daarna wat hoger (6 à 7% t/m 2008, 7 à 8% t/m 2012). Bestedingen voor orde & veiligheid, defensie en milieu bleven onder de EU normaal en die voor publieke diensten (incl. belasting, ambtenarij, ontwikkelingshulp) zakten, maar bleven relatief hoog (dalend van 13 naar 8%; EU van 8 naar 6 à 7%; Eurostat).

In 1997 zijn voor de Eurolanden als maxima een begrotingstekort en inflatie van 3% en een overheidsschuld van 60% afgesproken. De te hoge overheidsschuld (criteria EMU) ten spijt mocht België in 2002 de frank als nationale munteenheid vervangen door de €. Tussen 1995 en 2002 was de Belgische overheidsschuld de grootste binnen de EU. Wel daalde ze van 131% van het bbp naar 105% bbp (€landen van 72% naar 67% bbp) en verder naar 87% bbp in 2007 (2 na grootste EU; €landen 65% bbp). Ondanks de afhankelijkheid van de internationale handel, de val van de Fortis bank en overheidsteun aan financiële instellingen vielen in België als geheel de gevolgen van de internationale kredietcrisis mee. Tussen 2008 en 2014 stak de bbp ontwikkeling gunstig af bij het gemiddelde van de €landen. De overheidsschuld bleef onder de EU top vallen, maar steeg naar verhouding weinig (van 92% bbp in 2008 naar 106% in 2014 en 2015, €landen van 69% bbp in 2008 naar 93% in 2014 en 90% in 2015). Daarna ging door de kredietcrisis de schuld, net als gemiddeld in de EU, weer omhoog; van 92% bbp in 2008 naar 106% bbp in 2014 en 2015 (3 na grootste; €landen van 69% in 2008 naar 93% bbp in 2014 en 90% in 2015). Het begrotingstekort bleef tussen 1997 en 2008 onder de norm van 3% (tussen 2,6% tekort en 0,3% overschot;  €landen tussen -3,2% en -0,6%). Het kwam tussen 2009 en 2012 boven 3%, maar minder ver dan gemiddeld in de EU (van -5,4 maar -4,2%; € landen van -6,2 naar -3,7%) en tussen 2013 en 2015 daalde het verder van -3% naar -2,4% (€landen van -3,0 naar -2,1%). De inflatie wisselt in België relatief sterk en lag tussen 2004 en 2008 tussen 1,8% en 4,5%. In 2009 kwam ze op 0% (€landen 0,3%). Vervolgens steeg ze naar 3,4% in 2011 (€landen 2,7%) om daarna te dalen 0,5% in 2014 en 0,6% in 2015 (€gebied 0,4% en 0,0%; Euro).

Investering

Na de 2e wereldoorlog kreeg België met andere Europese landen buiten het Oostblok  Marshallhulp vanuit de USA voor de wederopbouw (1944). Buiten dat volgden andere investeringen (aanvankelijk vaak eveneens vanuit de VS). Qua investeringsklimaat noemde Banco Santander in 2014 in een analyse voor België als sterkte centrale ligging, hoge levensstandaard, goede infrastructuur, kwaliteit van leven, hoogopgeleide flexibele werkkrachten, traditie van openheid voor internationaal verkeer en specialisatie op tussenhandel & halffabricaten en als zwakte hoge arbeidskosten, ontslagbescherming en rijpheid van de markt waarbij men qua veeltaligheid van de bevolking voor & nadelen de revue liet passeren. België scoorde volgens de Spaanse bron boven het gemiddelde van de club van rijke westerse (post)industriële landen OESO, maar nam te midden van EU landen een tussenpositie in (11 landen meer en 11 minder beperkingen dan België). Info over de anticorruptie overeenkomst van deze landenclub is er ook voor België. Volgens de wereldbank haalde België in 2016 qua gemak van zakendoen plek 43 op de wereldranglijst (toen 188 landen), maar daarbij moest men 22 van de 28 EU landen boven zich dulden (in 2008 stond men nog op 16 met 5 EU landen hoger).

Er zijn meerdere invalshoeken om de hoogte van de FDI (incl. fusies en overnames) te bepalen (info & updates: OESO). Volgens het CIA worldfactbook was per 1/1-2016 door de jaren heen (incl. bezit & verplichtingen) voor $1240 miljard in België geïnvesteerd vanuit het buitenland. Daarmee stond men 6e op de wereldranglijst en 3e op de Eu ranglijst (Stock FDI). Op de lijst van investeringen naar het buitenland zette de CIA  België per 1/1/-2015 met een totaal van $1144mld op plek 9 van de wereldranglijst (plek 4 Eu ranglijst). Volgens de VN (2015) was t/m 2014 voor $526mld België ingestroomd (6e EU; 98% bbp waarde) en had België voor $450mld in het buitenland geïnvesteerd (8e EU). De instroom van FDI door m.n. multinationals wisselt in het land sterk. Volgens de Belgische Nationale Bank (external stats) stond eind 2015 qua instroom door de jaren heen (voorraad) het positieve saldo op €419 miljard, bijna 7% meer dan eind 2014 met naar herkomst (d.w.z. landen waar de investeerders staan ingeschreven, bijv. omdat het scheelt in de belasting) vooral Eurolanden met als toppers Luxemburg (€149mld), Frankrijk €127mld, NL (€81mld) & Zwitserland (€47mld). Het grootste negatieve saldo (desinvestering) kwam door de jaren heen op conto van de USA (-€13mld). In 2015 (€28mld) was de balans positief voor o.a. Zwitserland (€32mld), de USA (€12,5mld), Duitsland (€8,5mld) en Frankrijk (€6,4mld) en negatief voor o.m. Luxemburg (-€25mld), Noorwegen (-€5mld) en NL (-€2mld). Naar sectoren (info t/m 2013) kwam het balanstotaal van de dienstensector op €268mld (financiële bemiddeling €167mld; groothandel €30mld), van de industriesector op €117mld (maakindustrie €81,5mld; nutswezen €32mld) en van de landbouwsector op €0,09mld. In 2013 was de balans voor de dienstensector positief (€6,8mld; financiële bemiddeling +€37mld, vastgoed en techniek & wetenschap -€28,6mld, opslag & transport -€2,2mld), voor de maakindustrie licht positief (€0,2mld) en voor de bouw negatief (-€0,5mld).

De FDI uitstroom (totaalsaldo eind 2015 +€417mld, -0,7%) ging vooral naar rijke landen (EU 85%, waarvan €landen 75%; Amerika 8%, waarvan USA 4,5%). De top7 van bestemmingslanden was Luxemburg (€128mld), NL (€119mld), Frankrijk (€32mld), VK (€27mld), USA (€17mld), Duitsland (€10,8mld) en Italië (€10,6mld). Voor 2015 (balanstotaal +€35mld, in 2014 €3,8mld) was de balans het meest positief voor NL (€27,4mld), Luxemburg (€5,2mld) en het VK (€4,3mld) en negatief voor o.m. Frankrijk (-€1,3mld) en de USA (-€0,75mld). Naar sectoren (t/m 2013) kwam het balanstotaal van de dienstensector op €240mld (financiële bemiddeling €118mld; groothandel €25mld, ICT €8,5mld), van de industriesector op €98mld (maakindustrie €65mld; nutswezen €35mld) en van de landbouwsector op €1,5mld. In 2013 was de balans voor de dienstensector positief (€19,1mld; financiële bemiddeling +€19,5mld, groothandel & reparatie €4,8mld, vastgoed en techniek & wetenschap -€5mld, niet ondergebracht -€3,5mld) en voor de maakindustrie negatief (-€1,6mld). Volgens Eurostat bereikte de waarde van bruto binnenlandse investeringen in kapitaalgoed en vastgoed in 2008 een piek (24% bbp, EU 22,6%), zakte ze naar 22,1% in 2013 (EU 19,3%) om in 2014, net als in de EU, weer wat te stijgen (23,3% bbp; EU 19,4% bbp).

Economie rond 2015

Na de kredietcrisis is ook de Belgische economie in 2013 en 2014 weer gaan groeien (updates met vergelijking van België met €landen gemiddelden als optie: data). De teruggang in concurrerend zijn is gestopt en de bevolking bleef relatief hoog scoren op welzijndimensies van rijke landenclub OESO. Wel bleef het herstel fragiel met als punten van zorg (nog altijd) concurrerendheid qua kosten (bijv. hoge lonen & arbeidskosten en een lage pensioenleeftijd), een hoog blijvende overheidschuld en een werkgelegenheid die nauwelijks aantrekt. Ter verbetering stelde OESO belasting & pensioen hervormingen voor. Wellicht toonde men een vooruitziende blik door ook integratie van immigranten (bijv. op de arbeidsmarkt) te benadrukken. Verder wijst men op risico’s van te sterk stijgende woonlasten en milieuproblematiek door regionale overbevolking. Deze conclusies sluiten deels aan bij lijnen in het federale regeerakkoord van de regering Michel die najaar 2014 aantrad. Wel krijgen populistische tendensen tot repressie & controle en afkeer van (integratie van) immigranten daarin nogal veel ruimte (mogelijk stemden de aanslagen in Brussel van maart 2016 tot reflectie in dezen). Ook het federaal planbureau sloot deels aan bij conclusies van de OESO, plaatste ze in perspectief van de internationale economie en werkte ze in detail uit om te komen tot voorspellingen over de economische ontwikkeling vanaf 2016 (met veel info t/m kwartaal 3 van 2015).

M.n. in het laatste verslag zijn veel economische indicatoren te vinden. In de tabel hieronder staan er ook een aantal, vergeleken met de gemiddelde ontwikkeling in de Eurolanden. Het betreft bbp tegen marktprijzen met verfeffening koopkrachtverschil (PPS, miljard €), bbp per hoofd (€; National), overheidsuitgaven voor huishoudens en totale overheidsuitgaven & inkomsten (in % bbp), begrotingstekort, overheidsschuld en inflatie en de verandering t.o.v. het jaar ervoor (+/- in % bij bbp, bij begrotingstekort, overheidschuld en inflatie % voor 2015; bbp in PPS 2014 Eurostat).

Indicator

België

€landen

2015

+/- %

2015

+/- %

Bbp in PPS 2014

€363

+1,4

€9899

+1,6

Bbp per hoofd

€36.500

+1,7

€30.700

+2

Overheidsuitgaven huishoudens

24,2%

24,4%

20,9%

21,1%

Overheidsuitgaven totaal

53,9%

55,1%

48,6%

49,3%

Overheidsinkomsten totaal

51,3%

52,0%

46,6%

46,8%

Begrotingstekort

2,6%

3,1%

2,1%

2,6%-

Overheidsschuld in % bbp

106%

106,5%

91%

92%

Inflatie

0,6%

0,5%

0,0%

0,4%

Met het bbp per hoofd kwam België op plek 10 in de EU rangorde. In 2014 lag het naar koopkracht op 119% van het EU gemiddelde (€landen 107%). In 2015 stond men naar overheidsuitgaven voor huishoudens en totale overheidsuitgaven & inkomsten (in % bbp) 4e op de EU ranglijst. Regionaal zijn de verschillen soms groot. In 2014 lag het bbp per hoofd in PPS landelijk op €32.500 en het liep uiteen van €57.000 in het Brussels gewest via €33.000 in het Vlaams gewest naar €23.700 in Wallonië. Naar groei (landelijk 1,3%) was de verdeling Brussel 1,0%, Wallonië 1,3% en Vlaanderen 1,5% (Eurostat).

De arbeidsproductiviteit per werknemer (gecorrigeerd voor koopkracht) valt in België onder de EU top. Ze lag in 2014 op ruim 129% van het EU gemiddelde (3e EU28; €landen: 108% EU gemiddelde). De arbeidskosten p/u (bruto verdiensten buiten de landbouw) vallen ook onder de hoogste binnen de EU en lagen in 2015 op ruim €39 (hoogste EU na Denemarken; €landen €29,70). Naar werkduur lag de gemiddelde lengte van de werkweek met 37,1 uur iets boven het gemiddelde van de €Landen (36,5u; Eurostat). Qua werkgelegenheid ligt het deel van de 15-65 jarigen dat 1u p/w of langer wit betaald werkt (61,8%) daar onder (€landen 64,5%). In België was in 2015 het segment werknemers met een tijdelijk contract klein (9,8%, €landen 15,6%) en dat met een deeltijdbaan (24%) of een bijbaantje (ruim 4%) ruim gemiddeld van grootte. Het deel met inkomsten uit andere bronnen (incl. pensioenen & uitkeringen) is groot door het volksdeel dat niet actief is op de arbeidsmarkt (32,4%, €landen 27,6%; werkloos 8,5 om 10,9%). Bij het volksdeel tussen 15 en 65j dat niet in een EU land is geboren was dit niet actieve segment het grootst binnen de EU (40,3%, €landen 30,1%) en ook onder 55-65 jarigen is het boven gemiddeld groot. Van deze leeftijdgroep werkte in 2015 maar 44% (€landen 53%; Belgen gaan relatief vroeg met pensioen). Landelijk bedroeg in 2015 de werkloosheid (15-65j) 8,5% (€landen 10,8%). De jeugdwerkloosheid (15-25j) lag begin 2016 net onder 25% (€landen 21%). Ook hier zijn de regioverschillen weer aanzienlijk. De werkloosheid was het laagst in Vlaanderen (rond 5%) en het hoogst in het Brussels gewest waar zowel minderheden van buiten de EU als dikbetaalde EU bureaucraten boven gemiddeld zijn vertegenwoordigd (17%; Wallonië: 8 à 14%; meer details rond werk & werkgelegenheid onder “arbeidsmarkt & beroepssectoren”).

Qua bijdrage van de schaduweconomie schatte Havocscope in 2016 de waarde van het zwarte circuit in België op $252 miljoen (rond €200mln; 14 Eu landen meer, 9 minder), maar dat is een wel erg ruwe schatting. Op een wereldranglijst van het USA ministerie van BuZa over schaduweconomie (Home) viel België met een 12e plek nog net onder het rijtje van meest frisse landen ter wereld (waaronder 7 andere EU landen; NL 14e). In het verslag voor 2013 werden m.n. witwassen en illegale handel (o.m. drugs & diamanten) en een flagrant gebrek aan bestrijding van omkoping genoemd. De waarde van de ’s lands schaduweconomie werd in een Oostenrijkse studie voor 2013 geschat op 16,4% van het bbp (EU27 gemiddelde rond 2009: 19,5% bbp) en in 2006 door de wereldbank op ruim 21% (11 EU landen minder; pdf p25). In 2015 stond België op de CPI, die naar westerse maatstaf openheid & betrouwbaarheid meet, op plek 15 op de wereldranglijst van ruim 200 landen (8e EU) bij een licht stijgende tendens. Uit een opiniepeiling over corruptie (voorjaar 2013) blijkt dat relatief weinig Belgen het gevoel hadden dat hun persoonlijke leven van alledag door corruptie wordt beïnvloed (12%, EU 26%; QB15.5). De inschatting van de mate van corruptie hangt af van entiteit waar naar wordt gevraagd (men deed navraag naar 15 instanties/ beroepsgroepen). In de Eu als geheel wordt corruptie bij uitkeringsinstanties en openbare aanklagers het laagst en bij (m.n. lokale/ regionale en EU) politici & politieke partijen het hoogst ingeschat. In België wijkt deze inschatting in de regel weinig af van het EU gemiddelde, maar het segment dat gelooft dat corruptie wijdverbreid is in zorg (15 om 33%) of onderwijs (10 om 16%) is flink kleiner. Men vond dat 2 op de 3 Belgen geloofde dat het fenomeen in hun land wijdverbreid is (EU 76%) en het segment dat dacht dat corruptie in de 3 jaar vooraf toegenomen is was ook kleiner dan gemiddeld in de EU (44 om 56%) bij een iets onder gemiddelde groei na 2011 (+7 om +9%). Ervaringen met vragen om smeergeld kwam in België weinig voor. Van de Belgen vinkte 3% eigen ervaring hiermee aan (zorg 1%, bedrijfsleven 1%; EU gemiddelde 4%; QB9b) en 7% (om 8%) meemaken of getuige zijn in het jaar vooraf. Het segment dat dit doorgaf viel mee (21%, EU 12%; weet niet meer: 15 om 8%, QB13), temeer daar het deel dat wist waar men corruptie zou moeten melden met 38% onder de kleinste binnen de EU viel (EU 51%, QB10). Bij redenen om het niet te melden (QB14) scoorde onder Belgen “anderen niet willen verraden” het duidelijkst boven gemiddeld (22 om 16%). Ook had een relatief groot segment er vertrouwen in dat overheden zich inspannen om corruptie te bestrijden (QB15.8/9/15).

