Economie, infrastructuur, arbeid en sociale zekerheid

Bestaansmiddelen en buitenlandse handel

Naar sectoren (meer details verderop onder economische sectoren) lag de bijdrage van de landbouw aan de Italiaanse economie (bbp bijdrage) in 2011 op 2% (eurolanden €L 1,7%). Ze veranderde na 2008 weinig. De bbp bijdrage van de industrie sector (mijnbouw, industrie, energie & bouw) lag in 2008 op 26,8% en in 2011 op 24,6% (-9%, €L van 26,7 naar 25,5%, -5%). De Italiaanse diensten sector ging tussen 2008 en 2011 van 71,2 naar 73,4% bbp (€L van 71,6 naar 72,8%). Volgens de FAO (Production) bestond in 2010 (naar waarde) de top10 van landbouw producten uit druiven, melk, olijven, varkensvlees, rundvlees, tomaten, kip, appels, perziken/ nectarines en tarwe. Met druiven, olijven en appels viel men onder de top5 van de wereld. Met de visserij productie kwam men met 388.000 ton (40% uit kwekerijen) na NL op plek 5 van de EU. Industriële productie (CIA worldfactbook): machinerie, ijzer & staal, chemicaliën, voeding & genotsmiddelen, textiel, motorvoertuigen, kleding, schoeisel, aardewerk en “last but not least” toerisme (wordt echter ook veel bij de dienstensector ondergebracht).

Qua werk bleef het deel van de 15-65 jarigen dat minstens 1 uur p/w wit betaald werkte onder het gemiddelde van de €L en het zakte tussen 2008 en 2011 een fractie meer dan in de €L (van 58,7 naar 56,9%, -3%; €L van 65,9 naar 64,2%, -2,6%). In 2011 (zelfstandigen + werknemers) werkte naar €L maatstaf een relatief groot segment in landbouw (3,9 om 3,4%) en industrie (26,9 om 22,5%) en een onder gemiddeld deel in de dienstensector (69,3 om 74,1%; Eurostat, population and social conditions, labour market,  employment, employment growth and activity branches). Tussen 2004 en 2008 steeg de werkgelegenheid met 0,3% tot 2% p/j minder dan gemiddeld in de €L, maar de daling in 2009 (-1,6 om -1,8%) en 2010 (-0,7 om -0,5%) was gematigd. In 2011 steeg ze 0,3% (€L 0,1%). Dat kwam op conto van de dienstensector (+0,9; €L +0,7%) want in de landbouw zakte ze 2% (€L -2,6%) en in de industrie 0,8% (€L -1,3%). Net als in de €L was na 2008 de daling in de industriesector het sterkst, maar minder dan gemiddeld in de €L. Het aandeel geregistreerde werklozen zakte tussen van 8 naar 6,7% (€L van 9,3 naar 7,6%) en steeg daarna naar 8,4% in 2010 waar het in 2011 nog op lag. Daarmee bleef de stijging onder het €L gemiddelde (+25% tussen 2008 en 2011, €L naar 10,2% in 2011; +47%). Tussen maart en mei 2012 lag de werkloosheid op 10,1% (€L 11%). Na 2004 werd in Italië het segment zelfstandigen gestaag wat kleiner, maar het bleef naar €L maatstaf groot (van 25,7 naar 23,2%: €L van 15,1 naar 14,3%).

Qua buitenlandse handel kent men zoals alle zuid Europese landen een tekort op de handelsbalans; in 2011 €24,6 miljard; 1,6% van het BBP (gemiddeld tekort EU landen: 1,3% BBP). In 2009 bereikte de handelswaarde een dieptepunt (export €292 miljard, import €298m). Daarna steeg vooral de importwaarde. In 2011 lag de exportwaarde 29% hoger en de importwaarde 34%. Daardoor werd de handelsbalans wat negatiever. De waarde van de invoer van goederen (€400,5m) was 9% groter dan in 2010 (€367,4m). Naar Eu maatstaf voerde men weinig in aan aardolie producten (brandstof: 19,8% invoerwaarde, EU 25,5%) en machines & transport uitrusting (25 om 30%) en veel aan diversen (26 om 25%), voeding & genotsmiddelen (8,5 om 5,5%), chemicaliën (14 om 9%) en grondstoffen (5,4 om 4,8%). T.o.v. 2010 steeg de importwaarde van brandstof het sterkst (+17%), gevolgd door grondstof (16%), chemicaliën (12%), diversen 11%, voeding etc. 10% en machines etc. (2% daling). Uitvoer 2011 (waarde €376m; +11,5% t.o.v. 2010). Men voerde naar EU maatstaf veel uit aan diversen (36,6 om 23%) en voeding & genotsmiddelen (7,1 om 6%) en weinig aan brandstof (2,4 om 6%), grondstof (1.8 om 3%), chemicaliën (11,5 om 16%) en machines & transport middelen (35,5 om 42%). Het export aandeel van brandstof steeg het sterkst (+18%), gevolgd door grondstof, machines etc., diversen & chemicaliën (allemaal +10) en voeding & genotsmiddelen (+8%). Tussen 2000 en 2003 steeg de bijdrage van EU27 landen in de handel nog licht, maar daarna zakte ze. De invoer uit EU landen ging van 63,3% in 2003 naar 53,3% in 2011 (EU27 61% in 2011) en de uitvoer van 62,4 naar 56% (EU 64%). Grootste uitvoerpartners 2011: Duitsland 13%, Frankrijk 11,6%, USA 6%, Spanje 5,8%, UK 5,2; Zwitserland 4,7%, China 2,6%, België 2,6%, Polen 2,5%, NL 2,5%. Invoerpartners: Duitsland 16,1%, Frankrijk 8,8%, China 7,8%, NL 5,4%, Spanje 4,6%, Rusland 4%, België 3,6%, USA 3%, Zwitserland 2,8%, UK 2,7% (bron ISTAT).

Infrastructuur en vervoer

Via Transport in Italy is redelijk actuele info te achterhalen. Door het grote belang van toerisme en migratie telt Italië qua luchtvaart veel vliegvelden, vliegtuigen en maatschappijen (met het nodige verloop). Zomer 2012 stonden op de website van de Italiaanse luchtvaartautoriteit (compagnie aeree italiane) 19 maatschappijen met toestellen met 20 of meer stoelen. Daarin vervult de nationale luchtvaartmaatschappij Alitalia (thans geprivatiseerd, in 2011 verliesgevend, meer onder “merken en bedrijven”) een hoofdrol. (4 x in de lijst, 2 x met CAI). Sinds 2001 valt Alitalia onder Skyteam. In 2008 maakte men een doorstart door moedermaatschappij CAI in het leven te roepen (voor 75% eigenaar) en in 2009 kocht Air France- KLM de rest (25%). Men werkt m.n. samen in trans-Atlantische vluchten. In 2012 stond Alitalia met dochters Air One en Alitalia Cityliner 19e stond op de wereldranglijst met rond 160 toestellen en 110 bestemmingen in meer dan 40 landen. Op 28 februari 2010 fuseerden Meridiana en Eurofly tot Meridiana Fly. Zomer 2012 was men met 28 toestellen en 77 bestemmingen de 2e maatschappij van Italië. Blue Panorama (samen met low budget tak Blue express 17 toestellen) was met rond 40 bestemmingen (veel in Latijns Amerika) 3e en Air Italia met 15 toestellen en 17 bestemmingen 4e (Air Dolomiti met 20 bestemmingen in 4 landen met 1 toestel meer valt onder Lufthansa). De andere 8 maatschappijtjes op de lijst van de luchtvaartautoriteit kwamen tot 32 toestellen. Voor 2010 kwam de luchtvaartautoriteit tot 96 vliegvelden met p/j meer dan 10.000 passagiers. CIA worldfactbook kwam voor 2012 tot 130 vliegvelden, waarvan 99 met verharde landingsbaan. Qua aantal passagiers is luchthaven Leonardo da Vinci- Fiumicino 35 km ten zuidwesten van Rome de grootste (Rome Fiumicino; 37,7 miljoen passagiers, +3,6% t.o.v. 2010, 6e van Europa), gevolgd door Malpensa (19,3m; +1,9%, 21e) en Linate (9,1m. +10%, 45e) in Milaan. Daarna vielen nog 10 Italiaanse vliegvelden met tussen 8,5m en 3,7m passagiers onder de top100 van Europa (List). Ze kregen in 2011 allemaal flink meer passagiers en vracht dan in 2010. Het totaal voor 2011 aan passagiers kwam volgens Eurostat op 116,3m (+5,5%) en het totaal aan vracht op 848.000 ton (+11%).

Eurostat kwam voor 2010 op 248.727 km weg en 6668 km snelweg (Autostrade; veelal tolwegen). De CIA (factbook) kwam voor 2007 op 487.700 km verharde weg en 6700 km snelweg. Met de lengte aan snelweg stond men in 2010 4e op de EU ranglijst (Strade Statali, afgekort SS; Roads in Italy). Het autobezit ligt in Italië het hoogst binnen de EU (60,6 per 100 inwoners in 2009, EU 47,3). Aan vracht over de weg werd tussen 2005 en 2010 rond 1,5 miljard ton p/j  vervoerd, maar in 2011 kwam men niet verder dan 1,34m ton (-13%; in kilometerton -20%). FSI (de Italiaanse NS, een staatsbedrijf met net als in NL een poot voor vervoer en voor onderhoud/ infrastructuur; omzet 2011 €8,2miljard, winst €285 miljoen) beschikte in 2012 over 24.240km spoorweg (dubbelspoor dubbel gerekend) met een lengte van 16.727km (71% geëlektrificeerd, 45% dubbelspoor, 65% enkel) en met 2260 stations en 6 veerhavens. Het hoge snelheid netwerk was 1305km lang (Rail transport). In Italië is ook een serie private maatschappijen actief. Die opereren veelal regionaal/ lokaal, maar op het HSL netwerk krijgt FSI concurrentie van het private NTV. Het land telt 6 steden met een metro (Milaan, Rome, Napels, Turijn, Genua, Catania) en 3 met een netwerk van forensenspoorwegen (Rome, Napels, Milaan). De hoeveelheid over spoor vervoerde vracht zakte tussen 2007 en 2009 van 105 miljoen ton naar 78m ton (-27,5%); maar steeg daarna weer 84m ton in 2010 (+7%; in km ton -29% en +5%). In 2010 werden per trein 43,3 miljard passagiers kilometers afgelegd (-7% t.o.v. 07, -2,5% t.o.v. 09). Vervoer per bus is er bijv. in de vorm van 16 regio met een trolleybusnetwerk. In Milaan en Turijn is alle eigen openbare vervoer (forensentrein, metro, tram, bus) in handen van één lokale maatschappij. Onder de opvallende kunstwerken in het bergachtige land vallen aquaducten (bruggen voor waterlopen, deels nog uit de Romeinse tijd), bruggen, tunnels, kanalen en spoorwegen (Transport infrastructure). Er zijn bijv. plannen voor een hangbrug over de minimaal 3km brede straat van Messina tussen de punt van de laars en Sicilië en zelfs voor een tunnel onder de 155km brede straat van Sicilië van Italië naar Tunesië.

De tabel die nu komt geeft info over gebruik & tevredenheid m.b.t. de bus, de in Italië relatief populaire touringcar en de trein in 2011. Gebruik: volksdeel dat er in 2011 gebruik van maakte. Verschillen zijn absoluut; in 2010 werd de trein bijv. door 29,9% van de Italianen gebruikt en in 2011 door 29,8% (-0,1%).

Openbaar vervoer 2011

Gebruik %

+/- t.o.v 2010

Tevredenheid %

Vaak genoeg

Op tijd

Genoeg zitplek

Bus

24,7

+0,0

56,3

53,5

51,2

Touringcar

16,5

-0,2

59,4

67,4

67,7

Trein

29,89

-0,1

63,4

50,2

64,7

In 2011 was m.n. de tevredenheid over frequentie en punctualiteit van de trein gestegen. De bus werd het vaakst genomen in midden Italië (31,4%), maar de tevredenheid over de kwaliteit was duidelijk het hoogst in het noorden. De touringcar was daar het minst populair (12,8%). De tevredenheid over autobus en touringcar nam van noord naar zuid op alle factoren af evenals het gebruik van de trein (van noord naar zuid van 35,4 naar 21%; bron Compendio statistico italiano 2011 van ISTAT).

Voor 2010 meldde het CIA worldfactbook (“Italy) in Italië aan pijpleidingen 18348 km gasleiding en 1241 km olieleiding. Men kwam voor 2012 op 2400 km commercieel bevaarbare binnenlandse waterweg, maar afgezien van het toerisme, zoals op het canal grande in Venetië en de meren in noord Italië, is het economisch belang (vrachtvervoer) gering. De Italiaanse handelsvloot was in 2011 qua laadvermogen (1,86% wereld tonnage) 13e ter wereld ter wereld (“Review of Maritime Transport 2011). Men telde 836 schepen, waarvan 220 (29%, erg weinig) onder vreemde vlag. Qua aantal schepen onder Italiaanse vlag kwam men (in tonnage) met 1,38% van het wereldtotaal ook op plek 13  (4e Eu na Griekenland, Malta en Cyprus). Het CIA worldfactbook kwam voor 2010 aan schepen boven 1000 ton op 681 schepen onder eigen vlag (17e ter wereld); 260 tankers (164 chemisch, 59 olie, 28 vloeibaar gas, 9 speciaal), 46 vrachtschepen (4 diepvries), 135 bulkcarriers (30 voor auto’s), 154 passagier & vrachtschepen, 21 containerschepen en 39 veerboten. Verder telde men 90 vreemde schepen onder Italiaanse vlag en 201 Italiaanse schepen onder vreemde vlag (Liberia 47, Malta 45, Panama 25, Rusland 14, Portugal 12). Volgens ISTAT (“Graduatoria) verwerkten in 2009 Italiaanse havens 92,7 miljoen passagiers met als grootste haven Reggio in Calabrië (toegang tot Sicilië) met 11,9%, gevolgd door Messina (op Sicilië) 11,3%; Capri & Napels (beide 7,5%); Piombino (5,4%) & Portoferraio (4,3%) in Toscane; Olbia op Sardinië 4,1% en Genua 3,7%. Eurostat kwam voor 2010 op 87,7m (-5%, maar nog steeds veruit grootste aantal EU)  In 2009 werd aan goederen 470 miljoen ton gelost of geladen en in 2010 494m ton (+5,5%, maar nog wel 7% minder dan in piekjaar 2007). Goederenhavens met een bijdrage van 5% of meer (09) waren Genua (9,1%), Triëst (8,7%), Taranto in de hak van de laars (8,1%), Gioia Tauro in de teen (7,3%), Venetië 5,7%, Augusta op Sicilië, Ravenna in het noordoosten bovenin de laars (beide 5,1%) en Porto Foxi Sardinië (5%).

