Economie, infrastructuur, arbeid en sociale zekerheid

Bestaansmiddelen en buitenlandse handel

In 2009 lag in Estland het BBP per hoofd naar koopkracht op 64% van het EU27 gemiddelde (NL: 131%, Eurostat, economy & finance, national accounts) en t.o.v. 2008 was ze 6% gedaald (Eurolanden/ EL bijna 1% stijging). De BBP bijdragen van landbouw (3,5%, EL 1,7%) en industrie en bouw (28,4 om 24,4%) waren in 2010 relatief groot en die van de dienstensector navenant klein (68,9 om 73,9%). Qua werk had een iets onder gemiddeld deel van de 15plussers minstens 1 uur p/w betaald werk (61%; EL 64,2%). Naar de EL maatstaf werkte (zelfstandigen + werknemers) een doorsnee segment in de landbouw (3,5%), een groot deel in industrie en bouw (36 om 28,6%) en een klein deel in de dienstensector (60,5 om 68%; Eurostat, population and social conditions, employment, employment growth and activity branches,). T.o.v. 2009 was het aandeel van de landbouw iets gestegen (+1,6%, EL -0,6%) en dat van industrie (-3,6 om -3,1%) en dienstensector (-2,1 om -0,7%) relatief sterk gedaald (in 2009 echter: industrie -14,2%, EL -5,3%; diensten -10,8 om -1,8%; beide grootste daling EU na Letland). Het segment zelfstandigen was klein (8,3% in 2010, EL 14,5% actieve beroepsbevolking), maar licht gestegen (+1,2% t.o.v. 09, EL -0.7%). De daling in werkgelegenheid na 2008 viel met die van Letland onder de EU top (2010 t.o.v. 2009: -4,8%, EL -0,5%; in 2009 t.o.v. 2008: -10 om -1,9%) en in 2010 lag het aandeel geregistreerde werklozen flink boven de EL standaard (16,9 om 10,1%). T.o.v. 2009 was de stijging hierin groot (van 13,8 naar 16,9%, +22%; EL van 9,5 naar 10,1%, +6%, in 2009 echter 151 om 20% t.o.v. 2008). Vanaf de 2e helft van 2010 begon de werkloosheid wel te dalen terwijl ze in de EL gelijk bleef (rond 10%). Industrie (CIA worldfactbook): techniek, elektronica, ICT, hout en houtproducten, textiel. Landbouw producten: graan, aardappels, koolzaad, vee en zuivel.

Tekort handelsbalans 2009 volgens Eurostat: €0,78 miljard (€2,43 miljard in 08). Invoer goederen (waarde €7,3 miljard; €10,9 miljard in 08, d.w.z. -33% t.o.v. 08, EL -22%): machines/ transportmiddelen 25,2% (-50% in waarde), aardolieproducten (brandstof/ smeermiddel) 19% (-18%), chemische producten 12,3% (-22%), voeding en genotsmiddel 12% (-15%), grondstof 3,6% (-30%). Uitvoer 2009 (waarde €6,5 miljard; -24 t.o.v. 08, EL -18%): machines/ transportmiddelen 26% (-32%), aardolie producten 16,5% (+4%), voeding/ genotsmiddelen 9,2% (-18%), grondstoffen 8,2% (-35%), chemicaliën 6,8% (-19%). Het Estische CBS (http://www.stat.ee/49280 onder foreign trade) kwam anders uit. Importwaarde 2010 €9,2 miljard, -27%, export €8,75 m, -27%; handelstekort €0,49 m, kleinste sinds de 2e onafhankelijkheid. De verdeling van productgroepen was anders en meer gedetailleerd. Invoerpartners 2010: EU27 landen 80%; EU27 gemiddelde 64%): Finland 14,9%, Duitsland 11,3%, Zweden 10,9%, Letland 10,9%, Rusland 8,3%, Litouwen 7,7%, Polen 6,4%, NL 3,3%. Uitvoerpartners: EU27 69% (EU gemiddelde 66.7%). Finland 17%, Zweden 5,6%, Rusland 9,7%, Letland 9%, Duitsland 5,2%, Litouwen 6,9%, VS 3,8%, Noorwegen 3,4%.