Op andere graadmeters van de economie stond België in 2016 qua gemak van zakendoen op plek 43 op de wereldranglijst (toen 189 landen). Daarbij moest men 22 van de 28 EU landen boven zich dulden (in 2008 stond men nog op 16 met 5 EU landen hoger). De scores van België waren van hoog naar laag (vaak gedeeld met andere landen) buitenlandse handel (1e met 15 andere EU landen), faillissement (10e op de wereldranglijst, 5e EU), onderneming starten (20, 7), elektrische stroom krijgen (53, 18), contracten sluiten (53, 18), bouwvergunningen (54, 15), bescherming investeerders (57, 18), belastingzaken (90, 25), krediet krijgen ( 97, 24) & vastgoed registreren (132, 27). Op de Economic Freedom index (klassiek kapitalistische economische vrijheid Adam Smith), viel men in 2016 met plek 40 (14e EU) onder de gematigd vrije landen. Op de ranglijst van het WEF (world economic forum) voor concurrerendheid was België in 2015/16 als 19e van 140 landen 5e EU land (meer economische indicatoren op List).

Vertrouwen in de economie

De ESI (Economic sentiment indicator) van Eurostat, die vertrouwen in industrie, diensten, bouw & detailhandel en van consumenten meet; varieerde tussen mei 2015 en april 2016 voor zowel België als de €landen rond gemiddeld. In België bleef ze een fractie onder het €landen gemiddelde (tussen 99 en 104, 102 in april 2016; €landen 103-107; 104 in april). Bij de afzonderlijke sectoren was in de bouwsector het vertrouwen het laagst bij een wat boven gemiddeld herstel (overwicht pessimisten van 20% in met 2015 naar 12 à 15% tussen dec. 2015 en april 2016; €landen van 25% naar 19% meer pessimisten dan optimisten). In de industrie varieerde in België het overwicht aan pessimisten tussen 3 en 12% (-5% in april 2016) en in de €landen tussen 2 en ruim 4% (-3,8% in april 2016). Ook in de detailhandel wisselde het beeld sterker dan gemiddeld in de €landen en was het iets minder rooskleurig. In mei 2015 kende België een surplus aan pessimisten van 2%, in juni was dat 14%, in augustus 4%, in okt. nog maar 0,1% en tussen nov. 2015 en april 2016 tussen 6 en 10% (-7% in april). De €landen kenden m.n. een licht overwicht aan optimisten (laagste -1% in juni 2015; hoogste +7% okt. 2015; +1% in april). In de Belgische dienstensector was het vertrouwen groter dan gemiddeld bij een relatief groot overschot aan optimisten (tussen 12 en 21%, €landen 8 tot 13% meer optimisten dan pessimisten; in april 2016: België +16%, €landen +12%). Ook het consumentenvertrouwen wisselde in België iets sterker (3 à 10% meer pessimisten dan optimisten; € landen -5 à -10%), maar begin 2016 kwam België wat boven het €landen gemiddelde (april 2016, België -7%, €landen -9%).

Economische sectoren

O.m. via Belgium‎, Economy en Eurostat is actuele info te vinden over dit onderwerp. De bijdrage van de landbouwsector (landbouw, bosbouw & visserij) aan banen (zelfstandig + werknemer) is naar EU maatstaf klein. Ze zakte tussen 2006 en 2014 van 1,7 naar 1,3% van iedereen die betaald werkte (EU van 5,2 naar 5%). In 2014 betrof het in België 5% van alle zelfstandigen (EU 23%) en 0,6% van de werknemers (EU 1,7%). Ook het aandeel in de werktijd was klein en zakte relatief sterk (van 2,5 naar 2%; EU van 6,5 naar 6%; Eurostat, detailed). Tussen 2009 en 2014 lag de bbp bijdrage in geld rond €2,8miljard (€2,85mld in 2014) en in aandeel rond 0,75% (0,72% in 2014; Kerncijfers p32). Eurostat kwam op €2,5mld (landbouw & veeteelt: BE 95%, EU 86%; bosbouw 3,3 om 11%, visserij/ visteelt 1,4 om 3%). Volgens de FAO zakte de bbp bijdrage van de bosbouw & verwante industrieën in België tussen 2002 en 2011 van 0,9% naar 0,6% (p102) en die aan de werkgelegenheid van 0,8 naar 0,6% (p78). Ook de invloed van de andere onderdelen van de sector op de economie gaat veel verder dan directe productie (toelevering, voedingsindustrie, handel; agri). Zo kwam de bijdrage van de voeding & genotsmiddelenindustrie (€7,4mld) aan het bbp in 2013 landelijk op 1,9% (Kern p33) en die aan de werkgelegenheid in 2014 op ruim 2% (rond Eu gemiddelde) en in 2014 brachten landbouwproducten 11,3% van de totale export waarde binnen (p31); bijna op het dubbele van het Eu gemiddelde. In 2013 was het agribusinesscomplex in Vlaanderen goed voor een omzet van €61mld, een toegevoegde waarde van €8,4mld (2% landelijke bbp) en 159.000 banen (3,5% van de banen in België).

In België is landbouw beleid m.n. een gewestelijke aangelegenheid, maar o.m. via landbouwsubsidies heeft de EU er veel invloed op. In het EU beleid is o.m. ruimte weggelegd voor milieuverbetering/ natuur & voedselveiligheid. Tussen 2014 en 2020 krijgt de Vlaamse landbouw €924 miljoen (85% hectaretoeslag) en die van Wallonië €655 miljoen binnen via EU afspraken. In het Vlaams gewest droeg in 2013 directe EU steun gemiddeld 24% bij aan het bedrijfsinkomen van een boer. Dit gewest is sterk verstedelijkt. Landbouw is er grootschalige & intensief. Ze brengt op het eerste gezicht het meeste geld op ten koste van een surplus aan negatieve milieueffecten als mestoverschot, pesticiden en verlies van biodiversiteit. Veel intensieve veehouderij en gewone veeteelt speelt zich af in Vlaanderen (met bij Gent ook sierteelt & glastuinbouw) en verder in de provincie Antwerpen en in de Kempen & Limburg. Groenteteelt (kas of volle grond) kent concentraties rond Antwerpen & Brussel en in de Kempen. Haspengouw is het bekendste fruitteeltgebied. Onder de gewassen met een Vlaamse identiteit vallen vlas (zuidwest Vlaanderen), witlo(o)f, spruiten (vanouds m.n. rond Brussel) en asperges. Het Vlaamse beleid is gefocust rond betere levensvatbaarheid en concurrerendheid, m.n. via innovatie & training, verjonging (boeren zijn er gemiddeld 50+) en bevorderen van duurzaamheid en kwaliteit & vitaliteit van landschap. Wallonië is minder verstedelijkt. Het beleid kent vergelijkbare prioriteiten, wel met meer nadruk op duurzaamheid. Het aandeel van ecologische landbouw en bosbouw is bijv. groter en de verwevenheid met ecotoerisme belangrijker dan in Vlaanderen. Uit het gebied komen vooral granen, suikerbieren, aardappels en rundproducten. In heel België daalde het aantal bedrijven tussen 2000 en 2014 (p13) met 40%. In 2015 telde men er 37.000. Het totale oppervlak kromp met slechts 4% naar 1,33 miljoen hectare, zodat bedrijven groter werden. Het segment bedrijven van 30 ha of meer steeg tussen 2000 en 2013 in Vlaanderen van 38% naar 64% en in Wallonië van 47% naar 64%. Het aantal arbeidskrachten zakte van 117.000 naar 90.000 (-23%); ofwel van 1,7 naar 2 per bedrijf (Vlaanderen 2,1; Wallonië 1,8), maar het aantal tijdelijk krachten (vaak uit voormalige Oostbloklanden) groeide flink (landelijk van 10.000 naar 15.500). Naast schaalvergroting trad specialisatie op.

In België is qua grondbedekking het segment grasland (32%, EU27 20%), akkers (27,5 om 24%) en kunstmatig oppervlak groot en het gedeelte bos (25 om 42%), water (1,3 om 3,2%), woeste grond (0,4 om 1,5%), struikopslag (0,2 om 4%) en moeras etc. (0,1 om 4%) klein (2012; land cover). Wallonië kent het meeste bos (28%, Vlaanderen 8%, Brussel 11%) en grasland (23%, V 21%, B 1%) en de minste bebouwing (8%, V 19%, B 41%) en Vlaanderen het meeste akkerland (35%, W 28%, B 3,5%). Het hele landbouwareaal bestond in 2014 (p7) voor 37% uit weiland, gevolgd door akkers met graan (25%), voedergewas (19%), fabrieksteelt (7%), aardappels (6%), groenten (3%) en vaste planten (1,7%). Verder lag 0,6% braak en vond op 0,6% andere teelt plaats (incl. kassen/ serres). Meer in detail reflecteerden de ontwikkelingen van 2014 op 2015 mogelijke trends. Zo wonnen op akkerland naar teeltoppervlak voedergewassen sterk terrein (+34%) en ze werden zo met 344.000ha net koploper. Dat kwam echter vooral op conto van tijdelijke  weiden (158.000ha; +134%). Voedermaïs voerde hier de lijst aan (173.000ha waarvan 66% in Vlaanderen) met groenvoer (1,5%; +30%) in opkomst. Graan haalde 341.000 ha (Wallonië 58%). Het betrof in hoofdzaak wintertarwe (58%) met korrelmaïs (17%) op 2 en gerst (o.m. voor bieren; 13%) op 3, maar met het dure mode oergraan spelt als rijzende ster (6%, +48% t.o.v. 2014). Bij  nijverheidsgewassen (87.000ha, -5%) kwam het verlies op conto van hoofdgewassen suikerbieten (60% ha, -10%),  koolzaad/ raapzaad (13%, -8%) en cichorei/ witlof (7%, -5%) ten gunste van het traditionele vlas (16%, +20%). Aardappels (77.000 ha) verloren wat terrein, maar droog geoogste peulvruchten wonnen flink (2700ha, +38%). Het oppervlak aan permanente weiden (411.000ha) was fors gekrompen (-17%), vooral in Wallonië (-22%). Het aantal runderen (2,5miljoen) veranderde weinig en is tamelijk gelijk verdeeld over Vlaanderen en Wallonië. Bio-industrie vee is geconcentreerd in Vlaanderen. Bij de 6,3 miljoen varkens (+0,2%) ging het om 95% en bij de 38 miljoen kippen (+12%, voor 63% braadkippen) betrof het 3 van 4 exemplaren. Het aantal geslachte dieren ligt veel hoger. In 2014 (p16) ondergingen 12,8 miljoen zoogdieren (+7% t.o.v. 2000; varkens 90%, runderen 6,5%, schapen 0,9%) en 295miljoen stuks pluimvee (vooral kippen) dit lot.

Oppervlak zegt weinig over opbrengst. Voor 2014 kwam de productiewaarde op €8,1mld (-4% t.o.v. de doorsnee jaarproductie 2011 t/m 2013; p29), waarvan 58% (€4,7mld) uit dierproducten (varkens €1,45mld; melk 1,32mld, runderen 1,12mld). Bij plantaardige producten (42%; €3,3mld) hadden groenten & tuinbouwproducten het hoofdaandeel (€1,2mld) met daarna voedergewassen als maïs & bieten (0,6mld); granen, aardappels en fruit (ieder €0,4mld à 0,5mld). Men verwachtte voor 2015 een toename van plantaardige productie (+10%) en afname van dierlijke productie (-7%). Van de Vlaamse bijdrage (€5,5mld) kwam 65% uit veeteelt (vaak intensief: varkensvlees €1,5mld, melkproducten €0,84mld, rundvlees 0,71mld), 26% uit tuinbouw en 9% uit akkers (groente €0,6mld, sierteelt 0,5mld). In Wallonië (p13) komt het gros uit akkers (55%, granen, suikerbieten, aardappels), gevolgd door dierlijke producten (20%, veel rundvlees) en tuinbouw (13%; veel sierteelt, groente 13%, fruit 8%). Volgens de FAO (Belgium) bestond in 2013 naar waarde de top10 van landbouw producten uit varkensvlees, koemelk, rundvlees, kip, aardappels, suikerbieten, lookgewassen (uien & prei etc.), eieren, peren en verse groenten. Witlof kwam naar waarde op 13, vlas op 18 en asperges op 34 (21e wereldranglijst). Wel voerde men met witlof de wereldranglijst aan en met vlas (2e), lookgewas (12), paddenstoelen (15), kweekbessen (15) en bloemkool/ broccoli (19) viel men naar waarde onder de wereld top20. Visserij productie 2014: 26.000 ton (20 EU landen meer) waarvan erg weinig (0,8%) uit kwekerijen (World). Het Belgische statistische bureau kwam voor de zeevisserij voor 2015 op ruim 18.000 ton (-6% t.o.v. 2014) ter waarde van €67,4 miljoen (-1%). Bosbouw productie 2013: rondhout 15e Eu, zaaghout 11e, pulp & papierhout 16e.

Eurostat schatte voor 2015 de totale waarde van de productie & diensten van land & tuinbouw en veeteelt (dierlijk & plantaardig) op €8,1 miljard. Daarin was naar EU maatstaf het aandeel plantaardig (48 om 52%) klein en dierlijk (52 om 48%) groot en dat van diensten vrijwel afwezig. Naar plantaardige items (€3,86mld, +12% t.o.v. 2014) was de verdeling groente & tuinbouwproducten (€1,38m, +14%, EU +5%; verse groente 0.9m, +26% om +7%, bloemen & planten 0,5m), aardappels €0,64m; voedergewas (€0,6m, -17% om -7%), fruit (0,5m, +17 om +8%), granen 0,49m (m.n. tarwe/ spelt & gerst) en industrieteelt 0,23m. Qua dierlijke productie (€4,15mld, -10%, EU -6%) kwam de waarde van levende dieren op €2,9m (-5 om -2%; varkens 1,35m; rundvee 1,0m, -6 om +5%; pluimvee 0,53m). Dierproducten haalde €1,24m (-17% t.o.v. 2014, EU -12%) waarvan melk €1m (-23%) & eieren €0,25m (+23%). Het areaal biologische landbouw lag in 2014 op 5,1% (1,7% in 2005; EU 5,9%, 3,6% in 2005). Het segment bedrijven met neveninkomsten buiten landbouw was in 2007 klein (4 om 10%).