Italië heeft een aanzienlijk vloot van cruiseschepen. Eén van de grotere en nieuwere Costa Concordia (opgeleverd in 2005, kosten €450 miljoen) verging op 13 januari 2012 bij het eilandje Giglio 100 km ten noordwesten van Rome bij helder weer en kalme zee door op rotsen onder water te lopen. Van de 3329 passagiers en 1023 bemanningsleden zijn er 30 verdronken en 2 vermist.

In 2010 ging qua verdeling van het vervoer (in kilometerton) van het vrachtvervoer 9,6% over het spoor (12,3% in 2007; EU17% in 2010, 18,1% in 06), 90,4% over de weg (EU27 76,5%) en 0,1% over binnenwater (de Po met zijrivieren; EU 6,5%). Van het passagiers vervoer over land (in passagiers km) ging in 2010 naar EU maatstaf weinig per trein (5,5 om 7,3%), veel met de bus (12,2 om 9,4%) en een doorsnee deel per auto (82,3 om 84,1%). Na 2000 veranderde hier weinig in. Het aantal personenauto’s per 100 inwoners steeg tussen 2000 en 2010 relatief weinig (van 57,2 naar 60,6%), maar bleef het grootst binnen de Eu. Mobiele tele­foondichtheid 2009: 151% (gedeeld 2e EU, EU 125%). Internetdichtheid 2011: huishoudens 62% (EU27 73%), bedrijven met 10+ personeel 95% in 09 (EU 94%, Eurostat: industry, trade and services).

Economische achtergrond en ontwikkeling

Via Economy of Italy is het meeste wel te achterhalen over dit onderwerp. Na de 2e wereldoorlog ontwikkelde Italië zich snel tot een modern industrieland en tussen 1950 en 1980 verdubbelde het BBP per hoofd van de bevolking. De staat had een flinke vinger in de pap bij een economie die voornamelijk dreef op de industrie in het noorden. Na 1980 kwam het land de gevolgen van de beide oliecrisissen maar moeilijk te boven, mede doordat men voor grondstoffen en energie sterk afhankelijk is van het buitenland. Tussen 1980 en 1988 lag de economische groei op 1,3% p/j gemiddeld en werkloosheid en inflatie stegen. Vanaf 1989 nam door een beleid van reorganisatie en herstructurering van de industrie de groei weer toe, maar de werkloosheid verdween niet en de staatsschuld bleef hoog. In de 90er jaren werden veel staatsbedrijven en instellin­gen geprivatiseerd en het financiële beleid werd stabieler gemaakt. Het begrotingstekort en de inflatie daalden flink zodat men in 1999 voldeed aan de criteria voor lidmaatschap van de EMU. In die tijd werd de economie (vooral de textiel en de metaalindustrie) echter steeds gevoeliger voor concurrentie uit lagelonenlanden, m.n. China en landen in het voormalige Oostblok. Na 2001 stagneerde de groei opnieuw. Men pro­beerde dit te keren via invoerheffingen, belastingverlagingen, bezuinigingen op het pensioenstelsel en een versoepeling van de arbeidsmarkt. In 2003 liep de economie iets beter. Van de exportwaarde kwam toen 10% uit voeding & genotsmiddelen en de rest uit industrie producten. Al met al lag tussen 1996 en 2008 de economische groei rond de helft van het gemiddelde van de EU en de latere €L. Verder blijven de buitenlandse investeringen in Italië achter bij die in veel EU landen en Italië investeert zelf ook relatief weinig. Doordat de regeringen veel geld in de economie pompten liep de staatsschuld op. Tussen 1999 en 2006 zakte de arbeidsproductiviteit p/u van 118 naar 102% van de Eu normaal.

Als sterktes van de Italiaanse economie worden de agrarische sector en toerisme, concurrerende MKB sector en industrie (incl. ontwerp) genoemd (mode, huishoudelijke artikelen, auto industrie, energie & elektrotechniek, chemie & farmacie, wapens & vliegtuigen). Daarbij is de goudreserve groot (met 2452 ton 4e ter wereld in 2010). Als zwaktes gelden naast staatsschuld & afhankelijkheid van het buitenland (brandstof); achterblijven van infrastructuur ontwikkeling, markthervorming en investering in R&D; inefficiënte overheidsbureaucratie; hoge belasting en dito overheidsuitgaven, veel corruptie & criminaliteit en slechte bescherming van eigendomsrecht. Eén en ander is o.m. terug te vinden in de grote noord zuid tegenstelling. Het noorden werd welvarend en het zuiden bleef achter. Mechanisatie in de landbouw werkte hier averechts en de industrialisatie liep niet op rolletjes. Het gevolg was dat vooral laaggeschoolden en hoog op­geleiden naar het noorden trokken. Landelijk lag tussen 2003 en 2011 de werkloosheid iets onder de EU normaal (±9% over de periode), maar in zuidelijke regio’s en op Sardinië kan ze 3 tot 4 x zo hoog liggen als in noordelijke (13 à 15% om 3 à 5%). Het BBP per hoofd ligt landelijk iets boven het EU gemiddelde, maar in de armste zuidelijke regio’s haalt het slechts de helft van dat in de rijkste noordelijke. Omdat het onder 75% van de EU normaal blijft houden zuidelijke regio’s hun bijdragen uit EU structuurfondsen. Er is hier veel subsidiegeld achterovergedrukt (o.m. via nepbedrijven en nepdeclaraties) en de invloed van corruptie & criminaliteit bleef er relatief groot.

Investering

Op Investment Country Profiles is in het profiel voor Italië gedetailleerde info te vinden (omzetten in miljard USA $). Ook de OECD (Foreign Direct Investment statistics) biedt recente cijfers omtrent FDI gedrag bij veel rijke landen, waaronder de meeste EU landen. Op Invitalia (Home) is voor Italië toegankelijke praktische info te vinden over dit thema, al is ze hier en daar niet helemaal up-to-date. Ter motivatie (Why Italy) werkt men een 8tal redenen uit. Verder is daar info over locatie en infrastructuur, knowhow en research, human resources en regionale agentschappen te vinden. Eind 2011 stond volgens de OECD (pdf) de teller aan directe buitenlandse investeringen (FDI in Italië) op $333 miljard (±€250m). Volgens Eurostat kwam ze op 15,1% van het bbp (EU gemiddelde 42,8%; 16,1 om 45,8% bbp in 2010). In 2007 werd voor $40m geïnvesteerd, maar in 2008 werd voor $11m gedesinvesteerd. Daarna werd de balans weer positief ($20m in 09, 9m in 2010 en 29m in 2011). T/m 2010 (totaal toen €248m) kwam naar herkomst (FDI position by partner country) de grootste bijdrage (€55m) van in Luxemburg gevestigde bedrijven (22,2%), gevolgd door Frankrijk (€39m, 16%), NL (€35m, 14%), UK (€22,6m, 9%), Duitsland (€21m, 8,4%), USA (€13,6m, 6,4%). België (€10m, 4%), Zwitserland (€9,9m, 4,8%) en Spanje (idem). T/m 2009 (toen €253m) ging naar sectoren (FDI position by industry) het grootste deel naar de dienstensector (€170m, 67%; als volgt onderverdeeld: financiële bemiddeling 40%; onroerend goed, huur/verhuur & zakelijk 23,8%; handel & reparatie 12%; vervoer, opslag & communicatie 16,4%; horeca 1,3%; overige 0,3%). In 2010 leek de bijdrage van financiële bemiddeling flink groter te zijn en die van onroerend goed etc. veel kleiner. De industriesector kwam op €67,5m (27%, waarvan maakindustrie €60,5m of 90%, nutsbedrijven €3,8m of 5%, bouw €1,8m of 2,5%, mijnbouw €1,3m of 2%). Bij de maakindustrie kreeg de chemisch farmaceutische sector (incl. raffinaderij/ kunststof) €23m; metaal & metaalproducten €18m, transportmiddelen (incl. lucht & ruimtevaart) €6,1m; machines & apparaten €3,6m en voeding & genotmiddelen €5m.

De FDI door Italië kwam t/m 2011 op $512miljard (±€390m) en volgens Eurostat op 23,3% van het BBP (EU 57%). De uitstroom zakte van $91m in 2007 naar $21m in 2009 en steeg daarna weer naar $47m in 2011 (2,2% bbp, EU 3,2%). T/m 2010 (totaal toen €365m) werden naar landen vestigingen in NL het meest begunstigd (€69m, 19%) gevolgd door Spanje (€35m, 9,5%), Duitsland (€31,3m, 8,3%), Frankrijk (€27,7m, 8,5%), Oostenrijk (€24,4m, 6,6%), USA (€20,4m, 5,7%), België (€13,6m, 3,7%), UK (€13m, 3,6%), Polen (€10,9m; 3%) en Ierland (€10m, 2,8%). Naar sectoren was €65m (18%) nog niet ondergebracht. Verder ging ook hier het grootste deel naar de dienstensector (€262m, 72%; onderverdeeld: financiële bemiddeling 88%; handel & reparatie 5%; onroerend goed, huur/verhuur & zakelijk 5%; vervoer, opslag & communicatie 1,7%, horeca & overige 0,5%). Bij de industriesector was €37,2m onder gebracht (10%; maakindustrie €34,8m/ 94%, bouw 3,2%, nutsbedrijven 2,7%). Bij de maakindustrie kreeg metaal/ metaalbewerking €10,8m; raffinage, chemisch & farmaceutisch €9m; machines, apparaten & transportmiddelen €7m en voeding & genotmiddelen €3,5m.

De bruto binnenlandse investeringen kwamen in 2007 op 21,5% BBP en zakten naar 19,5% BBP in 2011 (€L van 21,7 naar 19,3% BBP). Zakelijke investeringen gingen van 12,2% in 2007 via 10,5% in 2009 naar 11,3% bbp in 2010 (€L van 12,3 naar 10,8%; Eurostat). De overheidsinvesteringen stegen van 2,3 naar 2,5% in 2009 en vielen terug naar 2,1% in 2010 (€L van 2,6  via 2,8 naar 2,5%). Huishoudelijke investeringen gingen van 6,7% BBP via 6% in 09 naar 6,1% in 2010 (€L van 7,1% naar 5,9% BBP).

Ontwikkelingen vanaf 2009

De nadruk op dure luxeproducten als (sport)auto’s en mode en design vergroot op zich de kwetsbaarheid van de Italiaanse economie voor de kredietcrisis, maar bij de grote Italiaanse modehuizen viel de schade mee. Ook na 2008 bleef de economische groei in het land onder het gemiddelde van EU en €L. In 2008 ontstond krimp (-1,2%, €L +0,4%) en deze was in 2009 sterker dan gemiddeld (-5,5; €L -4,3%). In 2010 was de groei 1,8% (€L 2%) en in 2011 nog 0,4% (€L 1,5%). De waarde van het Italiaanse bbp tegen marktprijzen (met vereffening koopkracht) werd in 2011 geschat op €1535 miljard, 6% meer dan in 2009 en 1,5% minder dan in 08 toen een piek was bereikt van €1561 miljard (€L: gemiddeld 8% meer in 2011 dan in 2009; bron Eurostat, economy & finance, annual national accounts). Het bbp per hoofd (naar koopkracht) bereikte in 2008 een piek (€26.100, €L €27.400), zakte daarna wat sterker dan in de €L (-7%: €L -6,3% in 09) en herstelde iets minder (€25.300 in 2011, +4,1%; €L €27.100; +5,8%). Het lag tussen 2007 en 2009 op 104% van de EU normaal. In 2010 kwam het op 100% en in 2011 op 101% (€L tussen 2000 en 2011 van 112% naar 108% EU normaal; Eurostat, economy & finance, national accounts). De inflatie bleef iets onder het €L gemiddelde (3,5 om 3,7% in 2008; 0,8 om 1% in 09; 1,6 om 2,1% in 010; 2,0 om 3,1% in 2011). Het tekort op de handelsbalans (€24,6 miljard in 2011) is niet al te groot (1,6% bbp; EU landen: 1,3%). De afhankelijkheid van import van brandstof is iets verkleind door de vondst van aardgas in de Povlakte en Adriatische zee en de ontwikkeling van schone energiebronnen (in 2011: 2e ter wereld bij zonne-energie, 7e bij wind; echter met 8% aandeel in totale energie 15e EU in 2010; bron REN21).