De bijdrage van de industriesector (mijnbouw, bouw, industrie & nutsvoorzieningen) aan werk en economie ligt ook onder het EU gemiddelde (Eurostat, basic breakdown), maar bij de bouw viel de achteruitgang mee. Tussen 2008 en 2015 zakte het aandeel in de werkgelegenheid (werknemer + zelfstandig; 15-65j) wat sneller dan gemiddeld; in personeel van 20,3 naar 17,9% (Eu van 22,5 naar 21,7%) en in uren van 20,6 naar 18,6% (EU van 26,2 naar 23,4%; personeel: bouw van 6,0 naar 5,8%, Eu van 7,4 naar 6,2%; overige industrie van 14,3 naar 12,1%, EU van 15,1 naar 15,5%). De bbp bijdrage van de sector buiten de bouw vertoont een dalende tendens. Ze kwam rond 2005 onder het EU gemiddelde (18,1%, Eu 18,2%) en zakte gestaag via 16,7% in 2008 (EU 17,8%) naar 14,5% in 2015 (EU 16,9%). Het aandeel van de bouw veranderde tussen 2008 en 2015 nauwelijks (rond 5%; 5,1% in 2008 en 2015), terwijl dat in de EU in die periode zakte (van 5,8% in 2008 naar 4,8% tussen 2013 en 2015). Daarmee kwam de industriesector als geheel in 2008 op een bbp bijdrage van 21,8% (EU 23,6%) en in 2015 van 19,6% (Eu 21,7%). De omzet in mijnbouw en maakindustrie oversteeg in 2010 weer het niveau van 2008, maar in 2013 viel ze (anders dan gemiddeld in de EU of €landen) terug naar dat niveau. In de loop van 2014 zakte ze er iets onder en in 2015/16 ging de daling voort. Ook de terugval in productie in de mijnbouw, industrie en nutsector was in 2010 weer recht getrokken, maar de productie stabiliseerde iets boven niveau 2010 (104% daarvan in 2014, rond EU gemiddelde). De bouwproductie lag in 2010 minder ver onder het niveau van 2008 dan gemiddeld in de EU. In België herstelde ze daarna licht terwijl ze in de EU t/m 2013 verder zakte. In 2014 leek de situatie in de EU te kenteren, terwijl in België lichte daling intrad (99% niveau 2010 in 2015, EU 95%). Het aantal bouwvergunningen vertoonde tussen 2008 en 2015 een wisselend verloop, maar bleef boven het EU gemiddelde (92% niveau 2010 in 2015; EU gemiddelde 89%, €landen 75% van dat niveau; Eurostat: short term indicators).

De tabel hierna biedt meer in detail info over omzetontwikkeling in de sector in België en de EU. Het betreft mijnbouw, maakindustrie, nutswezen (energie, water, zuivering & afvalverwerking) en bouw. Toelichting: +/-: % verandering t.o.v. 2013; %: aandeel in de gehele industriële omzet in % (Eurostat, SBS industry & construction detailed).

Deelsector

Omzet in miljard €

EU

België

2014

+/-

%

2014

+/-

%

Mijnbouw

228

-10

2

0,8

-4

0

Maakindustrie

6984

+0

67

261,0

-2

70

Energie

1457

-6

14

39,0

-13

11

Water & zuivering/ afval

246

+1

2

9,4

-7

3

Bouw

1546

+4

15

61,6

+2

17

Totaal industriesector

10.457

-2

371,8

-3

Uit de tabel blijkt o.m. dat in België maakindustrie, bouw en zuivering & afvalverwerking een relatief groot en mijnbouw & energievoorziening een verhoudingsgewijs klein aandeel hebben in de industriële omzet. Ook is de omzet in de energiesector relatief sterk gezakt, wellicht mede door verouderde kerncentrales (Kernuitstap). De navolgende tabel biedt info voor 2014 over aandelen van de omzet (%) van de Belgische top10 in de maakindustrie & plek per aandeel in de EU rangorde als indicatoren van de grootte van de betreffende industrietak en de verandering in omzet in % t.o.v. 2013. De top10 was in België goed voor 85% van de omzet in de maakindustrie.

Maakindustrietak

Aandeel omzet %

EU rangorde

+/- 2013  %

Olieraffinage producten

22,5

2

-6

Voeding

15,4

12

-1

Chemische industrie

14,1

2

-4

Basismetalen

7,1

4

-7

Motorvoertuigen

6,8

14

-5

Farmaceutica

4,7

5

+4

Metaalproducten

4,6

21

-0

Machines & uitrusting

4,2

16

+3

Overige mineralen

3,1

16

+4

Kunststoffen

2,7

20

-2

Uit de tabel valt o.m. te herleiden dat aan chemie verwante industrietakken in België erg belangrijk zijn (bijv. de chemische industrie had alleen in NL een groter aandeel in de omzet van de maakindustrie) en dat de top5 in België terrein verloor. Onder kleinere industrietakken boekten kleding & schoeisel (0,2% totale omzet; +9%), overige transportmiddelen (0,7%, +8%), papierproducten (1,9%, +7%), meubels (0,7%, +7%), dranken (1,8%, +6%) en textiel (1,5%, +5%) in 2014 de grootste omzetwinst. Tenslotte kwamen (onder de categorie overige) juwelen volgens Eurostat tot 0,4% van s’lands maakindustrie omzet (rond €1mld) bij 3 EU landen met een hoger omzetaandeel.

De bijdrage van de dienstensector valt naar betaald werk onder de grootste binnen de EU (80,8%, EU 73,3% in 2015 zelfstandigen + loondienst; euro). De werkgelegenheid in industrie & landbouw ging lang voor de recessie van 2008 al gestaag achteruit ten gunste van de dienstensector. De tabel hierna biedt info over ontwikkelingen in werkgelegenheid in diensten subsectoren tussen 2008 en 2015 in België en de EU. Toelichting: aandeel in % van alle banen in landbouw, industrie en diensten. Onder overheid & samenleving vallen ambtenaren en diensten als politie & defensie, zorg, onderwijs en maatschappij.

Diensten subsector

Aandeel werkgelegenheid %

België

EU

2015

2008

2015

2008

Overheid & samenleving

30,6

28,7

23,6

22,3

Handel, vervoer & horeca

21,2

22,6

24,7

24,5

Wetenschap, techniek, administratie

12,4

16,6

10,0

11,1

Kunst & recreatie, overige

4,3

4,5

6,1

5,8

Financieel, banken & verzekering

2,7

3,0

2,6

2,7

Informatie & communicatie

2,4

2,3

2,9

2,7

Vastgoed

0,6

0,5

1,1

1,1

De bbp bijdrage van de sector liep intussen iets uit op het Eu gemiddelde (van 77,5% bbp in 2008 naar 79,7% bbp in 2015; Eu van 74,9 naar 77% bbp). De tabel hierna biedt info over ontwikkelingen in bbp bijdrage van de bruto toegevoegde waarde van diensten subsectoren tussen 2008 en 2015 in België en de EU. Toelichting: zie boven.

Diensten subsector

Bbp bijdrage %

België

EU

2015

2008

2015

2008

Overheid & samenleving

20,1

18,7

17,1

16,4

Handel, vervoer & horeca

17,7

19,0

17,0

17,2

Wetenschap, techniek, administratie

12,4

11,3

9,7

9,3

Vastgoed

7,7

8,3

10,0

9,6

Financieel, banken & verzekeringen

5,5

4,3

4,7

4,6

Informatie & communicatie

3,8

3,6

4,4

4,4

Kunst & recreatie, overige

2,1

2,0

3,3

3,1

Merken en bedrijven

In de ranglijsten van de Fortune Global 500 en Forbes Global 2000 van de grootste multinationals ter wereld kwam België in 2015 tot 2 concerns in de Global 500 en 10 in de Global 2000, waarvan 9 met een omzet boven €1 miljard (incl. de Belgische Nationale bank met een omzet van €1,5 miljard en een winst van €0,9mld). Doorgaans genereren ze een flink deel buiten België. De meesten staan genoteerd bij de beurs van Brussel. Deze is opgericht in 1801 (onder Napoleon) en fuseerde in 2002 met de beurzen van Parijs, Lissabon en Amsterdam tot Euronext (Euronext Brussel). In 2007 fuseerde Euronext op haar beurt met NYSE (New-York Stock Exchange) tot NYSE-Euronext. Euronext Brussel kent de BEL20 als hoofdindex. Daaronder vallen ook buitenlandse multinationals die in België actief zijn, zoals de Franse nuts gigant Engie (Omzet 2015: €70mld, grootste ter wereld) en financiële dienstverlener Delta Lloyd uit NL (O 2015 €4mld). Engie heeft een groot deel van de Belgische energiemarkt in handen.

Naar sectoren was bij rond 40 Belgische concerns met een jaaromzet boven €1mld de financiële sector met 7 exponenten sterk vertegenwoordigd, gevolgd door technologie, media & telecom (6), transport/ logistiek (4), consumenten groothandel en voeding & genotsmiddelen (4), chemie & farmacie (3), non-food maakindustrie (3), energie & nutsector (2) en vastgoedverhuur (2). De tabel hierna bevat info (veelal voor 2015 en wereldwijd) rond Belgische multinationals met een omzet boven €5mld (destijds 13 in getal) met info over rangorde (R), naam (G Groep), sector (S) en omzet (O in miljard €), resultaten (W/V; in mld€) en personeelsbestanden (P x1000) en de veranderingen t.o.v. 2014 (+/-; in %). Sectoren: Financiële dienstverlening & Holdings (FDH); technologie, media & telecom (TMT), Transport & logistiek (TL), consumentenhandel en Voeding & Genotsmiddelen (CVG), non-food maakindustrie (M) en Chemie/farmacie (CF). De 13 concerns haalden wereldwijd een O rond €175mld en een P rond 500.000. Onder de beschrijving van de sectoren na de tabel komen ook kleinere concerns (O veelal €1-5mld) aan bod. Veel info komt uit jaarverslagen van de bedrijven (via links op BEL20 & Lijst). De Louis Delhaize groep is als niet beursgenoteerd familiebedrijf karig met info. De website kende geen link naar jaarverslagen en noemde slechts jaaromzet en personeelsbestand wereldwijd zonder jaarvermelding.

R

Naam

S

O

+/-

W/V

+/-

P

+/-

1

InBev

CVG

39,2

+4

7,5

-1

150

-2

2

Delhaize G

CVG

24,4

+3

0,9

+14

154

+2

3

GBL

FDH

15,2

+2

1,0

+14

4

KBC groep

FDH

13,7

+19

2,6

+50

38,5

+6

5

Ageas

FDH

13,7

+10

0,8

+3

12

-2

6

Solvay

CF

12,4

+21

2,3

+43

30,9

+19

7

L Delhaize G

CVG

11,0

43,8

8

Unicore

M

10,4

+18

0,2

-24

14

+1

9

Colruyt G

CVG

8,9

+3

0,4

-5

25,5

+4

10

BNP Paribas Fortis

FDH

7,2

+3

2,0

+7

14,6

-1

11

D’Ieteren

TL

6,0

+11

0,3

+13

25,6

+2

12

Proximus

TMT

6,0

+2

1,7

+5

13,2

-7

13

Ackerman & v Haaren

FDH

5,3

-11

0,2

-8

22,0

-3

Ook in België kregen grote banken in 2009 en 2010 staatsteun (meer onder zakelijk financiële instellingen) en ontstond reuring rond malversaties, geldzucht en dubieuze investeringen (wapens, uitbuiting, basale mensenrechten & milieu schendingen), al werd wel geclaimd dat de bonuscultuur er relatief meevalt. Al met al doen grote concerns in hun jaarverslagen steeds meer hun best zich gunstig te profileren. Zo vonden binnen de bedrijfsethiek de termen Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen en duurzaam beleggen algemeen ingang. Rijke landenclub OESO gaf richtlijnen en de afkorting MVO raakte in zwang. In 2008 kwam onder de 250 grootste multinationals het aandeel met een duurzaamheidverslag op 80% en duurzaamheidmeting maakte een stormachtige ontwikkeling door. Binnen de OESO (41 landen, incl. de EU landen) scoorde België in 2015 het hoogst op betrouwbaarheid (goede bedoelingen) van overheden (plek 9) en door de versnipperde bevoegdheden tengevolge van de vele overheden het laagst op hun uitvoerende vermogens (plek 31). Ook de score op milieubeleid was onder gemiddeld (28e). De DJSI van Dow Jones baseert zich op info van de concerns zelf. Concerns kunnen wel van alles beweren, maar naarmate ze minder transparant zijn krijg je moeilijker grip op het waarheidsgehalte. Uit de Panama Papers lekkage van 2016 blijkt dat toplieden van Belgische concerns (incl. InBev) zich niet onbetuigd lieten qua belastingontwijking, fraude en omkoping. Dergelijke fenomenen leken in België het meest evident in de financiële & immobiliën (vastgoed) sector en de diamant industrie. De tabel hierna biedt info over de opinie in België rond bedrijf en economie. Het betreft  een overwegend positieve kijk (+) of veelal negatieve kijk (-) op verschijnselen in % van de steekproef in België en die in alle EU landen samen. Bij totalen onder 100% vinkte het resterende segment “weet niet” aan (veldwerk najaar 2015; QA10).

Verschijnsel

België

EU28

+

+

Grote concerns

55

40

55

37

Midden en klein bedrijf

87

11

84

11

Vrijhandel

73

22

69

21

Protectionisme

44

45

38

41

Globalisering

44

47

46

39

Liberalisatie

51

39

54

29

Concurrentie

70

26

69

23

Ondernemerschap

83

13

75

17

Vakbonden

51

45

52

38

Minder staatsbemoeienis

64

33

64

30

Private sector schept beter banen dan overheid (QC2.4)

70

23

64

23

De grootste veranderingen t.o.v. een half jaar eerder zijn in België niet eenduidig. Zo wonnen een positieve kijk op vrijhandel en een negatieve kijk op protectionisme beide 5%. Ook groeide het volksdeel dat het laatste item onderschreef in BE ongeveer evenveel als dat de tegenstand van minder staatsbemoeienis kromp (7 om 6%).

De in 1902 opgerichte GBL holding (Groupe Bruxelles Lambert) stond in 2016 bij Euronext genoteerd met een O van €16,4mld met vooral deelnemingen in Franse concerns. In de economische geschiedenis van het land is een cruciale rol weggelegd voor de Generale Maatschappij van België (GM). Deze investeringsmaatschappij is in 1822 in de Nederlandse tijd door koning Willem I opgezet (zij het onder een andere naam) en fungeerde tussen 1830 en 1850 ook als nationale bank. Na 1850 behield men eigen bankactiviteiten naast de Nationale Bank. Deze werden in 1934 onderbracht in de Generale bank (sinds mei 2009 BNP Paribas Fortis). Rond de 2e wereldoorlog beleefde GM het toppunt van haar macht met controle over zo’n 800 ondernemingen; rond 40% van de Belgische industrie (incl. die van Belgisch Kongo). Rond 1955 was met 1200 dochters een derde van het Belgische bedrijfsleven verstrengeld met de moloch. In 1988 kreeg het Franse energiebedrijf SUEZ 60% van de GM aandelen in handen doordat de Belgische regering een vijandige overname door een Italiaan wilde voorkomen. In 1999 kwam men in het bezit van de volle 100%, incl. ingenieursbureau Tractebel dat in 1986 voortkwam uit fusie tussen Tractionel & Electrobel die na de oorlog samen het Belgische elektriciteitnetwerk bouwden (incl. kerncentrales). Daarna breidde Tractebel de activiteit uit om zich te presenteren als leidend op het gebied van milieu, afval en water.

Het nu Frans Belgische SUEZ werd op meer manieren bepalend in het Belgische energie en nutswezen. In 2005 kwam men in het bezit van het op haar beurt in 1990 uit fusie ontstane elektriciteitsbedrijf Electrabel dat (o.m. via de kerncentrales) markleider is in de energie opwekking van België. In 2008 ontstond GDF Suez via een fusie van SUEZ met Gaz de France en dat werd in 2015 omgedoopt tot het Franse Engie, het grootste energiebedrijf ter wereld. De O van Engie in de Benelux & Duitsland samen bedroeg €9,6mld (-3,5%; België bijna €7mld). Tussen 2012 en 2015 was het concern in België verliesgevend. Wel zijn Electrabel en Tractebel binnen Engie nog onderscheidbare entiteiten. In 2016 maakte Tractebel Engie melding van kantoren in 33 landen, activiteit in ruim 140 landen en 4400 medewerkers. Tussen 2011 en 2014 zakte het marktaandeel van Electrabel van 66% naar 44% doordat velen naar andere leveranciers overstapten. In 2014 had Engie Electrabel in België 2,8 miljoen klanten. Hun kerncentrales in Doel en Tihange (met regelmatig storingsmeldingen) produceerden 47% van de energie van het land (-4,4% t.o.v. 2013). Bij alle Belgische centrales (Lijst) komt 33% van de productie uit fossiele brandstoffen (-1,1%, waarvan aardgas rond 25%) en hernieuwbare bronnen kwamen op 14,5%. In 2015 stond EDF Luminus (Brussel; O 2014 €3,17mld, -18%; W €10mln, P 1600) met 1,8 miljoen klanten en 20% marktaandeel (bij gas 18%) op plek 2. Men produceerde 10% van de elektriciteit van het land (61% uit gas, 26% kerncentrales, 13% groen). Het Waalse Lampiris (O €1mld) haalde ruim 1 miljoen aansluitingen. Voor het transport van energie kent België Elia (2015: O €0,85mld) voor elektriciteit en Fluxys (2015: O €0,87mld, P 1200) voor gas. De Watergroep  (2015: O €0,56mld, P 1200) was met 3 miljoen klanten het grootste drinkwaterbedrijf van het land.