De inkomsten/uitgaven van de overheid lagen tussen 2007 en 2011 iets boven de €L normaal. De inkomsten bewogen rond 46% van het BBP (46,1% in 2011; €L rond 45%) en de uitgaven gingen van 47,6% bbp in 2007 via 51,9% in 2009 naar 49,9% in 2011 (€L van 46,1% via 51,2% naar 49,4%). Het Italiaanse begrotingstekort (2,7%) lag in 2008 net onder de Zalmnorm (3%) en iets boven het gemiddelde van de Eurolanden (€L 2,1%). Tussen 2009 en 2011 kwam het echter minder ver boven 3% dan in de €L (5,4 om 6,4% om 09; 4,6 om 6,2% in 2010; 3,9 om 4,1% in 2011). De staatsschuld van het land bleef de grootste binnen de Eu na die in Griekenland. In 2007 lag ze op 103% van het BBP en in 2008 op 106%. Daarna sprong ze naar 116% in 2009 (120% in 2011, €L van 66% in 2007 naar 87% in 2011, EU norm: 60%). Anders dan in bijv. Griekenland bleef ze voor een groot deel in binnenlandse handen. Daarbij bleef het niveau van private spaarrekeningen relatief hoog en dat van private schulden laag. Desondanks droeg de combinatie van de hoge staatsschuld, lage groeicijfers en dalend vertrouwen in de regering Berlusconi er toe bij dat Italië bij de kredietbeoordelaars steeds slechter scoorde, de plannen in sept. 2011 voor bezuinigingen en belasting verhoging ter waarde van €124 miljard ten spijt. De rente op 10jarige staatsobligaties bleef rond de als kritisch beschouwde grens van 7%. Kort na aantreden kwam de nieuwe interim regering van Mario Monti in dec. 2011 met een bezuinigingpakket van €30 miljard over 3 jaar via korting op pensioenen, verhoging pensioenleeftijd & belasting; bestrijden van belastingontduiking en privatisering. Op 20/1 volgden plannen om de arbeidsmarkt te versoepelen via verandering van vergunningenstelsels en ontslagrecht. Na januari zakte de rente en ze bleef tot op heden (aug. 2012) onder de 7%. Door de hoge staatschuld blijft het vinden van geld om de economie te stimuleren echter een probleem. Italië kende, anders dan Spanje en Ierland, vrijwel geen vastgoed zeepbel. De banken leken zich te handhaven en trokken in 2011 weer kapitaal aan. In het 1e kwartaal van 2012 zakte de huizenverkoop echter in een versneld tempo (-20% t.o.v. 1e kwartaal 2011) en medio 2012 ging de kredietwaardigheid beoordeling van 26 banken, waaronder de 2 grootste, onderuit (mede vanwege hun bezit van staatsobligaties).

Naar werkduur bleef de lengte van de werkweek tussen 2008 en 2011 iets boven de €L normaal. Ze zakte van 38,2u naar 37,5u (€L van 37,2 naar 37u, meer details verderop onder “arbeidsmarkt en beroepssectoren”). De arbeidsproductiviteit p/u (gecorrigeerd voor koopkracht) herstelde niet en ging tussen 2008 en 2010 van 104% naar 102% van de EU27 normaal (€L rond 114%). De arbeidskosten p/u (buiten de landbouw) stegen tussen 2008 en 2011 van €24,50 naar €26,80 (+9%, €L van €25,80 naar €27,60, +7%; Hourly labour costs). Qua werkgelegenheid valt het deel van de 15-65 jarigen dat 1u p/w of langer betaald werkt onder de kleinste binnen de EU. Het steeg tussen 2002 en 2007 van 55,5 naar 58,7% (€L van 62,4 naar 65,9%) en zakte daarna naar 56,9% in 2010 en 2011 (-3%; €L 64,2%, -3%). De geregistreerde werkloosheid valt mee. Na het minimum van 6,1% in 2007 (€L toen 7,6%) ging ze naar 8,4% in 2010 en 2011 (+38%; €L van 7,6% in 08 naar 10,2% in 2011, +27%). In 2012 steeg het cijfer bij allen relatief snel om in juni te eindigen op 10,8% (€L toen 11,2%). Wel zijn de regioverschillen groot. Bij vreemdelingen van buiten de EU was de werkloosheid in 2011 relatief laag (11,7%, €L 20,4%). De jeugdwerkloosheid (15-24j) ging tussen juli 2011 en mei 2012 van 28 naar 35,3% (€L van 20,7 naar 22,5%). In juni lag ze een fractie lager (34,3%, €L 22,4%; meer details verderop onder “arbeidsmarkt en beroepsectoren”).

Niet alleen in de Italiaanse mode industrie werd en wordt veel in grijstinten gewerkt (vaak door werknemers uit het buitenland). Volgens Estimates of the Shadow Economy in OECD Countries 2003–2011 zakte de bijdrage van de schaduweconomie tussen 2003 en 2008 van 28 naar 25% en lag ze in 2011 weer op 26%. Daarmee vormde men met Griekenland de top2 van de EU15. Italy schatte de waarde van de zwarte markt in 2011 op €80 miljard (hoogste EU na Spanje). De site meldt interessante details. Zo werd de omzet van de georganiseerde misdaad geschat op €140 miljard en het bedrag aan gederfde belastinginkomsten van de overheid op €120 miljard. Via de link in-depth national studies van anticorruptie ngo TI (Transparency International) zijn naast details aanbevelingen te vinden voor verbetering. In 2011 stond Italië op de CPI (Corruption Perceptions Index), die openheid en betrouwbaarheid meet naar westerse maatstaven, op een gedeelde 69e plak van meer dan 200 landen (24e van de EU27). Daarmee viel men, net als in 2010, in het rode gebied (lichtrood tussen 2007 en 2009, donkergeel in 2005 en 2006; NL groen, BE lichtgeel). Op andere graadmeters van de economie zakte Italië tussen 2009 en 2012 op de Ease of doing business index van plek 74 naar plek 87 op de wereldranglijst (laagste EU na Griekenland). Het slechtst scoorde men bij vastleggen van contracten, betalen van belasting of regelen van (elektrische) stroom of krediet en met regelingen voor financieel onvermogen scoorde men relatief goed. Op de Index of Economic Freedom, die economische vrijheid meet naar klassiek kapitalistische maatstaf (Adam Smith), viel men met plek 92 (wederom laagste EU na Griekenland) onder de veelal onvrije landen. Op de ranglijst van het WEF (world economic forum) voor concurrerendheid moest men als 43e van 144 landen 13 EU landen boven zich dulden (Global Competitiveness Report 2011/12) en ook hier zakte men in de rangorde.

Vertrouwen in de economie in 2011/12

Op de ESI (Economic sentiment indicator) van Eurostat; die vertrouwen in industrie, diensten, bouw en detailhandel en van consumenten meet; kende Italië tussen aug. 2011 en juli 2012 een relatief sterk groeiend overwicht aan pessimisten (van 6 naar 20% meer dan optimisten, in juli 19% meer), terwijl in de Eurolanden de stemming zakte van 2% naar 12% meer pessimisten dan optimisten (Eurostat, EU policy, short term indicators, business and consumer surveys). In de bouwsector was het overwicht aan pessimisten aan de grote kant, maar het werd wel wat kleiner (fluctuerend van 35% in augustus naar 29% in juli; €L willekeurig fluctuerend tussen 25 en 30%). Onder de industriëlen steeg het overwicht aan pessimisten van 5 naar 18% (€L 3 naar 15%). In het MKB ging dit overwicht van 8 naar 26% (wel met een kleine opleving rond maart). In de €L ging het MKB van 9% naar 18% meer pessimisten in mei (nog 15% meer pessimisten in juli 2012). In de Italiaanse dienstensector steeg het overwicht aan pessimisten van 2% naar 21% in juni (17% in juli) terwijl in de €L de stemming gestaag zakte van 3% meer optimisten naar 9% meer pessimisten in juli. Het consumenten vertrouwen was naar EU maatstaf laag en daalde van 29% meer pessimisten dan optimisten in aug. 2011 naar 42% meer in juni, vergelijkbaar met NL (35% meer in juli 2012). In de €L ging dit overwicht van 17% via 21% in de winter en 19% in de voorzomer naar 22% in juli.

Economische sectoren

O.m. via Economy of Italy, Eurostat en de EVD landenwebsite is actuele info te vinden over dit onderwerp. Het aandeel van landbouw, bosbouw en visserij in het werk (werknemers + zelfstandigen, op basis van werkuren) zakte tussen 2004 en 2011 van 5,8 naar 5,2% (€L van 5,2 naar 4,5%). In 2011 betrof het 9,9% van de werktijd van zelfstandigen (€L 16%) en 3,2% van die van werknemers (onder wie veel immigranten, €L 1,9%). De BBP bijdrage zakte tussen 2000 en 2010 van 2,6 naar 1,9% (2% in 2011; €L van 2,2 naar 1,7% BBP; Eurostat economy and finance, national accounts detailed breakdown). In 2011 bedroeg de BBP waarde in geld €27,6 miljard (€28,9m in 2008). In 2010 kwam 4,9% (EU 3,5%) van de opbrengst op conto van visserij (ruim 20% van de toegevoegde waarde van de EU visserij) en 2% op rekening van bosproducten (EU 11%). In 2010 bedroeg de visproductie 388.000 ton (6e Eu na NL) met een opvallend groot aandeel van kwekerijen (bijna 40%).

De landbouw is belangrijk voor de economie. In 2011 hadden voeding & genotsmiddelen met 7,1% een boven gemiddeld aandeel in de exportwaarde (EU 6%). Bij een jaarlijks EU totaal rond €55 miljard kreeg Italië in 2008 voor €5,3 miljard aan landbouwsubsidie van de EU (http://www.farmsubsidy.org/), gemiddeld €3168 per bedrijf. Tussen 2002 en 2010 ging naar regio het meeste naar Emilia-Romagna (€4,1m), gevolgd door Veneto, Lombardije, Toscane en Apulië (Puglia: €1,5m). Daar moet wel bij worden vermeld dat de transparantie van Italië ook hier onder de laagste binnen de EU valt. In 2009 werd 48% van het grondoppervlak agrarisch gebruikt (EU 45%; FAOSTAT). Volgens Farm Structure Survey in Italy – 2007 was daarvan 28% bos of braakliggend (21% om 7%). De rest was voor 54% akkerland, voor 18% tuinbouwgrond (olijven 43%, wijngaard 32%, fruit & bessen 24%, moestuin 1%) en voor 28% weiland. Het aantal boeren bedrijven zakte tussen 2005 en 2007 met 3% naar 1,68 miljoen. Het gebruikte grondgebied steeg licht (0,4%) en de veestapel (pluimvee niet meegerekend) groeide met 4%. De landbouw is overwegend kleinschalig. Bedrijven zijn gemiddeld 9 ha groot, waarbij 41% kleiner was dan 3 ha en 3% groter dan 50 ha. Verder produceerde 26% voor eigen consumptie en 19% voor directe verkoop. Tweederde bood werk aan 1 persoon, eenzelfde aandeel was feitelijk familiebedrijf en 11% onderhield 2 personen. Driekwart was gericht op plantaardige productie (hoofdproduct: bij 21% olijven, 12% granen & zaden, 11% gemengd). De teelt van olijven (+4%) en druiven (+5%) groeide. Het aantal biologische bedrijven zakte met 6% , maar het biologisch areaal werd 15% groter (5,6% in 07, 4,9% in 05). Het aantal bedrijven met levende have groeide met 5% (bedrijven met bijen echter -13%). Aan bedrijfsmenagerie telde men 157 miljoen kippen, 9m varkens, 6,8m schapen, 6,4m runderen, 0,8m fokkonijnen en 148.000 paarden. Naar regio ligt in het noorden (Povlakte) nadruk op maïs, rijst, suikerbieten, soja, fruit, vlees en zuivel en in het zuiden op tarwe en citrusvruchten. Belangrijke wijnregio liggen in het noordoosten (Veneto, Emilia Romagna, Toscane) en zuiden (Puglia, Sicilië: Italian wine).

Volgens FAOSTAT was qua productie waarde Italië in 2010 wereldleider bij artisjokken en kiwi’s, 2e ter wereld bij druiven, olijven, peren, perziken, hazelnoten & konijn en 4e bij o.m. appels, kersen, abrikozen, bessen, sla, bloemkool & broccoli. Men viel onder de top10 bij o.m. zuidvruchten, tomaten, aubergines, asperges, pompoenen, sperziebonen, tuinbonen, spinazie, wortels, paddenstoelen (incl. truffels), melk van buffels en schapen en vlees. De totale waarde van de productie van land & tuinbouw en veeteelt (dierlijk & plantaardig) kwam in 2011 op €43,4 miljard (Eurostat). Daarin was naar EU maatstaf het aandeel plantaardig groot (72,5 om 60%; dierlijk 27,5 om 40%). Plantaardige items waren verse groenten/ tuinbouw producten €8,3 miljard (2e EU na NL; verse groente €5,7m waarvan tomaten 0,9m; bloemen & planten €2,6m: stekjes €1,3m); fruit €5m (vers fruit 2,4m, zuidvruchten 1,3m, druiven 0,8m, olijven 0,1m), granen €5m (maïs €2,1m, tarwe €1,9m, rijst €0,4m, gerst €0,2m), wijn €3,6m (2e EU), voedergewas €1,8m; olijfolie €1,5m (2e EU), industriële teelt €0,8m (oliehoudend zaad €0,3m) en aardappels €0,6m. Na 2004 zakte de waarde van olijfolie. Bij dierlijke productie (€15,9 miljard, +9% t.o.v. 2010) kwam de waarde van levende dieren op €9,8m (rundvee 3,4m; varkens 2,8m; pluimvee 2,4m; schapen/ geiten 0,2m) en die van dierproducten op €6,1m (melkproducten 4,9m; eieren 1,1m). Het areaal in gebruik voor biologische landbouw lag in 2010 op 8,6% (EU 5,1 NL 2,5%, BE 3,6%). Het segment bedrijven met neveninkomsten buiten landbouw is klein (6,4% in 2007; EU 10%, BE 3,9%, NL 18,5%).