Onder de noemer voeding & genotsmiddelen industrie valt de grootste multinational van België en grootste bierbrouwer ter wereld AB Inbev. De naam Inbev ontstond in 2004 via fusie van het Belgische Interbrew met AmBew uit Brazilië en in 2008 volgde de toevoeging AB uit overname van de grootste Amerikaanse brouwerij Anheuser-Busch. Wel bleef het concern gevestigd in Leuven. InterBrew zag op haar beurt in 1988 het levenslicht als resultaat van een fusie tussen 2 Belgische brouwerijen: Artois uit Leuven (met Stella Artois als hoofdmerk) en Piedboeuff uit het Waalse Jupille waar de merknaam Jupiler vandaan komt. Voor 1988 kregen beide brouwerijen al geduchte bierbuiken via een hele reeks overnames. Artois draagt sinds 1717 haar naam doordat Sebastian Artois toen brouwerij Den Hoorn opkocht. Deze dook reeds in 1366 in de annalen op en vormde alras één van de belangrijkste inkomstenbronnen van Leuven doordat men bier dronk als water (het was gezonder dan grachtwater). Rond 1800 was Artois de grootste brouwerij in het rijk van Napoleon. In 1926 beleefde Stella Artois haar primeur als kerstbier. De overnames die voor uitdijing zorgden kregen m.n. in de 60er en 70er jaren gestalte. De 2e grote fusiepartner is in 1853 opgericht door Jean-Theodore Piedboeuff in Jupille–sur- Meuse in de provincie Luik en beleefde in 1978 en 1981 de grootste expansie. Na de fusie in 1988 werden m.n. de brouwerijen Bellevue en de Kluis (Hoegaarden) nog door InterBrew overgenomen. Jupiler claimt in België een pilsmarktaandeel van zo’n 45%.

Na het ontstaan in 2004 verhoogde men de winstmarge in west Europa, o.m. door speciale bieren met weinig winst er uit te werken, glazen voor caféhouders te vergroten zodat men meer vaten kon verkopen en net niet als illegaal aangemerkte prijsafspraken met Heineken, Grolsch en Bavaria. In 2015 kwam het concern tot 156 brouwerijen in 26 landen. Deze produceerden 457 miljoen hectoliter waarmee een omzet van USD 43,6mld werd gerealiseerd. Daarvan kwam het grootste deel (35%) op conto van Zuid Amerika, gevolgd door Noord Amerika (26%), Azië (19%), Europa (9,5%) en Mexico (9%). Men beschikte in 2015 over ruim 200 merken, waarvan 7 in de wereld top10 van merken die het meeste opbrengen. Als marketing strategie onderscheidt de kolos wereldwijde merken (Budweiser, Corona & Stella Artois), speciale bieren die in meer landen worden verkocht (bijv. Leffe, Hoegaarden & Beck’s) en lokale kampioenen als Jupiler in België. België is voor AB Inbev qua marktbijdrage enkel nog klein bier. In het land wordt rond 8,5miljoen hl p/j gedronken waarvan AB InBev doorgaans ruim de helft verkoopt. Naar Europese maatstaven is dat wel een flink marktaandeel (Duitsland 9%, VK 18% in 2015). Het concern kent haar grootste marktaandelen in Latijns Amerika (Argentinië: bier 77%, frisdrank 19%). In Brazilië kwam 68% aandeel neer op 114mln hl, in de USA stond 46% voor 109mln hl, maar in China betekende 19% al 74,5mln hl. In 2012 werd AB Inbev 100% eigenaar van Grupo Modeto, de grootste Mexicaanse brouwer en in okt. 2015 kwam het tot een fusieakkoord met de 2e brouwer ter wereld, SABMiller uit Zuid Afrika. In mei 2016 kreeg men groen licht van de Europese commissie onder voorwaarde dat bieractiviteiten van SAB Miller in een aantal Europese landen worden afgestoten. Onder de overige concerns in de sector die in 2015 in Belgische handen waren wordt AB InBev op afstand gevolg door het in dat jaar via fusie flink gegroeide groenteconcern Greenyard Foods (2015: O €4mld, -1%, W 0,01mld, -6%, P 8200) en de Vandemoortele groep (oliën, vetten en banketbakkersproducten; O 1,4mld, =7%, W 0,07mld, +4%, P 5200). Het familiebedrijf Callebaut (chocola; O 2015 €5,6mld, 53 fabrieken in 30 landen) is al sinds 1996 gevestigd in Zwitserland, maar is nog wel in familiehanden.

In 2014 lag in België de bijdrage van de detailhandel qua bruto toegevoegde waarde (€16,2mld) met 4,5% een fractie boven het Eu gemiddelde (4,3%) en die aan de werkgelegenheid lag daar duidelijk onder (6,8 om 8,4%; Data). Zes zonen van Waalse  wijnhandelaar Delhaize uit de buurt van Charleroi legden de basis voor wat uit zou groeien tot de 2 grootste Belgische supermarkt multinationals. Rond 1867 begonnen 4 van de broers vanuit Charleroi een netwerk van winkels onder de naam “Delhaize frères et Cie” met een centraal depot, uniforme presentatie, gelijke prijzen en een (Belgische) leeuw als kenmerken. Broer Louis begon in 1870 zijn eigen keten in Henegouwen onder de naam Louis Delhaize. De broers spraken af elkaar niet hinderlijk te beconcurreren. In 1875 veranderde men de naam in Delhaize, frères et Cie le Lion (de leeuw) en men combineerde haar met het motto “L’Union fait la force” (eendracht maakt macht). Tussen 1883 en 1914 komt men in België tot ruim 500 filialen en in 1939 was dit uitgegroeid naar 744 filialen en 1500 aangesloten winkels. In 1957 opent de keten in Brussel de eerste supermarkt van België en Europa en in 1962 ging men naar de beurs. Nadat in 1975 een regeringsmaatregel het openen van supermarkten in België bemoeilijkte besloot men de horizon te verbreden naar drogisterijen en (met veel succes) de USA. Zo raakte de naam Delhaize groep in zwang. In de 80er en 90er jaren breidt men verder uit naar m.n. zuidoost Europa en na 2000 naar Indonesië. In 2015 besluit men tot een fusie met Ahold. In 2015 was de groep actief in 7 landen en men kwam qua wereldwijde omzet (€24,4mld) na AB InBev op plek 2 van de nationale rangorde. Van die omzet kwam 66% uit de USA (+2,2%), 20% uit België (+1,3%, P 15.300) en 14% uit Servië, Griekenland & Roemenië (+9,5%). De Louis Delhaize groep maakte in 2016 op haar website melding van een O van €11mld via 1400 winkels in 6 EU landen en een P van 43.800; o.m. binnen de ketens Cora (O 2014 €4,5mld, W €0,06mld, P 18.000), Match (€1,4mld) & Smatch en dierenspeciaalzaak keten Animalis (O 2014 0,1mld).

De 3e grote supermarkt multinational van België, de Colruyt groep (O 2014/15 €8,9mld), is ook een familiebedrijf. Het bedrijf stamt uit de groothandel in koloniale waar van bakkerszoon Franz Colruyt (opgericht in 1928 in Lembeek ten westen van Brussel). In 1950 werd het een groothandel in voeding en in 1984 kwam er vleesverwerking bij. Het bedrijf kent een traditie van efficiëntie, zaken in eigen hand houden en openheid voor innovaties waardoor men concurrerend bleef. Men presenteert zich niet ongevoelig voor duurzaamheid en diervriendelijkheid. Het bekendst zijn supermarkten zonder opsmuk (incl. buurtketens Spar en OKay), maar men doet ook in groothandel, export, catering, speelgoed (DreamLand), cadeaus, techniek en automatisering. Het concern was rond 2015 actief in België, Luxemburg, Frankrijk (incl. overzeese gebieden) en NL. .

In de non-food maakindustrie vallen Belgische chemie & farmacie multinationals onder de toppers met Solvay als grootste. Het bedrijf begon in 1863 toen de broers Ernest en Alfred S een efficiëntere manier vonden van soda maken. Men betoonde zich qua sociale politiek vooruitstrevend en men kon het repertoire uitbreiden via openheid voor nieuwe vindingen uit de wetenschap. In 2010 verkocht Solvay de medicijntak en volgde overname van een Franse chemiegigant en in 2015 van een USA evenknie. Zo steeg de O van 2015 met 21% naar €12,4mld en de winst ging 43% omhoog. Men kwam in dat jaar tot 145 vestigingen in zo’n 60 landen. Begin 2016 stopte men samenwerking met een Britse pvc producent. De productie is veelzijdig en varieert van hoogwaardige kunststoffen voor vliegtuigen en auto’s via geur & smaakstoffen naar brandstofcellen. Men hanteerde in 2015 het Solar Impulse project, een vlucht rond de wereld van een vliegtuig op louter zonnecellen, als paradepaardje. Farmacie concern UCB (Union Chimique Belge; opgericht in 1928 door Emmanuel Janssen, O 2015 3,9mld in 40 landen) haalde haar omzet m.n. uit de USA (47%) en Europa (33%) met medicijnen op het vlak van neurologie (47%) en immunologie (30%). Omega Pharma (O 2014 €1,2mld, -4%; Verlies €80mln, P 2650, +8%-) is in 1987 opgericht door 2 farmacie studievrienden uit Gent, profileert zich met populaire receptvrije medicijnen en software voor artsen & apothekers en werd bijv. ook bekend van het sponsoren van wielerploegen. In 2015 is het concern (met behoud van eigen identiteit) overgenomen door Perrigo uit de USA.

In de metaalsector kwam voormalig mijnbouwbedrijf Umicore (tussen 1908 en 2001 als Union minière m.n. actief in voormalig Belgisch Kongo) met materiaaltechnologie (m.n. bewerken edelmetaal) in 2014 tot een O van €10,4mld. Als MVO activiteit profileert men zich o.m. met het verwerken van elektronisch afval in Afrika. Staaldraad multinational Bekaert (1880, Leo Leander Bekaert; O 2015 €3,7mld, +14%; W €0,1mld, +21%, P 23.700, -2%) kent de auto-industrie (41%) en bouw (24%) als grootste afnemers en is  actief in zuid Amerika (33% van de O), Europa (28%), zuid & oost Azië (26%) en noord Amerika (13%). België wordt nogal eens genoemd als vuurwapen land. De bekendste producent FN Herstal (bij Luik; O €0,7mld) maakt ook motoren, auto’s en vrachtwagens. Wapen en vliegtuigfabrikant Sonaca is kleiner (2014: O €361mln, W 21mln, P 2330). Onder de noemer overige maakindustrie kan bijv. als tegenpool de grootste producent van luiers en maandverband in Europa Ontex (2015: O €1,7mld, +5%; W 0,1mld, +59%; P 7000; fabrieken in 14 landen, verkoop in 111 landen) worden ondergebracht. In de bouwsector is de Ackermans & van Haaren holding belangrijk via verwevenheid met de CFE groep (Brussel; 2015: O €3,2mld; W €0,23mld; P 8200, +2%) en met bagger en bouwbedrijf DEME met als plaats van vestiging Zwijndrecht bij Antwerpen (2015: O €2,3mld, -8%; W €0,2mld, +9%; P  4100, -2%). In de vastgoed sector kent België enkele beursgenoteerde  investeringsmaatschappijen bestemd voor verhuringen. Deze zijn Cofinimmo (1983, m.n. zorgvastgoed, cafés en kantoren; 2015 O €3,1mld, W201mln) en Befimmo (1995, m.n. kantoren, 2015: O €2,5mld, W €120mln).

In de transport & logistiek is auto-importeur en distributeur D’Ieteren (2015: O 6mld) topper qua omzet. Het concern is in 1805 opgericht door koetsenbouwer Joseph-Jean D’Ieteren uit Brussel en was in 2015 als groep met 26.000 werknemers actief in 33 landen voor 12 miljoen klanten. In 2001 ging nationale luchtvaartmaatschappij Sabena failliet en in 2007 nam Brussels Airlines (2015: O €1,29mld, +7%, W €40mln, P 3400, +6%) deze rol over. De omzet van Brussels Airport Company lag rond 2015 in de buurt van €0,5mld. De Belgische NS NMBS (1926, in 2015: O €1,3mld, W €0,17, P 21.000; goederen vervoer via dochter B logistics) had in 2015 nog een schuld van €2,4mld. Als infrastructuur beheerder kent het land Infrabel (O €1,5mld, Verlies 6mln, P 11.700). De grootste stad & streekvervoerder is het Vlaamse De Lijn (2015 O €1mld, Verlies €0,1mld, P 6000). Sinds 2010 heet het postbedrijf Bpost. Na een joint venture met BNP Paribas Fortis, die het dienstenpakket aanvulde met bank & verzekeringzaken, is men voor 51% staatsbedrijf (2015: O 2,4mld, -2%; W 0,5mld, +3%, P 26.300, -4%). Het havenbedrijf van Antwerpen kende in 2014 (p54) een omzet van €340 miljoen (+1%).

Binnen de categorie technologie, media & telecom (t,m&t) is de Proximus groep qua omzet (€6mld in 2015) de grootste. Het concern begon in 1930 als staats telegraaf en telefoondienst RTT. In 1992 werd het autonoom staatsbedrijf Belgacom en ook in 2015 had de staat nog een meerderheidsbelang (53,5%). In 1994 startte Belgacom Proximus als eerste landelijke telecombedrijf. Om concurrerend te blijven ging men samenwerken  met telecombedrijven elders & financiële instellingen (ADSB consortium). In 2004 werd het concern beursgenoteerd en begon men met digitale Tv. In 2015 werd Proximus de officiële bedrijfsnaam. Het bedrijf sponsort enkele Belgische voetbalclubs en viel in 2013 onder de top5 van grootste Belgische werkgevers. In dat jaar kwam toenmalige dochter Belgacom ICS (O 2015 1,6mld; telecom leverancier van o.m. NAVO en EU instellingen) in opspraak omdat men gehackt was. Het Belgische medialandschap is erg aan verandering onderhevig. In 2014 (p153) waren de toppers openbare omroep VRT (O €444 miljoen, W 14mln, P 2300), omroep Medialaan (O €247mln), Vlaamse mediamaatschappij (€268mln) en productiemaatschappij Studio 100 (€75mln). Mobiele telefoon aanbieder Mobistar heet sinds 2016 Orange België (2015; O €1,2mld, -1%, W €77mln, P 1700). Het in de 19e eeuw opgerichte Agfa-Gevaert uit de omtrek van Antwerpen (2015: O €2,6mld, +1%, W €70mln, +20%, P 10.300) was lang bekend van fotorolletjes. In het tijdsgewricht van nu is het een multinational in beeldvorming systemen voor m.n. drukkerijen en de medische & filmwereld (productie in 10, verkoop in 40 landen). Ook beeldschermproducent Barco (O 2015 1mld) valt onder de maakindustrie binnen de t,m&t branche. De Telenet groep (2015: O €1,8mld, +6%, W €0,8mld, +65%, P2300) is grootste TV & internet provider in België (gevolgd door het Waalse VOO en het Brusselse Numericable). Als grootste mediabedrijf is de Persgroep van familie van Thillo (2015: O €1,3mld, +52%, W 0,11mld, +39%, P 5900, +110%; m.n. pers, maar ook radio en TV) actief in België, NL (met het leeuwendeel van de dagbladpers in handen) & Denemarken. Men heeft de groeicijfers van 2015 mede te danken aan grote overnames. De grootste Belgische stripuitgevers Dargaud, Dupuis en Le Lombard zijn thans onderdeel van het Frans Belgische Média-Participations (O rond €330 miljoen).