De mijnbouw, bouw, industrie en nutsvoorzieningen kregen recentelijk net als bijna overal de zwaarste klappen, maar de schade bleef rond het gemiddelde van de €L. Het aandeel van mijnbouw, industrie & energie in de werktijd bleef relatief groot. Het zakte van 2008 op 2009 van 19,6 naar 18,2% (-7%, €L 15,8% in 09, -5%) en lag in 2011 op 18,1% (€L 15,8%). Het aandeel van de bouw in de werkuren steeg tussen 2004 en 2009 van 7,3 naar 8,1% (+11%, €L 8,9% in 07; +7%) en zakte daarna naar 7,7% in 2011 (-5%; €L naar 7,6%, -15%). Daarmee ging de bijdrage van de totale sector aan de werkuren in 2011 naar 25,8% en ze lag daarmee boven de €L normaal (23,4%). Het aantal werkuren in industrie en bouw lag in 2008 op 101% van 2005 en zakte naar 97% in 2010 en 2011 (1e kwartaal 2012 weer 100%). De bbp bijdrage van industrie, energie & mijnbouw bedroeg tussen 2004 en 2008 ruim 20% (20,4% in 08, €L van 19,9 naar 19,3%, -3%). In 2009 ging ze naar 18,7% (-8%, €L 18,3% -8%) en in 2011 lag ze op 18,6% (-0,5%, €L 19,3%, +6%). De bouw bijdrage bereikte in 2007 een piek (6,4%, €L 6,7% tussen 07 en 09) en zakte daarna naar 6% in 2011 (-7%, €L naar 6,2%, ook -7%). Daarmee kwam voor 2011 de bbp bijdrage van de hele sector op 24,6% (€L 25,5%). De omzet van de industrie en mijnbouw lag in 2008 op 116% van het niveau van 2005, viel in 2009 terug naar 96% (-17% t.o.v. 08). Ze herstelde zich naar 108% in 2011 (+5,5%; €L 116%), maar lag in mei 2012 nog maar op 106% (€L 114%; industry, trade & services, short term business indicators). De index voor nieuwe orders zakte in de industrie van 122% in 2007 naar 90% in 2009, kwam in 2011 op 109% van het niveau van 2005, maar was in april 2012 gezakt naar 98% (€L van 115 naar 108%). De bouwproductie zakte iets sterker dan gemiddeld in de €L; van 110% niveau 2005 in 2008 naar 91% in 2011 en 79% in mei 2012 (€L: van 105% in 2007 naar 82% in mei 2012). Over de orderpositie in de bouw had Eurostat geen gegevens voor Italië.

De mijnbouw (bruto toegevoegde waarde 2010: €5,2 miljard; +4% t.o.v. 09 en -8% t.o.v. 07; €L +5 en -19% t.o.v. 2008) leverde een doorsnee bijdrage aan de waarde van industriële productie (2,1%) en bbp (0,4%). De bbp bijdrage van de productie van nutsbedrijven (gas, water, elektra) was onder gemiddeld (2,4 om 3% in 2010). De bbp bijdrage van de maakindustrie lag in 2011 op 15,9% (€L ook 15,9%). In geld ging ze van €217 miljard in 2009 naar €225m in 2011 (+4%; €L +12%). De belangrijkste tak naar BBP waarde was in 2010 metalen/ metaalbewerking 2,7 om 2,2%; gevolgd door chemicaliën/ kunststof/ farmaceutisch (2,5%, €L 3,3%); machines & uitrusting 2,1 om 1,7%; voeding & genotsmiddelen 1,8 om 2,1%; textiel, kleding & schoeisel (1,7%, grootste EU, €L 0,6%), diversen 1,6 om 1,4%; transportuitrusting 1 om 1,5%; hout, papier & drukwerk 1 om 1,1%; elektrische apparaten 0,7 om 0,9% en computer, elektronica & optisch 0,6 om 0,7%. Na 2002 is de BBP bijdrage van kunststoffen; hout, papier & drukwerk en textiel, kleding & schoeisel duidelijk gezakt (Eurostat, economy and finance, national accounts).

De bijdrage van de dienstensector aan de werkuren groeide tussen 2004 en 2011 met 3,5% (€L 2,3%) en kwam in 2011 op 69% (€L 72,1%). De BBP bijdrage is gemiddeld (72,4 om 72,8%) evenals de groei (2 om 2,2%). Het aandeel van handel, vervoer en horeca in de werkuren is boven gemiddeld (28,1% in 2011, €L 26,1%) en zakte t.o.v. 2002 iets (-1% om 2%). Het BBP aandeel was ook groot (rond 21%; 20,7% in 2011). In de €L groep lag het rond 19% (19,2% in 2011). Het MKB had in 2010 een doorsnee bbp aandeel (10,8 om 11%) en dat van horeca (4,1 om 3,2%) en van transport & opslag (5,4 om 4,8%) was boven gemiddeld. De bijdrage van ICT/ zakelijk financiële DV aan de werkuren lag in 2004 op 14,9% en in 2011 op 16,6% (+11%; €L 16,3 en 18,5%, +12%). Ook de BBP bijdrage was klein (23 om 30,6%) en iets meer dan gemiddeld gegroeid na 2002 (5 om 3%). Naar sectoren was de verdeling ICT 4,3 om 4,2%, -9 om -7%; banken/ verzekeren 5,4 om 5,2%, +13 om +2%; vastgoed 13,8 om 11,2%, +12 om +5%; ondersteunend 8,6 om 10%, -1 om +4%. De bijdrage van ambtenarij en overige DV aan de werkuren steeg 4% (om 5%) en bleef ook in 2011 onder het gemiddelde van de €L (van 23,4 naar 24,2%, €L van 26,4 naar 27,6%; ambtenaren/ leger 4,6 om 6,9%; onderwijs 4,4 om 5,5%; zorg 5,9 om 8,8%, kunst/ recreatie 1,2 om 1,5%, overige DV 2,6 om 2,7% in 2010). Ook de BBP bijdrage was in 2011 relatief klein (20,6 om 22,9%, in 2010: ambtenaren/ leger 6,8 om 7%, onderwijs 4.7 om 5,2%; zorg 5,8 om 7,6%, kunst/ recreatie 1,1 om 1,4%, overige DV 1,3 om 1,8%) en is na 2004 ruim gemiddeld gestegen (6 om 5%). Volgens http://www.wttc.org/research/ kreeg het toerisme in 2009 klappen. In 2010 en 2011 was sprake van enig herstel, maar men verwachtte in februari 2012 voor 2012 weer een lichte daling (mogelijk heeft de slechte zomer in noord en west Europa dit voorkomen). In 2011 lag de bbp bijdrage op 3,3%, Europa 2,8%) en met de uitstraling over de hele economie op 8,6% (Europa 7,9%). De bijdrage aan de werkgelegenheid kwam zo op 3,8 (om 2,7%) en 9,7% (om 7,7%).

Italiaanse merken en bedrijven

Via Companies of Italy zijn de nodige ingangen te vinden. Op de Forbes Global 2000 van 2012 (gegevens over 2011) staan 34 Italiaanse multinationals (tevens genoteerd bij Borsa Italiana). De lijst is gerangschikt op basis van omzet, winst, activa (m.n. bezittingen) en marktwaarde (in USA $; koers 2011 ±$1,4/€) en biedt actuele info; inclusief de topfiguren (CEO) van het moment en grafiekjes met ontwikkelingen in de afgelopen 10 jaar (daarin vallen vooral dalende winstcijfers op). Ook Investment Country Profiles (USA $) biedt in het profiel van Italië veel info over multinationals. Net als overal werden concerns meestal groot door fusies en overnames. In de middeleeuwen was Florence al een internationaal financieel centrum (Medici Bank) en ook nu nog is op de lijst van Italië de financiële sector sterk vertegenwoordigd met 13 bankgroepen (incl. 8 regiobanken) en 4 verzekeraargroepen. Onderdelen daarvan dateren soms nog uit de 15e eeuw. De grootste, Banca Intesa (hoofdvestiging Turijn, sinds 2007 uit fusie; cijfers 2011: Omzet €16,8 miljard, resultaat W/V -€8,2miljard, Activa €659m, Personeel wereldwijd 102.500) stond op plek 3 van Italië en op 102 op de wereld ranglijst van Forbes. In 2010 had men 7570 vestigingen, waarvan 1761 in het buitenland. De groep kent 6 poten met 60% van de omzet uit de binnenlandse Banca dei territori. De bedrijf en investeringspoot, die actief was in bijna 40 landen, leverde 20% van de omzet. In 2011 ging de omzet iets omhoog (+1,5%), maar het resultaat zakte met 19% en men raakte flink in de rode cijfers. De vooruitzichten waren voor het laatste kwartaal van 2011 en 2012 negatief (-) en de kredietbeoordeling (rating) was redelijk/ matig. UniCredit (Forbes: ITA 4, WR 138; Rome/ Milaan, 1473-2007; 2011: O €25,2m, Winst €2,1m, A €927m, P 162.000 FTE; rating redelijk/ matig, vooruitzicht -) was als 2e groep van Italië actief in 22 landen voor 40 miljoen klanten. De grootste verzekeraar Assicurazioni Generali (ITA 5, WR 157; 1831, Triëst; 2011 O €69m, W €0,9m, A €424m, P 82.000 in 500 vestigingen in 60 landen, rating goed/redelijk, vooruitzicht -) was naar omzet de 1 na grootste ter wereld en ontleent haar symbool aan de republiek Venetië. In de Forbes top10 voor Italië stond op 9 Banco MPS (WR 512, 1472, Siena; 2010: €4,2m, W €1m, A €244m, P 31.800, rating niet op eigen website); de oudste bank ter wereld en met een grote kunstcollectie. Nr. 6 op de Italiaanse Forbes lijst van financiële instellingen Mediolanum (ITA 14, WR 951) valt onder de Fininvest groep van de familie Berlusconi. Die heeft ook een flinke vinger in de pap bij de Italiaanse media.

Via 2011 World’s Billionaires is te achterhalen dat Berlusconi in maart 2012 met een vermogen van “nog maar” €4,8 miljard 3 na rijkste Italiaan was. Bovenaan stond Michele Ferrero (& familie: plek 23 WR) die in chocola doet (goed voor €16m), op 2 (WR 74) brillenkoning Leonardo del Vecchio (€9m) en op 3 modekoning Giorgio Armani (€5,5m). De familie Benneton (wegrestaurants, kleding; €1,7m) was 5e van Italië en schoenenmagnaat Mario Moretti Polegato (€1,45m) van Geox 6e. Onder puissant rijke  Italianen scoort de mode en designsector dus goed. In de Italiaanse Forbes lijst van concerns kwam de oorspronkelijk brillen en monturen producerende Luxottica groep van Leonardo del Vecchio het hoogst (ITA 12, WR 781, 1961, Milaan, 2011: O €6,2m, W €0,45m, A €8,6m, P 65.600, met in 2011 o.m. D&G als onderdeel bij de jaarstukken). Tot de klanten behoort o.m. luxe modehuis Prada (Prada groep, ITA  25, WR 1477; 1913, Milaan; 2011: O 2,6m, W €0,23m, P 2800 in 358 vestigingen in 70 landen) dat vanouds is gespecialiseerd in artikelen uit leer. In 2011 steeg de omzet met 25% en verdubbelde men de winst. Oprichter Mario Prada was de bevinding toegedaan dat vrouwen zich buiten het zakenleven moeten houden, maar het concern werd groot gemaakt door zijn dochter en kleindochter. Alle andere mode en ontwerp concerns vielen buiten de Forbes 2000. Het modehuis van Giorgio Armani sloot 2011 ook af met groei (O €1,8m, W €0,28m, P 5500) en wordt steeds actiever in de horeca. De Benetton groep (1965, Ponzano Veneto, 2011 O 2m; W 0,07m, -28%; P 9600 in 6500 vestigingen in 120 landen) profileerde zich in 2011 met een antihaat campagne. Deze familie verdient thans meer in de horeca met cateraar Autogrill (1977, Rozzana bij Milaan, 2011: O €5,8m, W €0,12m, P 63.000 bij 5300 verkooppunten in 36 landen). Het gerenommeerde modehuis Gucci werd in 2004 onderdeel van het Franse PPR. Onder de Italiaanse modehuizen die wereldwijd actief zijn vallen bijv. ook Versace, Max Mara, Diesel, Kappa, Lotto (sportschoeisel) en Geox (1995, Montebelluna, m.n. ademend waterproof schoeisel, 2011: O €0,9m, W €0,08m, P 2900 in 1140 verkooppunten en fabrieken).

In de transportsector staat de Fiat groep het hoogst op de Forbes lijst voor Italië (ITA 7, WR 314, 1899, Turijn; 2011: O €59,6m, W €1,3m, A €80m, P 197.000 in wereldwijd 166 vestigingen). Men produceerde in 2011 ruim 2 miljoen auto’s en bestelbussen. Onder de groep vallen ook bekende merken sportauto’s als Alfa Romeo, Ferrari, Maserati en Lancia en het bestelwagen/ camper model Fiat Ducato (Lamborghini & motorpoot Ducati gingen naar het Duitse Audi). Het concern is in 2010 opgesplitst met Fiat Industrial, dat het zware materiaal (vrachtauto’s, landbouwvoertuigen, graafmachines, aandrijving) voor rekening nam, als nieuw bedrijf (ITA 8, WR 387, 2010, Turijn; 2011: O €24,2m, W €0,7m, P 67.000 in 64 vestigingen wereldwijd). Onder de toeleveranciers van de auto-industrie scoort bandenfabriek Pirelli het hoogst (ITA 21, WR 1192; 1872, Milaan; 2011: O €5,6m, W €0,21m, A €7m, P 34.250 in 20 fabrieken & zo’n 10.000 verkooppunten in ruim 100 landen). De overige namen in de sector vallen buiten de Forbes lijst. Luchtvaart maatschappij Alitalia had in 2011 een verlies van €69 miljoen op een omzet van €3,8 miljard. De 1 na grootste Meridaina fly haalde in 2010 een omzet van 0,6m en had in 2011 1400 mensen in dienst. Italië zou Italië niet zijn zonder scooters. De belangrijkste producent daarvan is Piaggio (1884, Pontedera, 2011: O 1,5m, W 47 miljoen, P 7600 in ruim 50 landen) waar ook het merk Vespa en motormerken als Aprilia en Moto Guzzi onder vallen. Onder de grote cruisemaatschappijen vallen MSC cruises (de 4e ter wereld) en Costa crosiere. Beide zijn onderdeel van buitenlandse groepen. De grootste in de aanzienlijk Italiaanse vliegtuig en wapenindustrie Finmeccanica (ITA 9, WR 731, 1948, Rome; 2011: O €17,3m, W 2,3m, A 31m, P 70.500 in ruim 100 landen) produceert o.m. Agusta helikopters. Als ware opportunisten leverde men in 2011 en 2012 communicatie systemen en training aan het regime van Assad in Syrië (Syria Files). Atlantia (ITA 11 WR 736, opgericht in 1982 als autostrada groep, Rome, 2011: O €3,98m, W €0,71m, A €13m, P 10.000) doet als belangrijkste concessiehouder aanleg & onderhoud van het autostrada netwerk en haalt nu veruit het grootste deel van de omzet uit tol.

Onder de energiesector vallen de 2 grootste op de Forbes lijst. Bovenaan staat olie & gas multinational Eni (ITA 1, WR 29, 1953, Rome; 2011: O €110m, W €7m, A €132m, P 78.700 in 85 landen) die in Italië o.m. 7 aardgascentrales en 1 zonnecentrale exploiteert. Saipem is de poot die naar olie boort. Het bedrijf komt soms in opspraak vanwege corruptie en concurrentie vervalsing. Enel (ITA 2, WR 75; 1962; Rome, deels van de staat, deels privaat; 2011 O €79,5m, W €4,1m, A €168m, P 75.000 in 40 landen) geldt qua beurswaarde als één na grootste van Europa. In 2011 was 41,6% van de opgewekte energie koolstofvrij. Edison (ITA 18, WR 1075, 1884, Milaan; 2011 O 12m, W 0,9m, A €16m, P 3800 in 13 landen) is 2e stroom producent van Italië en Griekenland en haalt de stroom behalve uit ruwe olie uit waterkracht, zon en wind. Terna (ITA 19, WR 1179, 2011: O €1,6m, W €0,44m, A €9,2m, P 3500) doet in Italië en andere landen m.n. beheer van hoogspanningsleidingen. Nutsbedrijf A2A (ITA 22, WR 1269, 2008, Brescia; 2011: ) €6,2m, W €0,9m, A €10,9m, P 11.900 in 5 landen) houdt zich onledig met stroom & gasverdeling en waterzuivering. Saras (ITA 37, WR 1831; 1962, Sarroch, 2010 O €8,6m, W/V -€9 miljoen, P 1800) produceert stroom m.n. vanuit een olieraffinaderij op de zuidpunt van Sardinië. Italmobiliare (ITA 29, WR 1617; 1946, Milaan, 2011: O 5 m, W 0,06 m, P 21.400) is een grote investeerder in de bouwsector en is verweven met de cementindustrie. Italcementi (1864, Bergamo; 2011 O 4,7 m, W 0.09 m, P 20.700 in 22 landen) is de 5e cementproducent ter wereld. Als grootste vastgoedbedrijf geldt het erg ondoorzichtige Società Generale Immobiliare. Het bubbelbad dankt zijn Amerikaanse naam Jacuzzi aan de Italiaanse uitvinders.

.De Mapei groep (1937, Milaan, 2011 O €2m, W 25 miljoen) produceert m.n. verf en vloerbedekkingen voor de bouw en valt ook onder chemisch farmaceutische sector. De chemische sector (Learn more) kende in 2011 een omzet van €53 miljard en telde 113.000 werknemers, verdeeld over 3000 bedrijven. Onder de bedrijven met meer dan een miljard omzet in 2011 vielen ook Versalis (€6,5m, onderdeel van Eni), Gruppo Mossi & Ghisolfi (€2,2m, kunststof, Tortona in Piëmonte) en de Radici groep (€1,2m; kunstvezels). Bij de farmaceutische industrie vielen Menarini (1886, Napels, O €3m, voor tweederde buiten Italië; P 16.000) en Angelini (1919, Ancona, O €1,2m, P 3500 in 18 landen) onder de toppers. In de metaal valt Danieli (1914, Buttrio in NO Italië, 2011: O 3,1m, W 0,2m, P 6800 in 2007) onder de wereld top3 leveranciers van uitrusting en fabrieken. De grootste hoogovengroep Gruppo Riva met ILVA als onderdeel (1945, Milaan, 2011: O €10m, W €0,33m, P 21.700 in 8 landen) was 4e van Europa, gevolgd door de Techint groep (1945, Milaan, 2011: O €19m, P 57.300) met 6 poten die wereldwijd opereren en Gruppo Lucchini (1946, Brescia, 2010 O 2m, P 7000 in 2007).

Augustus 2012 ging op bevel van de rechter de zwaar vervuilende staalfabriek van ILVA in Taranto in de hak van de laars dicht. Tussen 1995 en 2008 lag het aantal kankergevallen hier 15% hoger dan elders in de regio. De sluiting was evenwel omstreden bij de vele arbeiders die (als echt Italianen, zie verderop bij “arbeidsmoraal”) ontslag nu meer vreesden dan dodelijke ziektes in de toekomst.

Italië heeft een naam op de houden qua witgoed, kantoormachines & huishoudelijke apparaten. Sinds 1984 is het merk Zanussi in handen van het Zweedse Electrolux. Indesit (1975, Fabriano in Ancona; 2011 O €2,8 miljard, P 16.000 in 5 landen) was in 2011 sponsor van Arsenal. Olivetti (1908 Ivrea) begon met typemachines maar moet het nu vooral hebben van computers & printers en valt thans onder het grootste telecom bedrijf Telecom Italia (ITA 6, WR 165; 1994, Rome; 2011 O €30m, W4,2m, A €89m, P 84.000 met 57.000 in Italië. Vodafone Italy (1995, Turijn, 2010/11 O €8,8m, waarvan 10% uit vaste telefonie, P 8000, voor 77% van de Vodafone groep) was na TIM (telecom Italia Mobile) met 30 miljoen klanten 2e van Italië en Wind Italy (1997, Rome, 2011 O €5,6m, W €0,15m) kwam met 21 miljoen mobiele en 3m vaste klanten op plek 3.  In de media & amusement sector geldt Lottomatica (1990, Rome; 2011; O €3m, W €0,2m, P 7600 wereldwijd) met o.m. de Italiaanse lotto als grootste loterij ter wereld. Uitgeverij & mediagroep De Agostini (1901, Novara; 2010 O €4,3m, W/V -€0,56m) had een meerderheidbelang van 60%. De Italiaanse uitgever Arnoldo Mondadori Editore (1907, Segrate bij Milaan; 201; O €1,5m, W €0,05m, P 3700) staat onder controle van Finninvest van de familie Berlusconi en is via Glaming verbonden met de Italiaanse gokwereld. De familie heeft ook controle over de grootste commerciële zendgemachtigde Mediaset (ITA 34, WR 1978, Milaan, 2011 O €4,2m, W €0,22m, P 6300) die actief was in Italië, Spanje en NL (via Endemol). De publieke omroep RAI had in 2010 ruim 11.000 medewerkers. De Murdoch family is in Italië actief met Sky Italia. Qua omzet was in 2011 RCS MediaGroup (1927/ 2003; Milaan; 2011 O €2,1m, W €0,3m; aanwezig in ruim 50 landen) de grootste uitgever. Gruppo Editoriale L’Espresso (1955, Rome, 2011: O €0,89m, W €0,12m en na belasting €0,06m, P 2800) biedt op haar Engelstalige website via group/ market recente info over de Italiaanse mediamarkt.

Bekende merken voor baby artikelen als Chicco & Prenatal zijn van de Italiaanse multinational Artsana (1946, Grandate bij het Como meer; 2010: O €1,5m, P 7500 in 87 fabrieken wereldwijd, het bedrijf maakt ook condooms). Maxi-Cosi is een Italiaanse naam maar de producent is het Canadese Dorel. In de detailhandel vallen onder de grootste supermarktketens Coop (1854, Casalecchio di Reno, 2010 O €12,9m, P 56.700 in 1444 winkels, Conad (1962, Forli, 2011 O €10,1m, W €0,9m P 35.500 in 2946 winkels) en Esselunga (2010 O €7,1m; W €0,18m. P 18.730 in 162 vestigingen). De Coin groep (1926, Mirano bij Venetië; 2010 O €1,7m, W €0,05m, P 4500 in 872 winkels) verkoopt m.n. huishoudelijke en luxe artikelen. YOOX (2000, Bologna) is een internet postorder bedrijf voor kleding en accessoires dat sterk opkomt. In de voeding & genotsmiddelen sector kon zuivelmultinational Parmalat (1961, Collecchio bij Parma) eind 2003 een obligatielening van €150 miljoen niet terugbetalen terwijl men claimde €4,5 miljard in kas te hebben. De boekhouding was dus niet op orde en uiteindelijk bleek €14 miljard weggesluisd, m.n. naar de Kaaimaneilanden. Kopstukken verdwenen in het gevang en Berlusconi wist als premier met het nodige kunst en vliegwerk en ten koste van de niet Italiaanse schuldeisers te voorzien in een doorstart van het concern. In 2011 lag de O op €4,5 miljard (W €0,08m, P 14.000 in 69 fabrieken en 2 researchcentra wereldwijd). Veel multinationals in de branche zijn vernoemd naar hun oprichter(s), zoals de Ferrero groep (bijv. met het merk Nutella; 1946, Alba Piedmonte; 2010/11 O €7,2m, W €0.86m, P22.400 in 18 fabrieken en 41 landen). De Barilla groep (1877, Parma, 2011: O €3,9m, W €0,05m, P 14.000 in 43 productie eenheden in ruim 100 landen) begon als pastaproducent, maar maakt nu bijv. ook Wasa knäckebröd. Het logo van Bertolli lijkt  op dat van Barilla, maar het merk is thans van het Spaanse Deoleo (voorheen Grupo SOS) en het merk Buitoni is van het Zwitserse Nestlé. IJsfabrikant Algida (in o.m. NL verkocht als Ola ijs) valt onder Unilever en Martini & Rossi (1863, Turijn) onder de op Bermuda gevestigde Bacardi groep. Campari (Campari Group 1860, Milaan; 2011: O €1,3m, W €0,15m, ), P 2200 in 190 landen) is nog wel Italiaans en brengt bijv. het merk Cinzano. De Italiaans Nederlandse fabrikant van snoepgoed en kauwgum Perfetti Van Melle (2001,  Lainate/ Breda; 2011 O €2,4m, P 18.000 in 35 vestigingen) verkoopt in 150 landen.

Op Invitalia is onder Investment opportunities voor een 5tal branches info te vinden over vestigingen uit het buitenland. Investment Country Profiles heeft in haar profiel voor Italië (omzetten in miljard USA $) ranglijsten met buitenlandse vestigingen van in Italië ingeschreven multinationals (die dus niet Italiaans hoeven te zijn) en met vestigingen van buitenlandse multinationals in Italië. Er is een lijst voor de maakindustrie, de dienstensector en de financiële sector. De eerste lijst telt 20 namen (5 uit de USA, 3 uit Luxemburg of Zwitserland en 2 uit Duitsland, NL of Frankrijk) met omzetten tussen $17,4 miljard en $1,4m en personeelsbestanden tussen 8100 en 400. Naar industrie vallen chemie (6x), elektronica (5x), energie en voeding & genotsmiddelen (beide 3x) het meest op. De top5 zijn Esso ($17,4m) Nuovo Pignone ($4,6m) en IBM ($3,7m) uit de USA, Abb ($3,4m) uit Zwitserland en Ies Energie e Service ($3m) uit Hongarije. Van de 17 uit de dienstensector staan er 8 ingeschreven in Duitsland, 3 in het Verenigd Koninkrijk, 2 in Luxemburg en 1 op Curaçao. De omzetten gaan van $11,6m naar $3,1m en de personeelsbestanden van 14.000 naar 110. Naar sectoren is de verdeling groothandel (7x), detailhandel en nutsbedrijven (beide 4x) en transport, opslag & communicatie (2x). De top 5 zijn Vodafone Omnitel uit het VK ($11,6m), Kuwait Petroleum uit Curaçao ($10,2m), Wind telecom uit Luxemburg ($7,9m), Volkswagen uit DL ($6,8m) en Shell (UK/NL; $6,4m). Bij de 14 namen uit de financiële sector voert naar herkomst Frankrijk de lijst aan (6x), met daarna Duitsland en Zwitserland (beide 3x) en NL (2x). De personeelsbestanden (geen info over omzetten) lopen hier uiteen van 14.300 naar 1. De grootste zijn Banca nationale del Lavore (P 14.300) & Cassa di risparmio (6300) uit Frankrijk en Allianz (4100) & Deutsche bank (3200) uit DL.