In de sector vrije tijd, toerisme & horeca is de markt versnipperd en liggen omzetten van toppers relatief laag. Sinds 2011 kent België Looping Group als beheerder van 11 attractieparken, waarvan 9 in Frankrijk (in 2016 onderdeel van GBL). Belgische attracties (pretparken, speel & dierentuinen etc.) haalden rond 2013 zo’n 15 miljoen bezoekers p/j en een O van om en nabij €400mln. In 2014 zette de horecasector €13,1mld om (+6%; Vlaanderen 7,4mld, +6%; Wallonië 2,7mld, +5%; Brussel 2,8mld, +6%) met 57.000 ondernemingen (+6%; restaurants 55%, drinkgelegenheden 29%, catering 9%, hotels 3%, vakantieverblijven 2,8%, kampeerterreinen 0,8%). Ze boden werk aan 119.000 betaalde werknemers (3,4% landelijke banen) en 42.600 zelfstandigen (4,2%). België telt per 1000 inwoners flink meer horecagelegenheden dan NL (4,3 om 2,5; Rapport), m.n. veel kleine eet & drinkgelegenheden. Multinationale ketens hebben een relatief klein aandeel. Onder de grootste hotelketens valt de Franse Accor groep (in 2016 in België: 59 hotels met 6600 kamers, P 1400), de Britse IHG groep en de BW groep (30 hotels) uit de VS. In België zijn afhaalmaaltijden nog populairder dan in NL (57% van de O van informele eetgelegenheden, NL 47%). Rond 2015 waren 14 ketens (veel fastfoodketens, incl. Mc Donald) met 560 verkooppunten en 13.000 werknemers verenigd in Bemora (O €1mld, €150mln op conto van Mc Donald). Onder de grootste cateraars valt Compass Group Belgium (2015: O €145mln, P 2000). De Nationale loterij, ‘s lands grootste loterij concern, is een overheidsbedrijf (O 2015 €1,2mld, waarvan 53% naar prijzen en 17% naar goede doelen). Andere gokinrichtingen haalden ruim €1mld binnen (wedkantoren €0,6mld, goksites 0,24mld, kasten 0,2mld, casino’s 0,14mld).

Bij de zakelijke financiële instellingen kende multinationale verzekeringsgroep Ageas, in 2015 een O van €13,7mld (W €0,77mld, P 12.000 in 12 landen in Europa en Azië). De winst kwam voor 36% uit Azië, 53% uit België en 11% uit 6 andere Europese landen. De groep bestaat uit AG Insurance (75%), AGI international (100%) en “Bad bank” Royal Park Investments (45%). AG Insurance werd al in 1824 door koning Willem I opgericht als levensverzekeringsmaatschappij AG leven. Na uitbreiding van het werkterrein volgde in 1909 een beursgang en in 1969 werd het concern een holding waaronder zich in de 70er jaren steeds meer verzekeringen schaarden. In 1990 fuseerde de AG groep met bankverzekeringsgroep AMEV/VSB tot de Fortis groep, tot in 2008 moedermaatschappij van de Fortis bank. Najaar 2008 (kredietcrisis) ging deze holding ter ziele en werden onderdelen verkocht aan het Franse BNP Paribas en de Belgische en Nederlandse staat. De verzekeringstak (incl. RPI; 45% van de failliete boedel van Fortis) bleef over, sinds 2010 onder de naam Ageas. In 2015 verkocht men voor €1,2mld activiteiten aan een Chinese verzekeraar met plannen zich te richten op de snelgroeiende economieën in zuidoost Azië en in 2016 kwam men voor RPI een schikking van eenzelfde bedrag overeen met de schuldeisers. Door aankoop van 75% van de Fortis aandelen zag in mei 2009 binnen het Franse BNP Paribas BNP Paribas Fortis als Belgisch Luxemburgse dochter het levenslicht (netto baten 2015 €7,2mld, W €2mld, P in België 14.600).

Forbes Global 2000 noemde voor de KBC bank & verzekeringgroep een O voor 2015 van $14,9mld (€13,7mld, W €2,6mld, P 38.500). In het jaarverslag meldde de groep dezelfde winst, maar een lagere O (€7,15mld); al betekende deze wel herstel na een dieptepunt in 2014 (€6,72mld). De omzet kwam voor 67% uit België (Tsjechië 17,5%, Hongarije 7,4%, Slowakije 4,3%, Ierland 2,8%, Bulgarije 1,1). Van de 10 miljoen klanten kwam 35% uit België en de rest uit m.n. centraal en oost Europa. Qua personeel (36.400 FTE) waren deze bijdragen 44% (België) en 52%. De Holding ontstond in 1998 uit fusie van 3 banken en een verzekeraar. Na fusie in 2005 met moederconcern Almanij werd het de KBC groep. De groep richt zich op particulieren en MKB. Na de fusie bouwde het concern haar belangen in centraal en oost Europa verder uit via overnames. Tussen 2008 & 2011 (kredietcrisis) kreeg men €7mld overheidssteun onder strenge voorwaarden. Daarom verkocht de groep tussen 2011 en 2013 bedrijfsonderdelen. Uit ontmanteling in 2011 van de Dexia groep (staatsschuldencrisis, onder de zichtbare herinneringen valt nog de Dexia toren in Brussel) ontstond Belfius als onderdeel van de FPIM van de Belgische staat (2015: €2,2mld, W0,5mld, P 7000). De Belgische centrale bank (NBB) stond in 2016 bij  Forbes 2000 genoteerd met een O van €1,5mld (W €0,9mld, P 2300). België kent in de uitzendbranche uitzendkantoor Receptel als onderdeel van USG–people uit NL.

Arbeidsmarkt en beroepssectoren

De cijfers hierna zijn officieel. Zwart werk valt dus buiten beschouwing. In 2015 waren van de 11,3 miljoen Belgen van alle leeftijden 5mln betaald werkend of werkzoekend actief op de arbeidsmarkt (44,2%; EU28 48%; data). Onder 15 t/m 65 jarigen was 67,6% op die wijze actief (EU 72,5%). Na 2005 veranderde dit weinig (EU 70,1% in 2005 en daarna gestaag oplopend). Binnen die leeftijdgroep was ook het deel dat één of meerdere uren p/w betaald werk verrichtte naar EU maatstaf klein (61,8%; Eu 65,6%). Bij wie buiten België was geboren was dit volksdeel iets kleiner dan bij autochtonen met een doorsnee verschil (BE 61 om 64%; EU 63 om 66% met werk). Bij wie geboren was buiten de EU was het verschil in BE wel erg groot (BE 46 om 64%, EU 58 om 66%). Het segment met betaald werk veranderde in België in 10 jaar vooraf nauwelijks. In de EU als geheel was het effect van de krediet & staatsschuldencrisis meer merkbaar (65,7% in 2008; 64,1% tussen 2010 en 2012 en 65,6% in 2015). In 2015 hadden in BE in getal 4,5mln mensen werk. Daaronder vielen 3,85mln werknemers (ruim 85%, EU bijna 85%; 90 om 84% in 2008) en 0,62mln zelfstandigen (bijna 15%, EU ruim 15%, 10 om 16% in 2008). Na 2008 groeide het aandeel zelfstandigen in België dus flink (van 10 naar 15%), terwijl het gemiddeld in de EU rond 15% bleef hangen. Onder de leeftijd vanaf 15j kwam België tot 650.000 zelfstandigen (EU 32,9mln). In België had in 2008 bijna 68% en in 2012 70% van hen geen personeel (ZZPer, EU van 69 naar 71,5; de rest was werkgever). In 2015 werkte een relatief klein deel (15-65j) in de landbouw (5,5%, EU 15,5%) en een boven gemiddeld segment in de bouw (14,5 om 12,4%).

Het segment deeltijdwerkers is na 2000 zowel in de EU als geheel als in België gestaag gegroeid (BE van 20,6% naar 24,3% in 2015, EU van 15,8 naar 19,6%). In 2015 werkte  van de vrouwen met betaald werk 41,5% in deeltijd (EU 32,1%; m 9,3 om 8,9%). Het segment dat dit onvrijwillig deed valt daarbij met dat in NL onder de kleinste binnen de Eu en het werd na 2008 kleiner (in NL werd het wat groter; BE van 14,4% in 2008 naar 10% in 2015; EU van 25,6 naar 29,2%). In de EU werken meer mannen (40% in 2015) onvrijwillig in deeltijd dan vrouwen (26%) en BE kent een vergelijkbaar verschil (15 om 9%). Het land telt nog relatief weinig werknemers met een tijdelijk contract, al groeide dit segment na 2013 iets sneller dan gemiddeld (van 8,1 naar 9% in 2015; EU van 13,7 naar 14,2%; jongeren 15-25j: BE van 33 naar 37%, EU van 42,6 naar 43,5%). Onder vreemdelingen in België is het deel met zo’n contract wel groot, eveneens bij een wat boven gemiddelde groei (BE van 48,6 naar 50,3%; EU landen van 42 naar 43%). Een doorsnee segment in het land heeft een bijbaantje. In 2015 betrof het 185.000 werkenden (4,1% van iedereen die betaald werkt, EU 4%; zowel in BE als de EU vergelijkbaar met 2008). Het doorsnee aantal gewerkte uren per persoon p/w in de hoofdbaan lag in 2015 met 37,1 precies op het EU gemiddelde; bij loondienst in voltijd 39,1u (EU 40,3u). In deeltijd 24,3u (EU 20,5u) en bij zelfstandigen & werkgevers (51,4u) was de werktijd echter het langst in de EU (EU 42,5u). In 2012 telde BE naar soort van scholing veel hoog geschoolde hoofdwerkers (45%, EU 40,1%; laaggeschoold 26,5 om 27,1%) en elementair baantjes (10,1 om 9,1%) en weinig hoog geschoolde handwerkers (18,5 om 23,7%). In de dienstensector was met 51,5 van de banen commerciële dienstverlening duidelijk ondervertegenwoordigd (EU 57,1%).

In België onderscheidt men als eerste pijler een rustpensioen vanaf 65j (in NL de AOW), een vervroegd rustpensioen (vanaf 60j) en een overlevingspensioen voor nabestaanden (reeds vanaf 45j; details onder sociale stelsel). Zodoende neemt men al met al aanzienlijk vroeger afscheid van de werkvloer dan in NL. Pas vanaf 2025 wordt de pensioenleeftijd verhoogd, bij het rustpensioen van 65 naar 67j. Tussen 2002 en 2007 steeg de doorsnee leeftijd waarop men in BE stopt met werken van 58,5j naar 61,6j (EU van 60,3 naar 61,2j), maar na 2007 geeft Eurostat voor BE geen cijfers in dezen. Wel was in 2012 het volksdeel tussen 50 en 69j dat enige vorm van pensioen genoot aan de kleine kant (37%, EU 41,5%; NL echter 28,5%). Ook steeg tussen 2006 en 2015 het gedeelte betaald werkende 55plussers bij de groep tussen 55 en 65j iets meer dan gemiddeld in de EU (van 32 naar 44%; EU van 43 naar 53%; EU streefdoel 50%). Bij 64plussers ging het van 1,7 naar 2,6% (EU van 4,4 naar 5,4%). Eind 2006 was qua opinie om het pensioenstelsel betaalbaar te houden in BE onder werkenden nog een relatief groot segment voor minder krijgen & leeftijd handhaven (17 om 12%). De andere opties scoorden gemiddeld (leeftijd handhaven & sociale bijdragen verhogen 33%; langer werken & bijdragen 23%, een combi 6%, geen van de drie 20%). Alleen “weet niet” scoorde opvallend laag (1 om 8%; Euro, QA16). Onder niet werkenden scoorde handhaven & bijdrage verhogen het duidelijkst boven gemiddeld (30 om 24%; 16d). Het segment dat de pensioenvoorzieningen goed vindt was medio 2014 nog groot (56%, Eu 36%), maar het was 6% geslonken t.o.v. een half jaar eerder (EU -2%). Het deel dat ze slecht vond (35 om 56%) was 3% gegroeid (EU +2%; Report, QA2.3).

De geregistreerde werkloosheid op jaarbasis (data) lag tussen 2006 en 2015 tussen 7 en 8,5% en bleef daarmee iets onder het EU gemiddelde. Tussen 2011 en 2014 steeg het cijfer van 7,2 naar 8,5% waar het in 2015 op bleef hangen. In de Eu ging het van 7,6% in 2008 naar 10,8% in 2013 om daarna te dalen naar 9,4% in 2015. In mei 2016 waren BE en de EU verder naar elkaar toegegroeid in dezen (8,4 om 8,6%). In België ligt de werkloosheid bij mannen iets hoger dan bij vrouwen (in 2015: m 9,1%, v 7,8%; EU 9,3% en 9,5%) en bij buiten België geborenen fors hoger dan bij autochtone Belgen (17 om 6,8%; Eu gemiddelde buiten vs. in het rapporterende land geborenen 13,8 om 9,4%). Dit geldt temeer voor vreemdelingen in BE die buiten de EU zijn geboren (22,6 om 6,8%). De jeugdwerkloosheid (15 t/m 24j) was tussen 2006 en 2015 in België naar EU maatstaf doorgaans aan de hoge kant (tussen 18 en 24%, EU tussen 15 en 24%; 22 om 20,5% in 2015; maart 2016: 20,3 om 18,8%; m 21,3 om 19,4%, v 19 om 18%). Bij buiten de Eu geborenen 15-25 jarigen was in België van 2014 op 2015 evenwel sprake van een opmerkelijke daling (van 44% naar 30%, EU van 38% naar 36%). Onder de werklozen was ook het aandeel langdurig werklozen (een jaar of langer) in de periode wat groter dan gemiddeld in de EU (tussen 44 en 52%; EU tussen 37 en 50%; 52 om 48,5% in 2015; onder buiten de EU geboren: 55 om 49%).

De investering van de overheid in arbeidsmarkt maatregelen ligt flink boven de Eu standaard (2,5 à 3% bbp tussen 2003 en 2014; 2,65% in 2015; EU 1,8% bbp in 2011). In 2011 ging nog relatief veel naar re-integratie en door de overheid bedachte baantjes (0,64% bbp, EU 0,46%), maar in 2014 was dit in BE gezakt naar 0,52%. Het deel voor werkloosheidsuitkering & leefloon (de Belgische bijstand) bleef hoog (2,3% bbp in 2009, EU 1,3%; 2 om 1,2% in 2011; BE 1,9% bbp in 2014). Het segment werklozen dat betaald werk vond was tussen 2006 en 2015 klein in België (fulltime: tussen 9 en 16% p/j; Eu tussen 16 en 23%; 14 om 18% in 2014; in deeltijd echter 9 om 7%; data/ health & labour conditions). Wie als alleenstaande zonder kinderen overging van een uitkering van 33% van modaal op 67% hield in 2014 van de extra verdienste het minst over binnen de EU (7%, EU 26%; unemtrp). Tevredenheid over de werkloosheid uitkering was in 2014 naar EU maatstaf wijdverbreid, maar wel flink gekrompen t.o.v. een jaar eerder (goed 55 om 35%, -8 om +1%; slecht 36 om 50%, +5 om -1%, Report QA2.4).