Italië en Nederland

Via Investment Country Profiles (profiel voor Italië) en de OECD (Foreign Direct Investment statistics) is info te achterhalen over de investeringsrelatie van NL en Italië. T/m 2010 waren in NL ingeschreven (dus niet noodzakelijk Nederlandse) bedrijven met €35 miljard en 14% van de investeringswaarde de 3e investeerder in Italië met als grootste Stmicroelectronics ($ 1,8m; 8100 arbeidsplaatsen) en Coca Cola hbc Italia ($1,5m; 3300) en in de financiële sector Vittoria Assicurazioni (428 arbeidsplaatsen) en Unilever Italy holdings (393). Ook Shell (Brits, NL) investeerde veel in Italië (zie boven). Vanuit Italië stonden aldaar ingeschreven vestigingen die vanuit NL opereren op plek 1 van de FDI lijst (€69m, 19%). Er zitten 4 concerns in de mijnbouw & oliewinning bij: Agrip Kazakhstan North Caspian Operating (O $6,6m, P 3620), Eni Angola O $2,2m en Eni Algeria O $1,1m en Eni Croatia (O $0,37m, P 4). In de dienstensector vallen Eni trading & shipping (groothandel, O $14,6m, P 18) en Eni North Africa (transport, opslag & communicatie, O $7,4m, P 117) en in de financiële sector Agusta Westland (Personeel 14.000), Draka Holding (9400) en Enel Investment holding (9100) onder de toppers.

Op http://statline.cbs.nl/StatWeb/default.aspx zijn de meest recente cijfers te vinden over de buitenlandse handel met NL. In 2011 was qua handel in goederen NL voor Italië 10e uitvoerpartner met €9,5 miljard (2,5% uitvoerwaarde) en 4e invoerpartner (€21,6m; 5,4% invoerwaarde). Voor NL was het land 9e invoerpartner en 5e uitvoerpartner (CBS: statistisch jaarboek 2012). De handelsbalans was daarbij voor Italië negatief (€11,4 miljard meer invoer dan uitvoer in 2010, €11,6m in 2011, CBS). Qua uitvoer naar NL (€8m, +11% in waarde t.o.v. 2010) was de grootste sectie machines & transport middelen met 28,5% (+16%; diverse machines, w.o. temperatuurregeling en heftrucks 36,5%; elektrische apparaten 18%, wegvoertuigen 17%), gevolgd door fabricaten naar grondstof (18,3%, +13%, ijzer & staal 31%, metaalwaren 17%, garens & weefsels 14%), diverse fabricaten (18,3%, +11%; 50% kleding & schoeisel), chemicaliën 14,8% (-6%; farmaceutica 35%, kunststofproduct 21%, organisch 15%), voeding 10% (+4%; groente & fruit 28%, koffie, thee & cacao 11%, vleesproducten 10,5%, zuivel 10%), brandstof 5,4% (95% aardolie producten), grondstof 2,5% (+20%, 50% ruwe dierlijke & plantaardige producten) en drank & tabak 2,1% (+10%; m.n. wijn). De Italiaanse invoer vanuit NL kwam in 2011 op €19,6 miljard (+6% in waarde). Minerale brandstof (1% invoer) en grondstof (4% invoer, driekwart ruw dierlijk & plantaardig) waren niet meegenomen. Ook hier was machines & transportmiddelen grootste sectie met 28,6% (-10%; kantoormachines 33%, telecom toestellen 21%, elektrische apparaten 20%, wegvoertuig 8%) met daarna chemische producten 20,1% (+8%; organisch chemisch 29%, kunststofproducten 28%, farmaceutica 19%), diverse fabricaten 12,4% (+14%; divers 34%; kleding & schoeisel 28%, beroepsinstrumenten 18%), voedingsmiddelen 10,4% (+3%; vleesproducten 34%, groente & fruit 18%, visproducten 15%, zuivel 10%), fabricaten naar grondstof 8,7% (ijzer & staal 40%, metaalwaren 14%, garens & weefsels 12%) en drank & tabak 4,5% (bijna 90% tabak). Op Ontdek kansen in Italië staat info over kansrijke sectoren die de EVD ziet voor het Nederlandse bedrijfsleven.

Arbeidsmarkt en beroepssectoren

Volgens Eurostat waren in 2011 van de 60,3 miljoen Italianen van alle leeftijden 25,1m betaald werkend of werkzoekend actief op de arbeidsmarkt (41,7%; EU bijna 50%). Onder 15 t/m 65 jarigen was 62,2% op die wijze actief (laagste EU, EU 71,2%). Bij die leeftijdgroep werkt een onder gemiddeld deel in loondienst (1 uur p/w of meer; 61,2%, €L 68,5% in 2011; 61,1 om 68,4% in 2010; 63 om 70,2% in 2008). Daarbij is de teruggang bij buitenlanders het grootst (buitenlanders van 65 naar 61,5%, Italiaanse nationaliteit van 58 naar 56%). Van het loondienstige volksdeel was het segment met een deeltijdbaan klein naar de EU maatstaf en tussen 2008 en 2011 groeide het wat net als in de Eurolanden (van 14,3 naar 15,5%; €L van 19,8 naar 20,9%, in Italië: m van 5,3 naar 5,9%; v van 27,9% naar 29,3%). De meest voorkomende reden was “geen ander werk kunnen vinden” (55% in 2011, €L 27%, in NL veelal zorgplichten of student; onvrijwillig 55%, NL 7%). Het segment werknemers met een tijdelijk contract is klein (13,4% in 2011, €L 15,8%). In 2011 had 1,4% een (wit) bijbaantje (€L 3,5%; 2 om 3,6% in 08). Het segment zelfstandigen is groot en werd tussen 2004 en 2009 wat kleiner (van 25,7 naar 23,2%; 2011 ook 23,2%, €L van 15% in 04 naar 14,3% in 2011). Daarvan had 70% geen personeel (ZZPer, €L 67%) en de rest was werkgever. Het gemiddelde aantal gewerkte uren per persoon p/w in de hoofdbaan lag in 2011 op 37,5 (EU 37,4; €L 37), bij loondienst in voltijd 38,8u (€L 40u) en in deeltijd 22u (€L 20,1u) en bij zelfstandigen en werkgevers 42,2u (€L 44,4u). In 2010 telde Italië naar soort van scholing wat weinig hoofdwerkers (hoog geschoold 38,3%, EU 39,9%; laaggeschoold 24,2 om 24,9%) en tamelijk veel handwerkers (geschoold 26,8 om 25,5%; elementair baantje 10,7 om 9.8%). In de dienstensector werkte een groot deel in de commerciële dienstverlening (60%, EU 55,5%).

Het gedeelte in loondienst werkende 55plussers bleef klein en steeg tussen 2000 en 2011 van 27,7 naar 37,9% (€L van 34,2 naar 47,1%; EU streefdoel 50%). In 2010 lag de doorsnee leeftijd waarop de Italiaanse loondienstige afscheid nam van de werkvloer met 60,4j onder de €L normaal (61,5j). Ze ging tussen 2001 en 2003 van 59 naar 61j, en zakte daarna weer wat (€L +1,6j na 2001). Eind 2006 was om het pensioenstelsel betaalbaar te houden een doorsnee segment voor langer werken en bijdragen (22%) en een klein deel voor pensioenleeftijd handhaven & sociale bijdragen verhogen (27 om 32%) of minder krijgen & leeftijd handhaven (6 om 11%). Een combi van de 3 (8 om 6%), “geen van dezen” EU (22 om 20%) en “weet niet” (15 om 8%) scoorden relatief hoog (Special Eurobarometer273, wave 66.3). Het segment dat pensioenvoorzieningen goed vindt was medio 2011 gemiddeld naar EU maatstaf (39%) en het was 6% gegroeid  t.o.v. een jaar eerder (EU niet veranderd). Het deel dat ze slecht vond (56 om 53%) was 6% kleiner geworden (Special EB 370, wave75,4 QB 2.3). De ontevredenheid over de werkloosheid uitkering was nog steeds boven gemiddeld verbreid, maar gezakt (goed 26 om 37%, +4 om +2%, slecht 59 om 48%, -5 om -1%).

Tussen 2007 en 2011 steeg de geregistreerde werkloosheid op jaarbasis in een doorsnee tempo (van 6,1 naar 8,4%, +38%; €L van 7,6 naar 10,2%, +34%). De jeugdwerkloosheid (t/m 24j) steeg wel relatief sterk (van 20,3 naar 29,1%, +43%; €L van 16 naar 20,8%; +30%) en liep t/m maart 2012 op naar rond 35% (34,3% in juni, €L 22,4%). De regioverschillen zijn groot; van 3 tot 5% in het noorden naar 13 tot 15% in het zuiden en op eilanden (Sardinië 13,5%). Bij 55plussers is het cijfer laag (van 2,4% in 07 naar 3,9% in 2011; €L van 6,3 maar 6,9%) en ook de langdurige werkloosheid (langer dan een jaar) valt landelijk mee. Ze zakte tussen 2000 en 2007 van 6,2 naar 2,9% (€L van 4,2 naar 3,4%) en lag in 2011 op 4,4% (€L toen 4,6%). De werkloosheid is, zoals gebruikelijk in de €L, bij mannen veelal iets lager dan bij vrouwen (in 2011: m 7,6%, v 9,6%; €L 9,9 om 10,5). De investering van de overheid in arbeidsmarkt maatregelen steeg tussen 2007 en 2010 van 1,1 naar 1,8% bbp (EU27 2,2% bbp in 09). Het leeuwendeel van het extra geld ging naar vervroegd pensioen en uitkeringen. Wie als alleenstaande zonder kinderen overging van een uitkering van 33% van modaal op een wit baantje van 67% hield in 2010 van de extra verdiensten een vrijwel gemiddeld segment over (21%, BE 7%, NL 16%, €L 23%).

Arbeidsmoraal, arbeid en inkomensverhoudingen

Vanuit http://www.geert-hofstede.com/hofstede_dimensions.php (de cultuurdimensies van Geert Hofstede) kan een inschatting worden gemaakt over de arbeidsmoraal van Italianen. De verschillen met NL zijn aanzienlijk. Het grootste verschil betreft de MF dimensie. Italië is een masculien land en NL is sterk feminien. De Italiaanse cultuur voert succes, opvallen, scoren en competitie hoog in het vaandel en men tooit zich graag openlijk met trofeeën. Ook op de werkvloer biedt men openlijk tegen elkaar op. In NL zijn maaiveld, delen, samenwerking en beschermen van het kwetsbare norm en competitie gebeurt vaak in het geniep met bijv. pesten, vernederen, buitensluiten en steken onder water als gevolg. Door de hogere onzekerheidsvermijding is in Italië een hoofdrol weggelegd voor regels, instructies, zekerheid & voorspelbaarheid. Ook op de werkvloer zijn regels streng op het pietluttige af en planning gedetailleerd om kwaliteit te waarborgen. Een ander verschil met NL is dat men in Italië sterk voor direct succes gaat, terwijl in NL uitgestelde beloning meer als optie wordt gezien (termijn denken). Bij dit alles is in Italië de machtsafstand wat groter dan in NL. Men accepteert leiding en voorrechten voor hoger geplaatsten wat makkelijk en men heeft meer respect voor (levens)ervaring. M.n. steden in het noorden zijn, net als NL, sterk individualistisch. Private ideeën en doelen en persoonlijke vervulling gaan hier boven wat familie en gemeenschap van je willen. Verder maakt men hier onderscheid tussen persoonlijke vrienden en kruiwagens. In armere regio (platteland, zuiden) vloeien werk en privé in elkaar over en weegt de wil van familie en gemeenschap zwaarder (collectivisme). Het competitieve, expressieve en jonge hondachtige maakt de Italiaanse cultuur populair bij jongeren. De onzekerheidsvermijding (hoge eisen) er bij verhoogt betrokkenheid & hartstocht, maar maakt ook opgefokt en vergroot bijv. het belang van zoutarm en cholesterolarm eten, afleiding en ontspanning (vrije expressie en tijd voor dingen nemen, wat o.m. verklaart waarom de Slow Movement juist in Italië is ontstaan).

Eind 2006 was het volksdeel in Italië dat werk belangrijk vond (90%, EB 273, wave 66.3) relatief groot, maar dat gold ook voor het deel dat vrije tijd erg belangrijk vond (92%). Een doorsnee segment zag hard werken als manier om vooruit te komen (44%, NL 36%, BE 49%) en een ruim gemiddeld deel vond dat vrije tijd meer aandacht verdient dan werk (53%, EU 48%, BE 50%; NL 43%; EB 66). In 2007 was het segment dat veel verschil voelde tussen levensomstandigheden en aspiraties klein (5%, NL 1%, BE 4%, EU 9%). In 2006 vonden relatief velen hun baan te stressvol (52%, NL 24%, BE 32%, EU 41%) en/of met voldoende carrière perspectief (47 om 40%, QA9 van EB273; in 2010 echter 24 om 32%, EWCS 2010 MV verschil 28 om 20%, EU 34 om 29). Een doorsnee deel vond in 2006 hun werk in balans met privé en gezinsleven (66%), maar in 2010 was dat segment klein (17 om 30%). Het segment dat vond dat men mee kon beslissen over werkcondities was in beide jaren klein (56 om 65% in 06, 32 om 40% in 2010). Qua arbeidsverhoudingen ervoer in 2009 een doorsnee deel veel spanning tussen leiding en werk­nemers (30%, NL 18%, BE 27%; EB 321 wave 72,1 QA15).