Arbeidsmoraal, arbeid en inkomensverhoudingen

De cultuurdimensies van prof. Hofstede kunnen verschillen tussen Nederlanders en Belgen verhelderen qua arbeidsmoraal (al kan men individuen hier niet op vastpinnen). Door de bank genomen accepteren autochtone Belgen machtsongelijkheid op school of werk makkelijker dan Nederlanders. Men neigt tot meer respect voor leidinggevenden (BE hogere machtsafstand dan NL). NL en BE delen daarbij een sterk individualisme. Werk & privé worden gescheiden, eigen keus wordt gerespecteerd en individuele inbreng & autonomie worden gewaardeerd. In BE kan dit spanning opleveren met de neiging tot eerbied voor gezag en autoriteit. T/o hoger geplaatsten is men minder direct dan t/o gelijken. De combinatie met een erg hoge onzekerheidsvermijding versterkt in BE de behoefte aan duidelijke regels & afspraken om onbekende risico’s te mijden. Men vat zaken meer principieel dan laconiek op, is levendig & hardwerkend en maakt zich makkelijk druk om dingen. In BE staat je laten gaan & genieten (zelftoegeeflijkheid) hoger en zelfbeheersing & uitstel van bevrediging lager aangeschreven dan in het oorspronkelijk calvinistische (noord) NL. Daarbij heeft men ruimte voor lange termijn perspectief. Nog sterker dan in NL houdt men het doel voor ogen en men is in het kader ervan bereid gewoonten & principes aan te passen aan de situatie, al zullen nieuwe gebruiken/ principes dan even fel worden verdedigd. Meer dan in NL volstaat het wanneer de chef van ondergeschikten weet dat ze regels onderschrijven. Of men er naar wil leven wordt aan de eigen verantwoordelijkheid overgelaten (in NL zou men dat eerder hypocriet vinden). BE is minder uitgesproken feminien dan NL. Men zoekt een midden tussen delen/ beschermen en winnen/ je onderscheiden. In BE mag je wat meer boven het maaiveld uitsteken dan in NL en naast immateriële werkomstandigheden weegt de materiële factor meer mee. Veel van het bovenstaande is terug te herkennen in opvoedingswaarden die men in BE van belang acht (Special, QB5). In 2005 was het volksdeel dat als zodanig bijv. gehoorzaamheid, werklust, volharding en verbeelding erg belangrijk vond groter dan in NL. Ook vindt dit zijn weerslag in EU onderzoek naar werkomstandigheden. In BE kwam bijv. minder variatie in werktijden voor dan in NL, waren psychische & fysieke werkdruk en afstand leiding personeel nogal eens groter en eigen keuzevrijheid (vs. opgelegde zekerheid) was vaak beperkter (2015; 2010).

Qua inkomens naar koopkracht lag in 2006 (p5) in België het netto huishoudinkomen  met koopkrachtvereffening (PPS) op 131% van het EU27 gemiddelde en zonder op 129%. In 2010 kwam het (zonder PPS) met €21.353 op 125% (EU €17.072) en in 2014 lag het met €23.429 weer op 130% (EU €18.062; data; income distribution). De arbeidskosten p/u vallen in BE onder de EU top. Tussen 2012 en 2015 stegen ze (buiten landbouw & ambtenarij) van €38 naar €39,10 (hoogste EU na Denemarken; EU van €23,90 naar €25). Inkomensverschillen zijn in België, net als in NL, relatief klein. Tussen 2006 en 2014 verdiende de 20% topinkomens rond 4 x zoveel als de 20% laagste inkomens (EU ongeveer 5x zoveel, 2014: BE 3,8x, NL4x, EU 5,2x). De belasting op lage inkomens is in België hoog. De lage inkomens taks viel tussen 2006 en 2015 met zo’n 50% onder de EU top (EU t/m 2013 rond 40%; 35% in 2014; earn). De groep die het betreft is in BE klein (6% van de werkenden bij werkplekken met meer dan 9 werknemers in 2010, kleinste aandeel EU, EU 17%; data). Al met al verdiende in 2014 (wederom buiten landbouw & ambtenarij) een alleenstaande zonder kinderen op de helft van modaal bruto €23.225 (EU €16.875) en netto €17.200 (27% minder, EU €13.100, 22% minder). In 2014 bedroeg een jaarinkomen van 60% van modaal (armoede drempel) voor een alleenstaande €13.023 (€11.755 naar koopkracht; bijna €500 meer dan in NL, income etc., monetary poverty). Het volksdeel dat hier van rond moet komen is naar EU maatstaf aan de kleine kant, tussen 2006 en 2014 zo’n 21% (in 2014: 21,2%, EU 24,4%), maar het is in NL kleiner (16,5%, kleinste aandeel EU). In lijn hiermee was het volksdeel met sterke armrijk spanningen in 2011 (quality of society) met 32% iets kleiner dan gemiddeld in de EU (36%) en het segment met duidelijk moeite om de eindjes aan elkaar te knopen lag toen met 16,5% vrijwel op het EU gemiddelde (NL 11%). Bij de hoogste 20% inkomens had 2% daar moeite mee (EU 8%) en bij het laagste quintiel 39% (EU 40%; standard of living). Het wettelijk minimumloon veranderde na 2011 weinig en was tussen 2013 en 2016 door de overheid bevroren op €1502 (naar koopkracht €1382, NL €1373 in 2016; net als in NL rond 45% van modaal, earn). In sommige sectoren is via cao’s het minimumloon een fractie hoger. Het volle minimum geldt vanaf 21 jaar. België kent een minimum jeugdloon. Voor 16 jarigen ligt dat op 70% en voor elk jaar ouder komt daar 6% bij.

De minimumleeftijd voor een voltijd arbeidscontract ligt in België op 18j (15-18 jarigen mogen parttime werken, Bel). Lang vigeerde het onderscheid arbeiders en bedienden (hand en hoofdwerknemers) doordat ze uiteenlopende rechten opbouwden, maar dat is recentelijk naar elkaar toe getrokken. Iedereen vanaf 15j kan in België vakbondslid worden en bonden betalen werkloosheidsuitkeringen uit. De organisatiegraad bij werknemers valt (met die in Scandinavische landen) dan ook onder de hoogste binnen de Eu. Tussen 2003 en 2012 was 53 à 56% vakbondlid (55% in 2013; 3,8mln in getal) en tegen de Eu trend in bestond een licht stijgende tendens. De 3 bonden die de drempel halen voor cao onderhandelingen (125.000 leden van meerdere beroepsgroepen) zijn de christelijke CSC/ACV (1,7mln), de socialistische FGTB/ABVV (1,5mln) en de liberale CGSLB/ACLVB (0,29mln). In 2014 was driekwart van de werkgevers lid van de federaal overkoepelende FEB/VBO. Daarnaast zijn er de boerenbond FAB/BB, zorg & welzijnsector organisatie UNISOC en 2 Vlaamse en 2 Waalse ondernemersbonden. België kent nationale, sectorale en onderneming cao’s. In 1968 kwam er een cao wet tot stand (met in 2014 een majeure wijziging, o.m. rond burn-out). Voor arbeidsoverleg tussen werkgevers & werknemers bestaan op overkoepelend niveau de CRB (centrale raad bedrijfsleven, in NL de SER) en NAR (nationale arbeidsraad), op bedrijfstak niveau paritaire comités (loon, arbeidsvoorwaarden & rust) en op ondernemingsniveau de OR (ondernemingsraad, verplicht vanaf 100 werknemers) en CPBW (comité voor preventie en bescherming op het werk, vanaf 50 verplicht). CRB en NAR adviseren ook de regering. Bedrijfstak cao’s zijn bindend (vaak ook naar niet leden). Federaal vindt overleg plaats door de groep van tien, vaak samen met de federale regering. Dit mondt om de 2 jaar uit in een sector overschrijdend inter-professioneel akkoord (IPA), een soort landelijke basis cao voor werknemers in de private sector (2,4 miljoen rond 2015). Deze gaat m.n. over de lonen en moet als bedding dienen voor sectorale & ondernemings-cao’s. M.n. na 2000 werd de rol van federale en regionale regeringen groter, bijv. om inflatie en uit de pan rijzende arbeidskosten te beteugelen. Zo legde tussen 2011 en 2014 de federale regering loonmatiging op nadat nader cao overleg mislukte. Het aandeel werknemers dat door cao onderhandelingen wordt gedekt is naar EU maatstaf erg groot (89% in 2013).

Qua rechten zijn bondsleden wettelijk beschermd tegen discriminatie, wel met voor werknemers de optie van functieherstel afkopen. België kent net als NL strenge regels voor ontslag. Er gelden een aantal ontslagverboden, er is extra bescherming voor zwangere vrouwen, OR leden en syndicale delegaties en er is een opzegtermijn (behalve bij ontslag op staande voet, waar ook weer de nodige regels voor bestaan). Sinds 1 april 2014 moet ook in BE de werkgever ontslag motiveren. Ontslag kan worden aangevochten bij de arbeidsrechter waarbij de ontslagene zelf de schending van het arbeidsrecht moet aantonen. In België hebben bonden (zeelieden, politie en magistratuur uitgezonderd) recht om te staken. Stakingen worden nogal eens beëindigd door civiele rechtbanken, maar ook wel via een bemiddelaar. In het land wordt veel gestaakt. Tussen 2005 en 2009 kwam België na Denemarken en Frankrijk op plek 3 op de EU ranglijst van door stakingen verloren werkdagen per 1000 werknemers (p/j gemiddeld 79, EU 31). Sinds de nieuwe conservatief liberale federale regering Michel in 2014 kwam met een streng bezuinigingsbeleid (incl. verhoging pensioenleeftijd) nam de arbeidsonrust flink toe. Zo beleefde men in dat jaar een hete herfst met massale stakingen en demonstraties.

Arbeidsomstandigheden

Medio 2014 was in België naar EU maatstaf een groot volksdeel tevreden met de eigen werksituatie (67%, EU 53%). In 2010 vond het 5e onderzoek naar werkomstandigheden van Eurofound plaats en in 2015 het 6e (via Tabel kan de vergelijking worden gemaakt met eerdere edities). Hierna zijn m.n. uitslagen voor België verwerkt die van het EU gemiddelde afwijken. Qua werkplek (onder fysieke factoren) was het segment dat buiten (2010: 3,7%, Eu 8%) of in een voertuig (3,4 om 4%) werkte relatief klein, het segment dat thuis werkte was van doorsnee grootte (3%) en het deel op de werkplek van de werkgever (76 om 73,2%) of bij klanten (13 om 10%) was aan de grote kant. Naar werkcontext was een contract van bepaalde duur relatief zeldzaam (8,2 om 12%) i.t.t. werk bij een uitzendbureau (3,7 om 1,3%) of een vaste aanstelling (87 om 80%). Wel groeide het segment met een tijdelijk contract na 2013 iets sneller dan gemiddeld (van 8,1 naar 9% in 2015; EU van 13,7 naar 14,2%; jongeren 15-25j: BE van 33 naar 37%, EU van 42,6 naar 43,5%). Het segment zelfstandigen (14,6%) was in 2010 vrijwel gemiddeld. Destijds wekte 63% meer dan 5 jaar bij dezelfde organisatie (EU 60%). Bij velen veranderden werkduur (meer uren p/w 21 om 18%) en verdiensten (meer: 34 om 26%; minder 10 om 16%, beide in jaar vooraf). Een doorsnee segment (16%) vreesde baanverlies binnen een half jaar (14 om 16,5%) en velen dachten dat ze in dat geval wel weer een baan met vergelijkbaar inkomen zouden vinden (42 om 32%). Werknemer vertegenwoordiging op de werkplaats kwam veel voor (60 om 45%).

Qua werktijden was in 2014 in België wettelijk de max. werkweek 50u (minimaal 38u, meer dan 40 uur geldt als overuren), de langste werkdag 9 à 12u (sectorafhankelijk) en het minimum aan verlofdagen (excl. publieke feestdagen) 20 werkdagen. In cao’s kwamen de gemiddelden op 37,8u/w (EU 38,1u), 20 verlofdagen (EU 25,1), 9 vrije feestdagen (samen 29d; EU 10,6, samen 35,7) en 1707 werkuren p/j (EU 1712; p25). In de praktijk zet in België bij loondienstigen middelmaat de toon (2015: meer dan 40u p/w: 19%, EU 23%; minder dan 34u: 31 om 28%, vrouwen 49 om 41%). Wel is men relatief veel tijd kwijt aan forenzen (p/d >1uur 18 om 14%, minder dan ½u 50 om 56% in 2010). Vaste werktijden waren in 2010 wat minder gangbaar dan gemiddeld, maar in 2015 was dat bijgetrokken (zelfde aantal uren p/w zelfs 80 om 75%), net als werkdagen van meer dan 10 uur (nooit: BE en EU 68%). Ongewone werktijden kwamen weinig voor. Het segment met ploegen (6,5%; EU 18,4% in 2015) dan wel nachtdienst (3,3 om 6,1%) viel onder de kleinste binnen de EU en ook anderszins is het relatief klein (avond 11 om 16%, zaterdag 22 om 27%, zondag 12 om 14,5%). Bij weekenddiensten werd dit segment na 2006 wat groter en bij de rest kleiner (data). Het segment werkenden met een deeltijdbaan steeg tussen 2006 en 2010 gestaag van 22 naar 24% waar het tussen 2010 en 2014 bleef hangen (EU: gestage stijging van 17 naar 20%; data). Het segment deeltijdwerkers is na 2000 in de EU en in België gegroeid (BE van 20,6% naar 24,3% in 2015, EU van 15,8 naar 19,6%), al stabiliseerde het in BE na 2010 rond 24%. In 2015 werkte van de vrouwen met betaald werk 41,5% in deeltijd (EU 32,1%; m 9 om 9%). Het segment dat dit onvrijwillig deed valt daarbij met dat in NL onder de kleinste binnen de Eu (BE 10% in 2015; EU 29,2%). Het doorsnee aantal gewerkte uren per persoon p/w in de hoofdbaan lag in 2015 met 37,1 op het EU gemiddelde; bij loondienst in voltijd 39,1u (EU 40,3u). In deeltijd 24,3u (EU 20,5u). Bij zelfstandigen & werkgevers was de werktijd echter het langst in de EU (51,4u; EU 42,5u).

Qua werkdruk ervoer in 2015 een vrijwel gemiddeld deel bij hun werk minstens een kwart van de tijd tijdsdruk (58%) of strakke deadlines (70%). Het tempo hing relatief weinig af van directe vragen van klanten etc. (63%, EU 68%; m 69 om 75%, v 68 om 70%) of van een machine (14 om 18%, v 8 om 13%, m 19 om 23%) en bij vrouwen weinig van collega’s (32 om 37%). M.n. bij mannen hing het wel wat vaak af van productiedoelen (52 om 47%). Cognitief werkten in 2010 relatief velen in BE (bijna) altijd met computers (39 om 29%) of internet (34 om 22%; nooit/ bijna nooit 45 om 56%). Een iets boven gemiddeld deel (80 om 74%) had te maken met precieze kwaliteitseisen of moest veel nieuwe dingen leren (72 om 68%) of vaak switchen naar verschillend werk (38 om 34%). Vaak onvoorziene problemen (84%), zelf de kwaliteit van hun werk bepalen (73%), eentonig werk (45%) of complex werk (56%) scoorden rond gemiddeld. Psychosociaal had een boven gemiddeld deel (bijna) altijd direct te maken met mensen (50 om 44%, v 60 om 53%; zelden/ nooit 26 om 33%). Ook het segment dat met boze klanten had te stellen (voortdurend 7 om 6%), gevoelens moest verbergen (meestal 31 om 25%), in conflict kwam met persoonlijke waarden (veelal/ soms 22 om 20%) was ook aan de grote kant. Banen waarbij fouten (veelal) fysiek (16%) of financieel (33%) schade veroorzaken scoorden iets onder het EU gemiddelde.

Qua samenwerking ervoer een iets onder gemiddeld deel veelal hulp & steun van collega’s (70%) of leiding (57%) of betrokken worden bij belangrijke beslissingen door leiding (60%), een doorsnee deel ondervond vanuit de leiding voldoende aan feedback (76%) en overleg vooraf over doelen scoorde iets boven gemiddeld (altijd/soms 69 om 66%). Naar organisatie van het werk kon men in 2015 wat vaker dan gemiddeld zelf volgorde van taken (74 om 68%, v 78 om 69%), werktempo (75 om 71%) of manier van werken (75 om 69%) bepalen. Ook invloed hebben op beslissingen scoorde in 2010 iets boven gemiddeld (zelden/ nooit 30 om 35%). In dat jaar gold hetzelfde voor betrokken worden bij verbeteren van werkorganisatie/ processen (70 om 66%, zelden/ nooit 30 om 34%). Op autonomie van teams scoorde BE aan de lage kant (hoog 17 om 22%, laag 41 om 42%) evenals bij eigen invloed op pauzes (altijd/soms 62%, EU 67%, zelden/nooit 38 om 33%) of keus van werkpartners (veelal 24 om 27%).

Relatief veel Belgen vonden in 2010 dat ze over de juiste vaardigheden beschikten voor hun werk (61 om 55%, meer training nood 10 om 13%; werk onder niveau 29 om 32%). Ook het segment dat in het jaar vooraf was bijgeschoold (op kosten werkgever 37 om 34%; door collega’s/ supervisor 36 om 32%, eigen kosten 10 om 9%; 2015: werkgever/ zelf 47 om 38%, collega’s/ supervisor 39 om 34%) was aan de grote kant, net als het gedeelte trainees dat vond dat dit hun carrièreperspectief verbeterde (42 om 37%). De bevinding van meer baanzekerheid (58 om 69%), toekomstperspectief (54 om 71%) of beter werken (87 om 90%) als uitkomst bleef in 2010 naar EU maatstaf evenwel achter. In 2015 was het segment in BE dat de promotiekansen bij hun baan rooskleurig inschatte aan de grote kant (43 om 37%; in 2010 42 om 32%). Qua vervulling gaf het werk bij een iets grotere meerderheid dan in de EU als geheel veelal voldoening (86%) of een gevoel van nut (88%). Het deel dat aanvinkte dat men (erg) tevreden was over werkomstandigheden (91 om 84%) of dat de werkgever hen motiveerde het beste uit zichzelf te halen (71 om 62%) oversteeg de EU normaal meer en het volksdeel dat de betaling goed vond (58%) viel in de EU top 5 (EU 41%). Dit vormde in die zin voor BE een uitschieter naar boven. Onder zelfstandigen vond 96% het leuk eigenbaas te zijn (EU 93%). Een doorsnee deel (75%) hield goede vrienden over aan hun werk. Naar balans werkprivé & sociale zekerheid vond 77% van de respondenten dat ze zonder veel moeite rond konden komen, normaal voor een rijk EU land (EU 61%). De verbreidheid van gevoel van financiële zekerheid rond chronische ziekten lag dichter bij de EU normaal (45 om 39%). Bij 55% (met weinig manvrouw verschil) bepaalde de werkgever het werkrooster (EU 59%; meer eigen keuzevrijheid: 46 om 42%). Het deel dat werktijden goed in het privéleven in te passen vond kwam met 82% net boven het EU gemiddelde evenals het segment dat met niet al te veel moeite een paar uur vrij dacht te kunnen krijgen voor acute familieaangelegenheden (67%). Van de Belgen moest 37% minstens eens p/m overwerken (als enige evenveel dan in NL, EU 31%).

Naar gezondheid en veiligheidsrisico’s is de bevinding dat men via het werk de eigen gezondheid of veiligheid in de waagschaal stelt (22%) of dat het werk de gezondheid negatief beïnvloedt (21%) net iets onder gemiddeld verbreid en het deel dat in het jaar vooraf geen ziekteverzuim kende was met 53% wat aan de kleine kant (EU 57%). Een relatief groot volksdeel werkte bij ziekte door (48 om 39% met weinig MV verschil) en bij wie nog geen 60 was dacht 57% het werk tot na het 60e vol te kunnen houden (EU 59%, de Belgen gingen wel vroeg met pensioen). Van de 16 fysiek of psychisch moeilijke werkomstandigheden die in het onderzoek de revue passeerden kwamen alle 11 fysieke factoren ongeveer even vaak voor dan gemiddeld in de EU. Blootstelling aan chemicaliën (12 om 15%) vormde een relatieve uitschieter in positieve zin. Ook eentonige beweging scoorde aan de hoge kant (69 om 64%), maar hieraan draagt de hoge internetdichtheid wellicht bij (resterende uitkomsten: tabaksrook 10%, besmettelijk materiaal 12%, pijnlijke houdingen 44%, herrie 28%, trilling 22%, tillen van mensen 10 om 9%), lasten tillen 32%). Bij de 5 nagevraagde zaken die het werk psychisch kunnen verpesten vormde discriminatie in EU zin (met Luxemburg) een uitschieter naar boven (11 om 6%; m 13 om 6%; v 10 om 7%). Ook pesten (9 om 4%) kwam (met weinig MV verschil) bij de EU top5. De rest scoorde minder ver boven gemiddeld (verbaal geweld 13 om 11%; beledigen & dreigen 6 om 5%; fysiek geweld 3 om 2%).

In 2005 (p 104) scoorde men in BE op 13 van de 16 onderzochte werkgerelateerde gezondheidsklachten onder het gemiddelde. Deze positie deelde men het vaakst met het VK, Ierland, NL en in iets mindere mate Denemarken of Oostenrijk; allemaal landen waar het relativeren of bagatelliseren van emotionele en fysieke klachten hoog staat aangeschreven. Alleen bij maagklachten (7%, Eu 6%) en prikkelbaarheid (12 om 11%) kwam men iets boven het EU gemiddelde en bij slaapklachten (9%) kwam men daar op. De opvallende onderscores zaten bij klachten op het vlak van gehoor 5 om 7%, huid 4 om 7%, rug 19 om 25%, hoofdpijn 11 om 16%, spieren 17 om 23%, hart 0,6 om 2,4%, kwetsuren 7 om 10% en allergieën (2,6 om 4%). Stress 21%, algehele vermoeidheid 19% en angsten (7%) lagen een fractie onder de EU normaal.

Recente opinie rond economie & werk

Hoewel in België de directe effecten van de krediet en schuldencrisis (2009-2013) op economie & werkgelegenheid meevielen, was het herstel fragiel en de geregistreerde werkloosheid op jaarbasis (data) kwam steeds dichter bij het EU gemiddelde te liggen (mei 2016: 8,4%; EU 8,6%). Medio 2009 was in BE het volksdeel dat door de crisis bij zichzelf (7%, EU 9%), collega’s (14 om 24%) of familie/ vrienden (21 om 36%) met baanverlies in aanraking was gekomen nog relatief klein (Report, QB1), maar het segment dat zich ernstig zorgen maakte over baanverlies was al verhoudingsgewijs groot en najaar 2011 was dat nog wat gegroeid (van zichzelf van 14 naar 16%, EU van 12 naar 21%, van de partner blijvend op 14%, EU van 14 naar 13%, van kinderen van 16 naar 17%: EU van 14 naar 15%; Report). Ook was de relatief kleine kans op werk van vreemdelingen in België in de antwoorden terug te vinden (QA13). Zorgen rond behoud van inkomen bij ontslag (QA14) of rond de kans om nieuw werk te vinden na een ½ jaar of 2 jaar (QA8/9) vielen echter mee en waren niet gegroeid. Onder manieren om nieuw werk te vinden na ontslag (QA10) scoorde in eigen woonplaats werk zoeken dan ook hoog naar EU maatstaf (zelfde werk 61 om 48%, ander werk 25 om 21%) ten koste van de andere opties (elders zelfde of ander werk, zelfstandig met of zonder personeel). In België scoorde zich profileren met taalvaardigheid naar EU maatstaf hoog (31 om 17%). De opties met diploma’s 53%, beroepservaring 52% en aanpassingsvermogen (32%) weken weinig af van het Eu gemiddelde en computer vaardigheid (16 om 19%) of bereidheid over de grens te werken (3 om 5%) bleven daar wat bij achter. Najaar 2011 vond in België 77% (5% meer dan in 2009, EU ook 77%) een baan voor het leven bij een vaste werkgever niet meer van deze tijd.

In België kreeg in 2011 arbeidsmarkt beleid duidelijk een boven gemiddelde steun (64%, EU 52%). Het segment voorstanders van meer flexwerk (76%) was iets groter dan gemiddeld, maar dit had wellicht reeds zijn top bereikt (QA15/16). Het volksdeel dat vond dat men in BE te vroeg met pensioen gaat was flink gegroeid (+10 om +1%) en relatief groot geworden (54%, EU 44%). Najaar 2014 besloot de nieuwe conservatief liberale regering dan ook de pensioenleeftijd te verhogen, maar dat stuitte toch nog op enorm protest. Om werkgelegenheid te bevorderen (QA15 t/m 18) scoorde najaar 2011 ook verschil in inkomen werkenden niet werkenden groter maken hoog (BE 83%, EU 65%, +8 om +6%). Meer verplichte stages in hogere opleidingen (90%), aanpak kinderopvang (meer of goedkoper: 92%), zwart werk witten (81%, afstraffen 22 om 29%; wit werk makkelijk maken belonen 77 om 66%), training op werkplek (93%) en makkelijker maken een eigen zaak te beginnen (66%) of te werken in Eu landen naar keuze (77%) kregen een wat boven gemiddelde steun. In BE stond een meerderheid positief t/o een EU rol in de bescherming van sociale zekerheid en armoede bestrijding (61 om 51%), m.n. qua uitwisseling van beste praktijken (69 om 56%). Meer specifiek was najaar 2011 de steun voor minimum EU eisen qua arbeidsomstandigheden (67%), hervormingen afstemmen (61%), banen creëren & werkloosheid bestrijden (66%), regioverschillen verkleinen (58%), bevorderen dialoog werkgevers bonden 62%, betere toegang her & bijscholing (79%) en bestrijding armoede en uitsluiting (63%) nog duidelijk boven gemiddeld, maar wel aan erosie onderhevig.

In nov. 2015 waren optimisme & pessimisme over de nationale economie weer bijna in evenwicht (47 om 51%; EU 40 om 57%) en het merendeel oordeelde positief over de eigen baan (68 om 58%, negatief 19 om 25%) of financiële situatie (78%, +5% t.o.v. voorjaar 2015; EU 68%, gelijk gebleven). Een flinke meerderheid was nog somber gestemd over ’s lands werkgelegenheid, maar hier zat flinke verbetering in (61%, -8%; Eu 67%, -2%; positief 37, +9%, EU 30%, +2%). Wel liep optimisme over de toekomst (komende jaar) wat achter, want 18% (Eu 24%) verwachtte verbetering van economie of werkgelegenheid (18 om 22%; QA2) of de eigen werksituatie (18 om 22%, slechter 8 om 8%). Dit was realistisch, want in België haperde het economisch herstel naar EU maatstaf. De meest gekozen 2 grootste problemen voor zichzelf (keus uit 13) waren kosten van levensonderhoud (44%, +7%, EU 27%, gelijk gebleven) met op afstand gedeeld pensioenen (16%, EU 14%) & belastingen (16 om 13%, beide met weinig verandering). Voor het land koos men (met grote veranderingen) immigratie (38%, +15%; EU 36%, +13%) en werkloosheid (29%, -11%, EU 36%, -6%).

Sociaal stelsel: inkomsten en uitgavenpatroon

Per inwoner zijn de uitgaven aan sociale zekerheid in België naar EU maatstaf hoog. Naar koopkracht lagen ze in 2012 aldus gemeten op 121% van de EU normaal (bij 7 rijke EU landen hoger). Naar deel van het bbp lagen ze rond de EU normaal en tussen 2008 en 2012 stegen ze wat minder dan gemiddeld. In de Eu kwamen ze in 2008 op 26% van het bbp en in 2012 op 28,6% (+10%; BE van 27,7 naar 29,9%; +8%; data). In BE is de bijdrage van de overheid (in 2012: 36,5%, EU 41%) of uit overige bron (3,5 om 3%) onder en die uit sociale bijdragen (werkgevers 41 om 36%, beschermde persoon 19,5 om 20%) boven gemiddeld. Het bbp aandeel voor pensioenen en arbeidsongeschikten is naar EU maatstaf aan de kleine kant en steeg tussen 2007 en 2012 van 10,5 naar 12% (EU van 11,4 naar 12,8%: BE 12,4% in 2013). Van alle sociale uitgaven ging een doorsnee deel (3,1%) naar administratiekosten. Naar functie valt het deel voor werklozen (12,5% in 2012) al sinds 2002 onder de EU top (EU 5,6%). Ook ging er relatief veel naar nabestaanden (7 om 5,7%; 9% in 2002) en bestrijding van sociale uitsluiting (2,9 om 1,9%). Een doorsnee deel ging naar arbeidsongeschikten (7,8%, 8,2% in 2013) en zorg (28.9%) en er ging relatief weinig naar ouderenpensioen (32,7 om 40%), gezin/kinderen (7,5 om 8,4%) en huisvesting (0,9 om 2,1%, na 2005 wel gestegen). In 2013 was het segment onder de bevolking van de werkende leeftijd met een arbeidsongeschiktheid uitkering naar EU maatstaf ook klein (2,9%, EU 4,2%; 1,7 om 3,3% in 1990; 2,1 om 4 in 2000). Over het segment gehandicapten met betaald werk had de WHO voor België geen cijfers (European onder morbidity, disability etc.).

Opzet en voorzieningen

Op Program Descriptions van het ministerie van BuZa van de USA is onder international  landeninfo te vinden over sociale stelsels, waaronder nieuwste bedragen en links naar belangrijke instanties. Zomer 2016 waren de beschrijvingen voor 2014 beschikbaar. Wikipedia biedt ook info over het sociale stelsel van België net als de Belgische federale overheid. Najaar 2015 kenden vrijwel alle EU landen plannen de pensioenleeftijd te verhogen. In België komt ze m.i.v. 2030 voor iedereen op 67 jaar. Men onderscheidt stelsels voor werknemers (met het onderscheid arbeiders, bedienden & ambtenaren), huispersoneel & zelfstandigen en voor wie buiten de wereld van betaald werk geen inkomen heeft (sociale bijstand). De betrokken federale overheidsdiensten (zo heten thans de landsministeries) zijn die van Sociale Zekerheid (FSZ); Werkgelegenheid, Arbeid & Sociaal Overleg en Personeel & Organisatie en daarnaast de programmatische overheidsdienst Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding, Sociale economie & Grootstedenbeleid. Sinds 2011 kent men naast de FSZ met 6 diensten 15 openbare instellingen voor sociale zekerheid (OISZ) voor specifieke takken als kinderbijslag, ziekte, arbeidsongeschiktheid, pensioenen of zelfstandigen. Voor werknemers int de RSZ als overkoepelende instelling bijdragen van werknemers & werkgevers. De uitvoering is in handen van 7 rijksinstellingen die veelal ook betalingen doen. Bij werkloosheid worden uitkeringen betaald via vakbonden of (voor niet leden) de HVW hulpkas en bij ziekte & invaliditeit via een ziekenfonds of hulpkas HZIV. Zelfstandigen zijn verzekerd voor ziekte, arbeidsongeschiktheid, moederschap/ kinderbijslag, pensioen en faillissement bij een eigen fonds of hulpkas met eigen beheerder. In het bijstandstelsel kent BE net als NL een wettig bestaansminimum (leefloon) dat slechts bij een streng calvinistische leefwijze volstaat om zonder moestuin, hulp of improvisatie in basaal levensonderhoud te voorzien. Buiten dat vallen er een gezinsbijslag, minimum inkomen voor ouderen en uitkering voor groepen gehandicapten onder. Voor deze groepen en voor bedienden, arbeiders, studenten vanaf 25j en werklozen geldt verplichte gratis verzekering via een ziekenfonds of mutualiteit. Dit keert tevens uit bij arbeidsongeschiktheid en biedt aanvullende verzekeringen. Ook zijn er zorgverzekeringen voor chronische hulp.

De ziektewet van 1894 is de eerste wet op sociale zekerheid (geschiedenis). De thans vigerende wetten kwamen tot stand tussen 1939 en 2001. De stelsels worden betaald uit bijdragen van werkgevers & werknemers en door de overheid (belasting, deels ook uit btw). Via staatshervormingen kwamen controle, arbeidsbemiddeling, kinderbijslag & opvang en educatief verlof (incl. het premiegedeelte) in gewestelijke handen. De hoogte van premie bijdragen varieert verder met de groep en verzekering die het betreft en bij zelfstandigen ook met het inkomen (overheid v/a p20). Globaal betalen werkgevers in totaal en buiten o.m. vakantiegeld 24,92% (private sector) of 17,82% (ambtenaren en leerlingen etc.) en werknemers 13,07% aan premies. Premies voor beroepsziekte & arbeidsongevallen (samen 1,3%) komen op conto van werkgevers. Uitkeringen rond geboorte & kinderen komen uit belasting en van de werkgever. De sociale bijstand valt niet onder sociale zekerheid, maar onder sociale bescherming of maatschappelijke dienstverlening. Ze wordt na een inkomen/ middelentoets betaald uit belastinggeld.