De inkomens naar koopkracht lagen in 2006 in Italië boven het EU gemiddelde. Het doorsnee huishoudinkomen (netto) bedroeg 116% daarvan (NL 135%; BE 131%; EQLS 07). In 2009 dacht men €2377 p/m netto nodig te hebben om van te leven (hoogste EU na Luxemburg, EU €1594, BE €1807, NL €1850; EB 321, wave 72.1, QA42) en een relatief groot volksdeel verdiende minder (53%, NL 32%, BE 20%, nazomer 2010: 45%, EU 40%, NL 11%, BE 24%; EB355 QA43). In 2011 lag het netto modale jaarinkomen van voltijd werkende gehuwde tweeverdieners met 2 kinderen met €41.870 op 63% van dat in NL (naar koopkracht 64,5%, in de landbouw minder); in beide landen 1,5% meer dan in 2010. In 2011 lagen de arbeidskosten p/u (buiten de landbouw) op €27 (NL €31, €L €28). De Italiaanse belasting op lage inkomens steeg na 2003 en was in 2011 aan de hoge kant (44,5%, €L 42,4%). In sept. 2009 had een iets onder gemiddeld volksdeel veel belastinggeld over voor het sociale, zorg en onderwijsstelsel (54 om 63%, EB 321, wave 72.1. QA 25c) en een relatief  klein segment achtte inkomensverschil nodig voor economische ontwikkeling (30%, EU 44%, BE 50%, NL 60%, QA14.7). Dit verschil en het aandeel werkenden dat slecht verdient, vielen wel mee. In 2010 verdiende de 20% topinkomens 4,4 x zoveel dan de 20% laagste (€L 4,9 x; NL 3,7 x, BE 3,9 x zoveel), 18,2% moest rondkomen van minder dan 60% van modaal (€L 16%; BE 15%, NL 10%) en van de werkenden bleef 9,4% onder deze grens (€L 8%). Sterke armrijk spanningen kwamen niet al teveel voor (27%, EU27 32%, NL 14%, BE 29%) en het segment met moeite om de eindjes aan elkaar te knopen was met 13% vrijwel gemiddeld (NL 8%, EU27 12%, BE 11%, QA35). In sept. 2009 was het aandeel voorstanders van een wettelijk minimumloon aan de kleine kant (52 om 62%, EB 321, wave 72.1. QA 25e). Italië kent geen wettelijk minimum loon. Het wordt via cao onderhandelingen per sector vastgelegd en varieerde in 2011 p/m landelijk van €3466 voor een piloot naar €827 voor een kamermeisje. Verder verschilt het doorsnee loon van noord naar zuid aanzienlijk (p/j: Lombardije €30.000, Puglia in de hak van de laars €11.600).

Rond 2008 was in Italië de organisatiegraad bij werknemers/ werkgevers gemiddeld (Industrial relations in Europe 2010: EN – English). Onder de 7 centrale bonden waren 2 grote (samen 74% van alle vakbondsleden). Het gezag van bonden over werknemers lag iets onder het EU15 gemiddelde. Het segment vakbondsleden zakte tussen 2000 en 2008 van 35 naar 32% (EU15 van 39 naar 34%, NL van 23 naar 19%) met relatief veel mannen en weinig werknemers met een tijdelijk contract. Italië kent maar liefst 10 werkgeversclubs. De grootste dekt maar 22% van de georganiseerde werkgevers en de organisatiegraad van werkgevers lag rond 58% (EU15 62%, NL 85%). Het aandeel werknemers dat wordt gedekt door cao onderhandelingen ligt rond de EU normaal; rond 2008 zo’n 80% via 33% van de werknemers en 58% van de werkgevers (EU15 75% via 35% en 65%, EU27 60%). Eind 2011 lokten plannen van de regering om de pensioenen te hervormen, pensioenleeftijd en belastingen te verhogen en het ontslagrecht te versoepelen tot protesten van vakbonden en consumentenbonden (Eurofound > EIRO). In mei 2012 ondertekenden de bonden in de chemie en de energiesector nieuwe cao’s waarin inbreng van de werknemers bij beleidskeuzes van bedrijven werd gegarandeerd.

Volgens http://www.fedee.com/ (de Europese werkgeversorganisatie) is stakingsrecht bij wet gegarandeerd. Wel kent de wet bij conflicten verplichte afkoelingsperiodes. In Italië werd ook voor de kredietcrisis al veel gestaakt. Volgens industrial relations in Europe 2010 viel tussen 2000 en 2008 de doorsnee deelname p/j per 1000 werknemers met 6 tot 9% onder de EU top (EU15 2 à 4%). Variabele beloning werd in 2009 in Italië het minst van de EU toegepast na Hongarije; op basis van individuele prestaties op 27% (EU 47%), via winstdeling op 3% (om 21%) en via aandelen in het bedrijf op 2% van de werkplekken (om 8%). Wel was rond 60% van de werknemers voorstander.

Arbeidsomstandigheden

Op EWCS 2010 Survey Results zijn alle resultaten te vinden van het 5e onderzoek naar werkomstandigheden van Eurofound (veldwerk 2010). Hieronder zijn Italiaanse uitslagen verwerkt die van het EU gemiddelde afwijken (wie bij het kaartje op een land klikt ziet ze in één oogopslag, men kan daarnaast bijv. veranderingen vanaf 1991 nagaan). Qua werkplek was het volksdeel dat van huis uit internette voor werk in 2006 klein; 20% van de werknemers (€L 47%) en 4% van de werkplekken met 10 of meer werknemers (EU 21%, Eurostat). Het gemiddelde aantal gewerkte uren per persoon p/w in de hoofdbaan lag in 2011 op 37,5 (EU 37,4; €L 37), bij loondienst in voltijd 38,8u (€L 40u) en in deeltijd 22u (€L 20,1u) en bij zelfstandigen en werkgevers 42,2u (€L 44,4u). Qua werktijden kenden velen elke dag (67 om 58%) of elke week (78 om 69%) hetzelfde aantal werkuren. Banen met oproep kwamen relatief weinig voor (13 om 20%). Een iets boven gemiddeld segment had wel langer willen werken (18 om 14%) en weinigen waren dagelijks meer dan een uur onderweg naar het werk (7 om 14%) of kenden regelmatig werkdagen van meer dan 10 uur (24 om 33%). Het volksdeel met asociale werktijden nam na 2008 iets toe. In 2011 werkte een boven gemiddeld segment op zaterdag (34%, €L 29%) of in ploegen (17%, €L 15%, NL 8,5%, BE 8%, Eurostat), een doorsnee segment (7,5%) kende nachtdiensten en een relatief klein segment werkte op zondag (12,7 om 14,5%) of op avonden (14 om 21%). Wettelijk was in 2010 de maximale werkweek 48u (NL 48u: BE 38u; http://bit.ly/WTupd12 voor 2011), de langste werkdag 13 uur (NL 12u, BE 8u) en het minimum aan verlofdagen 25 (NL en BE 20, EU15 22d). De tabel hierna biedt info over cao afspraken in Italië, BE, NL en de oude Eu (Eu15, stre ).

Onderwerp cao 2010

ITA

NL

BE

EU15

Werkweek in uren (voltijd)

38

37,5

37,6

37,6

Vakantiedagen betaald

28

25

20

26

Feestdagen

9

5

10

9,9

Netto werkjaar in uren

1695

1725

1730

1686

Qua werkdruk groeide het deel dat bij hun werk minstens een kwart van de tijd onder tijdsdruk stond na 1991 flink en het werd aan de grote kant (66%, EU15 61%) Het deel dat deadlines kende groeide ook flink, maar bleef relatief klein (52 om 64%). Bij een iets onder gemiddeld segment hing het tempo af van collega’s (36%) of een superieur (29%; productiedoelen, klanten of machines etc. scoorden gemiddeld). Het segment met meer dan 3 van dit soort determinanten was aan de kleine kant (29 om 33%) en relatief velen hadden genoeg tijd om klussen te klaren (82 om 75%). Cognitief gezien groeide het segment dat veelal met computers werkt snel, maar het bleef klein (25 om 31%, internet 17 om 24%). Het laatste geldt ook voor het deel dat kwaliteit in eigen hand had (69%) of vaak onvoorziene problemen moest oplossen (74%). Relatief weinig banen kenden complexe (44 om 57%) of wisselende taken (20 om 36%). Psychosociaal was ook het deel dat bijna altijd te maken had met afhankelijke anderen (39%) of meestal gevoelens moest verbergen (19 om 26%) aan de kleine kant en bij relatief weinig banen konden fouten fysieke (13 om 18%) of financiële schade veroorzaken (27 om 35%). Wel wist 4,7% (om 2,1%) zelden tot nooit wat van hem/ haar werd verwacht en had 7,2% (om 6%) vaak te maken met boze klanten. Qua samenwerking was het deel dat van de supervisor regelmatig feedback kreeg (55 om 74%) of veelal hulp & steun ervoer van collega’s (51,5 om 72%) of supervisor (42 om 59%) het kleinst binnen de EU en het deel dat vooraf werd geconsulteerd bij het stellen van werkdoelen was aan de kleine kant (40%). Een vrouw als supervisor kwam in Italië niet zoveel voor (22 om 28%: m 10 om 12%, v 39 om 46%). Naar organisatie van het werk kon een ruim gemiddeld deel zelf taakvolgorde (69%), werkmethode (73%) of werktempo (79%) kiezen en het segment dat zelf werkpartners kon kiezen (23%), meestal invloed had op beslissingen die er voor het werk toe doen (32%) of in een autonoom team werkte (14%) was relatief klein.

In Italië vond 62% (om 56%) dat men over gepaste vaardigheden beschikte voor het werk en het deel dat bijscholing nodig vond (10 om 13%), in het jaar voor de vraagstelling bijgeschoold was op kosten van de baas (26 om 35%) of on the job training had gehad (17 om 33%) bleef achter. Bij degene die getraind waren voelden velen zich zekerder over baanbehoud (86 om 66%) en het deel dat het carrièreperspectief beter vond was aan de grote kant (75%). Een onder gemiddeld segment (25%) schatte de promotiekansen bij hun baan hoog in. Vervulling door werk was ruim gemiddeld verbreid qua voldoening (87%). Een relatief klein segment was erg tevreden over de arbeidsvoorwaarden (19 om 27%) of tevreden over de betaling (30 om 43%) en een iets onder gemiddeld deel had goede vrienden op hun werk (68%) of was tevreden met de mate waarin de organisatie motiveerde het beste er uit te halen (56 om 64%). Naar balans werkprivé en sociale zekerheid vond een erg klein deel dat hun werkuren erg goed in te passen waren in hun privéleven (17 om 31%). Het deel dat minstens eens p/m moest overwerken (28 om 31%) of erg moeilijk een paar uur vrij krijgen bij een onverhoopte privé calamiteit (7 om 14%) viel echter mee. Wel hadden veel huishoudens moeite de eindjes aan elkaar knopen (39 om 34%) en een onder gemiddeld segment zelfstandigen voelde zich financieel zeker bij langdurige ziekte (33 om 40%).

Naar gezondheid en veiligheidsrisico’s deelden relatief weinigen de bevinding dat men via het werk de eigen gezondheid of veiligheid in de waagschaal stelt (17 om 22%), maar het segment dat vond dat hun werk de gezondheid positief beïnvloedt was ook klein (3 om 7%). De meerderheid had zich in het jaar vooraf niet ziek gemeld (61 om 54%) en slechts weinigen werkten bij ziekte door (24 om 41%). Op EWCS 2005 scoorde men (wellicht mede door de hoge mate van expressiviteit die de Italiaanse cultuur eigen is) op 14 van 16 onderzochte werkgerelateerde gezondheidsklachten iets boven het Eu gemiddelde. Klachten over ademhalingsproblemen (2,8 om 4,2% ) of letsel (9 om 10%) kwamen naar Eu maatstaven minder vaak dan gemiddeld voor. De duidelijkste bovenscores qua klachten zaten bij problemen met het zien (9 om 7%) en met de huid (10 om 6%) en bij stress (27 om 22%), algehele vermoeidheid (25 om 21%), angsten (13 om 8%) en geïrriteerdheid (16 om 11%). Van de 16 fysiek/ psychisch moeilijke werkomstandigheden die in 2010 de revue passeerden kwamen 11 minder vaak en 4 vaker voor dan gemiddeld. Noemenswaardige onderscores betroffen herrie (22 om 28%), besmettelijk materiaal 7 om 12%, verplaatsen van mensen 6 om 10%, beschermende kleding 34 om 38% en alle 5 nagevraagde zaken die het werk psychisch kunnen verpesten (discriminatie 3,4 om 6,6%, schelden 6 om 11%, dreigen/ beledigen 2,3 om 5,4%, fysiek geweld 0,2 om 2%, pesten/stalken 0,9 om 4,7%; hierop vielen de scores onder de gunstigste binnen de EU). Hogere bovenscores kwamen voor bij moeilijke houdingen 20 om 15% en repeterende bewegingen 38 om 33%.