Een aantal uitkeringen kennen een bovengrens. In 2016 lagen voor kinderbijslag grenzen bij maandinkomens boven €1015 (gewaarborgde kinderbijslag) en boven €2300 à 2400. Voor bepaalde tegemoetkomingen in ziektekosten geldt een jaarinkomen van ruim €17.000 + €3180 per bijkomend gezinslid als bovengrens. Uitkeringen bij ziekte, invaliditeit en moederschap kennen een maximum. Werkloosheid uitkeringen bedragen p/m maximaal €2100 tot €2500. Pensioenen (2e pijler) worden berekend voor een jaarinkomen van (afgerond) minimaal €22.500 en max. €56.000. In 2016 bedroegen de bestaansminima (excl. vakantiegeld) p/m voor een alleenstaande bij leefloon €835 (paren en gezinnen €1112) en bij 65plussers (inkomens garantie) €1032 (paren etc. €1376). Voor gepensioneerden zijn bijverdiensten aan een maximum gebonden dat afhangt van pensioensituatie en arbeidsverleden. Ook zijn er maximale eigen risico’s (maximumfacturen), p/j variërend van €350 voor chronisch zieken met een minimuminkomen tot €1800 voor inkomens boven €46.300.

Ouderdom, arbeidsongeschiktheid en overlijden

Pensioenen en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn binnen de EU betaalbaar buiten het eigen land. Bij niet EU landen hangt het er vanaf of men met het land in kwestie een verdrag heeft. Werknemers, zelfstandigen en ambtenaren hebben in België ieder een eigen pensioenstelsel, m.n. met verschillen in pensioenopbouw (p69). Men onderscheidt rustpensioen (na betaald werk) en overlevingspensioen (voor nabestaanden). Onder de hoofd voorwaarden voor rustpensioen valt de leeftijd (voor beide geslachten dezelfde). In 2016 was dat 65j, maar deze wordt opgetrokken naar 66j in 2025 en 67j in 2030. Voor een vervroegd pensioen gold in 2016 een minimum leeftijd van 62j en een loopbaan van 40j; op te trekken naar 63j en 42j in 2019. Werknemers mogen na hun pensioen betaald doorwerken met hoger pensioen nadien als uitkomst (cumulatief rustpensioen). Bij vervroegd pensioen mag men veel minder bijverdienen (p77/78). De ondergrens voor een overlevingspensioen ligt op 45j, op te trekken naar 55j in 2030. België kent als eerste pijler voor ouderdomspensioen de inkomensgarantie voor ouderen (IGO; p162), een basispensioen voor allen, vergelijkbaar met de AOW in NL. Deze komt uit premies die vrijwel elke volwassene betaalt (men onderscheidt daartoe bijv. werkelijke en fictieve lonen). In België is de 2e pijler aanvullend pensioen dat wordt betaald door werkgever, werkgever (toelage) & werknemer (bijdrage) of zelfstandigen. Voor werknemers (op te bouwen in max. 45 jaar tot max. €53.529 in 2015) en zelfstandigen (max. €56.182) bedraagt het pensioen 60% (alleenstaanden) of 75% (p162). Voor ambtenaren gold in 2015 een maximum van €6284 p/m en een andere berekeningswijze  Onder de 3e (belastbare) of 4e pijler vallen in België o.m. pensioensparen en andere spaarvormen (bijv. als onderdeel van groepsverzekering). De hoogte van het overlevingspensioen is gebaseerd op 60% van het gemiddelde inkomen van de overledene en als die al een rustpensioen had op 80% van het rustpensioen (p81). M.i.v. 2015 komt de overlevende partner onder 45j in aanmerking voor een tijdelijke uitkering van 1 of 2 jaar met onbeperkt recht op bijverdienen en daarna de optie van werkloosheidsuitkering indien men geen betaald werk heeft. Combinatie met vervangingsinkomen (een andere uitkering) kan gedurende een jaar (2 jaar indien met kinderen). Wel wordt het overlevingspensioen dan ingekort (tot €688 p/m in 2016).

Ook in België onderscheidt men algemene & werk gerelateerde arbeidsongeschiktheid. Bij algemene varianten worden uitkeringen aangevraagd bij gemeente of ziekenfonds. Voor 21-65 jarigen is er een inkomen vervangende tegemoetkoming. Deze bedroeg najaar 2015 maximaal (middelentoets) p/j €13.346 voor personen ten laste, €6673 per  samenwonende en €10.010 voor een alleenstaande. Voor een integratie tegemoetkoming wordt de mate van ongeschiktheid vastgesteld via een puntensysteem (p156) met als uitkomst een jaarlijks bedrag tussen €1149 en €10.338 (5 categorieën). Ook is er de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden; een variant voor 65plussers met beperkingen (tussen €918 en €6590 p/j; p162). Deze valt m.i.v. juli 2014 onder bevoegdheid van de gemeenschappen. Wie meer dan 1 jaar voor tweederde van de verdiencapaciteit of meer is afgekeurd komt in aanmerking voor een werk gerelateerde invaliditeitsuitkering van 65% (gezin), 55% (alleenstaand, eventueel samenwonend met iemand met een uitkering tot €1026 of een combi met beroepsinkomen tot €1502) of 40% (samenwonend) van het laatstverdiende loon. Deze uitkeringen kennen een bovengrens (per dag €123 à €133, zelfstandigen €33 à €55). Bij arbeidsongevallen worden schade & ziektekosten volledig vergoed via werkgever, bij dodelijke afloop incl. begrafenis (één gemiddeld maandloon van het slachtoffer) & transportkosten. Bij volledige arbeidsongeschiktheid wordt 90% (ambtenaren 100%) van het laatstverdiende loon doorbetaald (bovengrens 2015: €41.442 p/j). Bij gedeeltelijke ongeschiktheid volgt verrekening met wat het slachtoffer nog kan verdienen. Na consolidatie (vaststelling mate van blijvende ongeschiktheid) volgt een jaarvergoeding waarvan de hoogte afhangt af van resterende verdiencapaciteit. Na 3 jaar (herzieningstermijn) kan deze uitkering definitief worden. Regelingen bij beroepsziekten zijn vergelijkbaar. Relevante instanties zijn het fonds arbeidsongevallen (FAO) en FBZ (fonds beroepsziekten). Het nabestaanden pensioen ligt voor weduwen (en soms ook ouders of grootouders) op 30% en voor volle wezen op 20% van het basisloon (max. 60% voor alle kinderen samen; halve wezen 15% en 45%).

Ziekte, kinderen en werkloosheid

In 1994 is in België verplichte verzekering voor allen ingevoerd (p89), vaak met een persoonlijk aandeel (remgeld) van 25%. Dit eigen risico kent een inkomen afhankelijke bovengrens (maximumfactuur/ MaF; p/j tussen €350 en €1800, bij chronische kwalen soms minder) waarvan aangeboren invaliden en laagste inkomens zijn vrijgesteld. Men kan de EB ook verkleinen via aanvullend verzekeren. Voor uitkeringen bij ziekte geldt een premieperiode van 120 voltijd werkdagen (zelfstandigen 6 maand). De regeling hangt mede af van de persoonlijke (arbeider, bediende, ambtenaar) en gezinssituatie. Wie minder dan een jaar ziek is valt onder primaire arbeidsongeschiktheid en wie langer niet kan werken onder invaliditeit. Aan het begin van de primaire ongeschiktheid betaalt de werkgever gedurende 2 weken (arbeiders) tot een maand (bedienden) het volle loon door. Bij federale ambtenaren duurt deze periode van gewaarborgd loon veelal langer en bij zelfstandigen is de eerste maand voor eigen rekening. Daarna vormt 60% de basis met een dagmaximum (€133 in 2015; bij werklozen in het eerste ½ jaar het bedrag van de werkloosheidsuitkering). De primaire ongeschiktheid kan eindigen via werkhervatting (vermits men niet binnen 2 weken terug ziek wordt), zwangerschap of invaliditeit. Bij intreden van invaliditeit ontvangt men (met hetzelfde dagmaximum) met personen ten laste 65% en als alleenstaande (incl. eerdergenoemde samenlevingssituaties) 55%. In deze periode mag men proberen max. 3 maanden lang het werk te hervatten met behoud van rechten. Zelfstandigen krijgen in beide periodes een leefsituatie afhankelijke dagvergoeding (in 2016 tussen €34 en €55).

In regelingen rond geboorte (p109) bestaan grote verschillen tussen de stelsels. Voor werkneemsters kent men max. 6 weken voorbevallingsrust en 9 weken nabevallingsrust (bij meerlingen 2 weken extra voor beide). Van de eerste periode is 1 week verplicht. De rest mag na de bevalling worden toegevoegd. Tijdens de eerste 30 dagen bedraagt het betaald verlof voor werkneemsters 82% en voor arbeidsongeschikten 79,5% van het laatstverdiende loon en voor werklozen 79,5% van de uitkering. Daarna valt het voor alle groepen terug naar 75%. Ambtenaressen worden volledig doorbetaald. Zelfstandigen en bedienden hebben recht op max. 8 weken verlof, waarvan 3 verplicht (1 voor en 2 na de bevalling, bij meerlingen 1 week extra). De rest kan de moeder naar keuze opnemen tot 23 weken na de geboorte. De vergoeding lag hier in 2016 op €449 p/w. Ook bestaan voor zelfstandigen een dienstencheques systeem voor huishoudelijke hulp (p142) en een uitkering voor noodzakelijke mantelzorg periodes (€1092 p/m of de helft). Wanneer de boreling lang in het ziekenhuis moet blijven valt er voor alle groepen een mouw aan te passen. Voor de vader bestaat op aanvraag 10 dagen volledig betaald verlof en 7 dagen tegen 82% (met een bovengrens). Ook wordt via het kinderbijslagfonds kraamgeld toegekend (p49), €1223 voor een eerste kind of bij adoptie en €920 voor een volgend kind in de rangorde (bij meerlingen het dubbele; bedragen 2016).

Alle groepen kunnen aanspraak maken op gezinsbijslag (p43). Voor wie overal buiten valt heet dit binnen het kader van het bijstandstelsel een gewaarborgde kinderbijslag (p166). In 2014 kwamen de bevoegdheden bij de gemeenschappen. Om in aanmerking te komen moet rechthebbende (arbeidsituatie) zich aansluiten bij een kinderbijslagfonds. Deze moet verwant zijn aan het rechtgevend kind en dat kind moet in België wonen (wel zijn daar uitzonderingen op, bijv. i.v.m. studie). Het recht geldt tot het rechtgevend kind 18 is (bij ambtenaren 21j en bij studerende kinderen 25j). De bijslag trekkende (degene die het geld krijgt) is veelal de moeder. De gewone bijslag hangt af van de plek in de rangorde; in 2016 p/m €90 voor het eerste kind (zelfstandigen € 84), €167 voor het 2e, €249 voor 3e en volgende kinderen en €347 voor wezen. Onder bijkomende bijslagen valt een toeslag voor eenoudergezinnen (respectievelijk €46, €28 en €23), een leeftijd toeslag (6-11j €16, 12-18j €24, 18+ €28), een extra jaartoeslag (tussen €20 en €110, afhankelijk van de situatie), sociale bijslagen voor minima & werklozen (p/m 1e kind €46, volgende €5) en invaliden (1e €99, volgende €28) en een bijslag voor zieke en gehandicapte kinderen tot 21j volgens een puntensysteem; p/m tussen €79 en €528.

Onder de hoofdvoorwaarden voor een uitkering bij werkloosheid (p55) vallen in staat tot en beschikbaar zijn voor werk in loondienst (incl. tewerkstelling maatregelen) en een tijdlang premies hebben betaald (referteperiode). Deze loopt in voltijd met de leeftijd op van 21 maanden (onder 36j) via 33m (36 t/m 49j) naar 42m (v/a 50j). Andere condities zijn geen loon ontvangen, geen betaald werk verrichten, werkloos buiten eigen toedoen, in België ingeschreven (ook als werkloze) en de juiste leeftijd (niet leerplichtig, onder 65j). In het eerste jaar van werkloosheid ligt de uitkering in de eerste 3 maanden op 65% van het laatstverdiende loon, in de volgende 3 maanden op 60% (beide met een maandmaximum van €2497 in 2015) en in de laatste 6 maanden ook op 60%, maar met een lagere max. (€2328). Daarna gaat de leefsituatie meespelen. In het 2e jaar geldt een grens van €2175 en volgt (max. een jaar, afhankelijk van de premieperiode) voor werknemers met gezinslast 60%, voor alleenstaanden 55% en voor samenwonenden 40%. In het 3e en 4e jaar gaat voor alle groepen de uitkering in 4 trappen van 6 maanden omlaag. Daarna resteert een vast maandbedrag (gezin €1175, alleen €972, samen €514). Voor werklozen boven 55j, bij minimaal 25 jaar loondienst (voltijd) of voor minstens 33% afgekeurden geldt de laatste vermindering niet. Voor schoolverlaters onder 25 geldt een overgang (310 dagen) en inschakelinguitkering (max. 3 j). Oudere werklozen met een cao krijgen tot hun pensioen 60% (grens €2106). Uitkeringen moeten worden aangevraagd bij een vakbond naar keus of bij hulpkas HVW. Voor wie buiten alle bovenbeschreven regelingen valt kent België voor 21plussers naast tewerkstelling als wettig bestaansminimum het leefloon, vaak in combinatie met een individueel maatschappelijk integratie (RMI) project (p162, vergelijkbaar met bijstand in NL (bedragen 2016: gezin €1112, alleen €834, paar €556pp).

Beoordeling en gebruik van sociale voorzieningen

De waardering voor de eigen voorzieningen is in BE naar EU maatstaf boven gemiddeld. Medio 2014 was het volksdeel dat de zorgvoorzieningen goed vond met 92% het grootst binnen alle EU landen (2% meer dan medio 2013; EU gemiddelde 61%, -2%) en bij de pensioen voorzieningen was dit aandeel in 6 EU landen groter (57%, EU 36%). Wel was het laatste segment ten opzichte van een jaar eerder flink kleiner geworden (-6%, EU -2%). Tevredenheid over de werkloosheid uitkeringen (55%, Eu 36%) was ook in 6 landen meer verbreid en ook hier was sprake van een behoorlijke terugval (-8%, grootste daling met Denemarken, EU +1%; Report QA2.2 t/m 2.4). De Belgische federale overheid (p30) biedt info over het gebruik van sociale voorzieningen. Per 1/1-2014 telde men bijna 2 miljoen pensioengerechtigden, 105.000 kregen IGO (vglb. met alleen AOW in NL), 450.000 ontvingen werknemersrente en 76.000 het zelfstandigen pensioen. In maart 2015 was het aantal ontvangers van een werkloosheiduitkering met 436.000 ruim 10% kleiner dan in mrt. 2013 (incl. deeltijd 23.000, met bedrijfstoeslag 5200; Vlaams 179.000, Waals 182.000, Brussels 75.000). Ruim 63% was meer dan een jaar werkloos. In 2014 telde men 185.000 begunstigden van RMI (maatschappelijke integratie), 172.000 van leefloon en 154.000 van de tegemoetkoming hulp aan bejaarden. In de kinderbijslag kwam men tot 1,55 miljoen rechthebbenden; 1,6m bijslagtrekkenden en 2,77m rechthebbende kinderen (van werknemers 2,27m, zelfstandigen 0,20m). Het aantal gerechtigden op geneeskundige verzorging was uiteraard het grootst (6,73m + 3,12m personen ten laste in 2014, zelfstandigen regeling 0,73m en 0,38m; invalidenregeling 0,32m). Primaire arbeidsongeschiktheid (eerste jaar ziekte) kostte 37,4m werkdagen.