Effecten van de kredietcrisis

In 2009 viel in Italië de stijging van de werkloosheid mee en in juli was het volksdeel dat door de crisis bij zichzelf (6 om 9%), collega’s (18 om 24%) of familie/ vrienden (33 om 36%) met baanverlies in aanraking was gekomen relatief klein (Special EB 316, wave 71.2, QB1). Zorgen hierover waren wel iets boven gemiddeld verbreid (QB2), mede doordat er veel onzekerheid was rond behoud van inkomen bij ontslag (meer dan 70% behoud verwacht: 14%, EU 20%; minder dan 51%: 30 om 28%, weet niet 37 om 23%, zie sociaal stelsel). In sept. 2010 (EB 355 QA 40) vreesde 17% baanverlies, een doorsnee segment. Het segment dat tevreden was met de kansen op werk in hun omgeving was begin 2009 aan de kleine kant (28%, EU 31%, Special EB 308 wave 71.1; QA20.6) en de kans om na ontslag binnen redelijke tijd weer werk te vinden werd tamelijk somber ingeschat (binnen ½ jaar 22 om 39%, binnen 2j 47 om 66%, EB 316, juni 09). Vertrouwen op succes door talenkennis (22 om 17%) of bereidheid over de grens te werken (10 om 6%) was redelijk verbreid, maar relatief weinigen vertrouwden op succes met beroepservaring (51 om 54%), aanpassingsvermogen (27 om 34%) of diploma’s (45 om 52%). Computer vaardigheid (19%) scoorde gemiddeld (QD6). Als voorkeursmanieren om nieuw werk te vinden na ontslag kregen eigen baas worden (14%) en heel ander werk zoeken in de eigen plaats (18%) of elders (8%) een doorsnee steun. De opties zelfde werk, zelfde plaats, andere baas 37 om 47% en zelfde werk elders (21 om 32%) kregen weinig aanhang en het deel dat het niet wist was groot (16 om 9%). Qua vertrouwen op succes scoorden voor jezelf beginnen (16 om 9%) en alles aanpakken (34 om 27%) relatief hoog, elders hetzelfde (12%) of heel ander werk (5%) zoeken rond gemiddeld en in de eigen woonplaats hetzelfde (9 om 19%) of ander werk zoeken (4 om 9%) & geen werk zoeken (21 om 29%) kregen weinig aanhangers (QD17). Najaar 2011 was het volksdeel in Italië dat zich zorgen maakte over economie (80 om 67%) of werkgelegenheid in eigen land (81 om 73%) relatief groot. Een ruim gemiddeld deel vond de eigen werksituatie (61 om 56%) of financiële situatie (71%) goed. Verder was het deel dat vond dat de situatie er in al deze opzichten in de afgelopen 5 jaar op achteruit is gegaan en dat pessimistisch was over de ontwikkeling in het komende jaar  gemiddeld of aan de grote kant (zie special EB 370, wave 75.4 voor details)

Sociaal stelsel inkomsten en uitgavenpatroon

De Italiaanse uitgaven aan sociale zekerheid zijn naar EU maatstaf aan de hoge kant. In 2009 kwamen ze per inwoner naar koopkracht op 95% van de €L standaard. In de Eurolanden (€L) gingen de uitgaven van 2008 op 2009 van 27,5 naar 30,2% van het BBP (+10%) en in Italië van 27,8 naar 29,8% (+6%; Eurostat living conditions/ social protection). In 2009 kwam relatief weinig uit sociale bijdragen (54,6%; €L 60%; werkgevers/ zelfstandigen 38,9 om 38%, beschermde persoon 15,6 om 22%) of overige bron (1,6 om 3,3%) en veel van de overheid (43,8 om 36,6%). Ten opzichte van 2008 was de bijdrage van de overheid wat groter en die van m.n. werkgevers wat kleiner.  Het BBP aandeel voor pensioenen/ arbeidsongeschikten was groot (16 om 13,4%; ouderdom pensioen 12,5 om 9,7%, nabestaanden 2,6 om 2%, afgekeurd 0,3 om 0,8%) en dat voor thuis wonen van bejaarden klein (0,14%, EU 0,41%). Er ging relatief veel naar ouderen (50,8 om 38%) en nabestaanden (9,3 om 7,2%) en weinig naar zorg (25,7 om 30%), arbeidsongeschikten (6,1 om 7%), gezin/ kinderen (4,9 om 8,1%), werklozen (2,8% om 6,8%), bestrijding sociale uitsluiting (0,25 om 1,5%) of huisvesting (0,1 om 1,5%).

Opzet en voorzieningen

Op Program Descriptions is onder international veel landeninfo te vinden over sociale stelsels, waaronder links naar de belangrijkste instanties en de nieuwste bedragen (onder international updates zijn via country index bij elk land recente veranderingen meegenomen: zie Italy). De Europese commissie heeft bij gidsen over de nationale socialezekerheidsstelsels; “uw sociale zekerheidsrechten in Italië”. Pensioen gerechtigden mogen bijverdienen. Beleid en supervisie komen op conto van het ministerie van arbeid & sociale zaken (http://www.lavoro.gov.it; info en statistieken in het Italiaans) en het ministerie van gezondheidszorg (http://www.ministerosalute.it, Engelstalige opties). Italië kent een verplichte verzekering voor iedereen die verdient met werken. Ze wordt beheerd door het Nationale verzekeringsinstituut (http://www.inps.it). Van de wetten is de werkloosheidwet van 1935 en de ziektewet van 1943 (de rest + aanvullingen zijn naoorlogs). Werkgevers leveren de hoofdbijdrage aan alle voorzieningen. Verzekerden dragen alleen bij aan pensioenen (incl. arbeidsongeschiktheid, excl. arbeidsletsel). De overheid betaalt uiteraard haar eigen bijdrage als werkgever. Verder heeft ze een flink aandeel bij gezinsuitkeringen en uitkeringen rond bevalling voor bepaalde groepen en bij basale staatspensioentjes en vult ze waar nodig aan. Pensioenen en gezinsuitkeringen kenden een 13e maand. Alle uitkeringen kennen een minimum en een maximum. (Pensioenen: dagloon tot €43,79 p/d premievrij, maximum jaarloon €92.147 in 2010). Voor pensioenen, arbeidsongeschiktheid en nabestaanden en werkloosheidsuitkeringen moet men een minimaal aantal jaren premies hebben betaald, maar voor uitkeringen in verband met ziekte en arbeidsletsel en voor moederschap en gezinsuitkeringen geldt deze voorwaarde niet. Bij uitkeringen voor ziekte en arbeidsletsel zijn de eerste 3 dagen voor eigen risico. Na arbeidsongevallen kan de uitkering niet worden gecombineerd met uitkeringen voor ouderen, arbeidsongeschikten of nabestaanden. Wie meer dan het maximum verdient moet zich particulier verzekeren. Men kent een gegarandeerd minimum staatspensioen voor 65plussers en afgekeurden.

Ouderdom, arbeidsongeschiktheid en overlijden

Pensioenen en invaliditeitsuitkeringen van EU landen zijn betaalbaar buiten het eigen land. De pensioenleeftijd lag in 2010 voor mannen op 65j en voor vrouwen op 60 of op 40 premiejaren. Men kon vanaf 59j met de VUT. Ze zal vanaf 2012 voor beide geslachten worden gelijkgetrokken (of 42 i.p.v. 40 premiejaren) en ze zal worden verhoogd naar 67 j in 2022. Verder wordt de VUT regeling aangepast (v/a 61j) en duurder. Het stelsel kent voor de private sector 3 pilaren; een sociaal basispensioen, aangevuld met opgebouwd pensioen (minstens 5 premiejaren); een aanvullend beroepspensioen en een vrijwillig spaarpensioen. Het basispensioen lag in 2011 op €6076 pp p/j met recht om tot eenzelfde bedrag vrij bij te verdienen. Wie pp tussen €6076 en €12.153 bijverdiende kreeg een beperkte aanvulling en wie meer verdiende kreeg geen aanvulling. Het aanvullend beroepspensioen bedroeg 2% van het jaarinkomen per premiejaar bij minstens 18 premiejaren (max. 40 jaren). Bij overlijden moet minstens 5j (waarvan 3 in de 5j voor overlijden) premie zijn betaald willen nabestaanden in aanmerking komen voor pensioen. De uitkering kan nooit boven 100% komen van een pensioen waar de overledene recht op zou hebben gehad. Ze varieert tussen 60% (partner zonder kinderen) en 100% (partner met 2 of meer kinderen) en bij volle wezen tussen 70%  en 100% (3 of meer wezen). De nabestaande (excl. studerend kind, onder 18j of gehandicapt) mag tot 3x het wettelijk minimum (€6076 p/j) verdienen. Daarna volgt reductie (25% bij 3x, 50% bij 5x). Bij hertrouwen wordt het pensioen afgekocht met 2 jaaruitkeringen. Ook andere direct afhankelijke familieleden kunnen nabestaand zijn. Wie niet in aanmerking komt voor nabestaandenpensioen kan soms een afkoopsom claimen.

Voor verzekerde werknemers gelden als voorwaarden voor een arbeidongeschiktheid uitkering 5 premiejaren waarvan 3 in de 5 jaar voor aanvraag, minstens tweederde ongeschiktheid en een inkomen van minder dan 5x het wettelijk minimum. De minimum uitkering p/m lag in 2010 op €461. Er volgt 2 x na 3 jaar herkeuring. Daarna kan de uitkering definitief worden (invaliditeitspensioen) en wordt ze vermeerderd met een toeslag gelijk aan het aantal jaren dat premies zou zijn betaald tot de pensioenleeftijd. Volledig afgekeurden kunnen ook in aanmerking komen voor een verzorgingstoelage (€480 p/m in 2010). Voor een uitkering bij arbeidsletsel gold geen minimale premieperiode. De uitkering ligt in de eerste 90 dagen op 60% en daarna op 75%. Blijvende ongeschiktheid tussen 6 en 15% wordt afgekocht met een bedrag ineens. De uitkering hangt verder af van hoogte van het loon en mate van ongeschiktheid. Als aanvullingen zijn een extraatje mogelijk voor wie niet mee aan het werk te krijgen is (€234 p/m in 2010) en de verzorgingstoeslag. Bij overlijden door een arbeidsongeval krijgt de langst levende echtgenoot 50% van het laatste jaarinkomen en wezen krijgen 20% tot 40%. Ook is er een uitvaartvergoeding (€1907 in 2011).

Ziekte, kinderen en werkloosheid

Als voorwaarde vooraf gold voor een uitkering vanwege bevalling of ziekte dat men premies betaalde. Voor zelfstandigen, tijdelijk banen en gezinsuitkeringen gold ook een middelentoets. Naast kinderbijslag kent men voor grote gezinnen gezinssteun. Ziekte is de eerste 3 dagen voor eigen rekening. Voor een werkloosheid uitkering waren buiten eigen schuld, inschrijving bij het arbeidsbureau en een premieperiode van 2 jaar met het jaar vooraf als onderdeel voorwaarde (in de bouw 10 maanden). Men kent gedeeltelijke werkloosheidsuitkeringen, bijv. in verband met seizoenswerk of een tijdelijk slecht gevulde orderportefeuille en een mobiliteitsuitkering voor productiemedewerkers van wie het bedrijf werd verplaatst over grote afstand. Gezinsuitkeringen golden voor gezinnen met kinderen tot 18 (indien studerend tot 26j en onbeperkt indien gehandicapt).

De ziekte-uitkering geldt voor maximaal een half jaar (soms langer). Ze bedraagt 50% van het laatstverdiende loon gedurende de eerste 20 dagen en daarna tweederde ervan. Italië kent een aanvullende uitkering voor zelfstandigen en werknemers die TBC krijgen. De uitkering rond bevalling geldt ook voor zelfstandigen en werknemers. Ze ligt op 80% en geldt van 2 maanden voor tot 3 maanden na de bevalling. Verder bestaat tot 3 jaar na de bevalling de mogelijkheid om maximaal 6 maanden ouderschapsverlof op te souperen tegen 30%. Daarna kan men onder dezelfde conditie binnen 5 jaar nog maximaal 10 maanden verlof opnemen (60% bij inkomens tot 2,5 x het minimum p/j). De gezinsuitkering varieert van €1 tot €2294 p/m naar gelang het aantal afhankelijke gezinsleden en wel/niet invaliditeit en alleenstaand ouderschap. Buiten dat kunnen gezinnen met 3 of meer kinderen aanspraak maken op €130 p/m extra. In 2010 lag de grens voor deze gezinssteun voor een gezin van 5 met 3 afhankelijke kinderen op een gezamenlijk jaarinkomen van €23.363. De duur van een werkloosheid uitkering is maximaal 8 maanden (12 maanden bij 50plussers en bij een deeluitkering); tegen 60% gedurende de eerste 6 maanden en daarna nog 2 maanden lang 50% (bij 50plus aflopend naar 40%). Bij verdiensten boven €1931 gold een maximum van €1073 p/m en anders een maximum van €886 p/m. Bij de deeluitkering gelden dezelfde grenzen, maar men krijgt een aanvulling tot 80%. Voor bouwvakkers was de regeling gunstiger. Zij konden de uitkering langer houden en ze kregen meer; 100% tijdens de eerste 12 maanden en daarna 80% gedurende 18 tot 27 maanden (regioafhankelijk).

Beoordeling sociale stelsel tussen 2007 en 2011

De waardering voor de eigen voorzieningen was in Italië matig tot laag. In 2007 kreeg het pensioenstelsel een 5 (EU15 ook 5) en het zorgstelsel een 5,3 (EU15 6,4). Het volksdeel dat vond dat het eigen sociale stelsel genoeg dekking biedt (36 om 51%; EB 273, QA20) of andere landen tot voorbeeld zou kunnen dienen (28 om 42%) was in 2007 klein en dat gold ook voor het segment dat het stelsel te duur vond (42 om 53%). In sept. 2009 gaf men de zorg een 5,2 (EU27 5,8) en het pensioenstelsel een 4,9 (EU27 4,8, EB 321 QA57). Juni 2010 lag het deel dat de zorgvoorziening slecht vond op 46% (EU 34%, EB 349, wave 73,5) en juni 2011 op 43% (EB 370, wave 75,4; EU van 34 naar 53%). Voor de pensioenvoorziening lag dat beduidend hoger (van 62 naar 56%; EU van 52 naar 53%) en voor de werkloosheid uitkering ging het van 64 naar 59% (EU van 49 naar 48%). Het volksdeel met een negatieve waardering werd dus wel wat kleiner.