Infrastructuur en vervoer

In februari 2010 beschikte de nationale luchtvaart maatschappij Estonina Air (voor 90% van de overheid en voor 10% van de SAS groep) over 9 passagierstoestellen en men had er 3 in bestelling (de oude Russische toestellen worden niet meer gebruikt). In 2011 vloog men op 27 bestemmingen, waaronder Schiphol. De private maatschappij Avies had 9 kleine toestellen voor binnenlandse vluchten. In 2010 had Estland 13 vliegvelden met verharde landingsbanen. Vanaf 5 ervan vonden passagiers vluchten plaats. In 2008 verwerkte het Lennart Meri vliegveld van Tallinn 1,8 miljoen reizigers (1,3 m in 2009; 1,4 m in 2010, Schiphol toen 43,6 miljoen). Op plek 2 kwam het vliegveldje van Tartu met 23.500. Landweg 2009: 35.000 km verhard en publiek; incl. 104 km snelweg. In 2009 werd 30 miljoen ton vracht over de weg vervoerd (-29% t.o.v. 08; in kilometerton -27,5%). In 2009 beschikte men over bijna 1200 km spoorweg, waarvan 131 km (18%) geëlektrificeerd. Vervoer van passagiers en vracht is in handen van staatsmaatschappij AS Eesti Raudtee (EVR, Estische spoorweg)) en private maatschappij Edelaraudtee (zuidwestelijke spoorweg). Tallinn beschikt over een eigen bus, tram, trolleybus en (lawaaierige) forensentrein. In 2009 vervoerde men over spoor 46 miljoen ton vracht (veel meer dan bijv. Finland, -12% t.o.v. 08; in km ton echter vrijwel gelijk). In dat jaar werden per trein 249 miljoen passagierskilometers afgelegd (-9%).

In 2010 telde Estland 859 km gasleiding en 320 km gedurende het hele jaar commercieel bevaarbare binnenlandse waterweg. Men beschikte op zee met 24 schepen over de 95e handelsvloot ter wereld, waaronder 17 veerboten. Verder stonden 77 Estische schepen geregistreerd in andere landen. In 2009 verwerkten de havens 38,5 miljoen ton goederen (+7% t.o.v. 08, Eurostat). De belangrijkste zeehavens liggen aan de Finse golf. Deze zijn de havens van Muuga (13 km van Tallinn, de grootste vrachthaven), Tallinn (vracht en veerhavens), Kuivastu, Kunda, Parnu Reid en Sillamae. In Estland zijn veerdiensten belangrijk. In 2009 verwerkten Estische havens 9,1 miljoen passagiers en in 2010 9,5 miljoen (+8%), voor driekwart van en naar Tallinn en voor ruim 80% internationaal (m.n. van en naar Finland, gevolgd door Zweden). De grootste reder is Tallink, die in 2006 het Finse Silja Line opkocht (omzet 2009/10 €812 miljoen). Ze vaart op Finland, Zweden, Letland en Duitsland en kent het in Mariehamn op de autonome Finse Åland eilanden gevestigde Viking Line als grootste concurrent.

Op 28 september 1994 rond 1.30 uur ’s nachts verging de veerboot Estonia van rederij Estline (later opgegaan in Tallink) onderweg van Tallinn naar Stockholm. Met 852 doden werd het de grootste scheepsramp in de naoorlogse Europese geschiedenis. De combi van ruw weer met menselijke slordigheden vormde de hoofdoorzaak.

In 2008 ging qua verdeling van het vervoer (in kilometerton) van het vrachtvervoer 55% over de weg en in 2009 47% (kleinste aandeel EU na Letland, EU27 77,5%). Het aandeel van transport via het spoor (44,7% in 08; 52,7% in 09) was het grootst binnen de Eu na dat in Letland (Eu 16,5%). Van het passagiers vervoer over land (in passagiers kilometers) ging in 08 naar EU maatstaf een klein deel per trein (2,1 om 7,3%) of met de auto (79,4 om 83,3%) en een groot deel per bus (18,5 om 9,4%). Het aantal personenauto’s per 100 inwoners ging tussen 1999 en 2009 van 33 naar 41 (+25%; EU27 van 41 naar 47; +15%. Mobiele tele­foondichtheid 2009: 117% (EU 125%). Internetdichtheid 2010: huishoudens 68% (EU27 70%), bedrijven met 10 of meer personeelsleden 95% in 09 (EU 94%, Eurostat: industry, trade and services).

Economische ontwikkeling t/m 2007

Op en via http://www.evd.nl/home/landen/ is veel info te vinden over economie. Tot rond 1920 kende Estland een op Duitse leest geschoeide feodale landbouw en een door de Russische tsaren opgezette katoenindustrie. Tijdens de eerste onafhankelijkheid werd de grond herverdeeld over de kleine boeren. De bank van Estland riep de Estische kroon in het leven en de buitenlandse handel concentreerde zich op Duitsland en het VK (slechts 3% bleef over voor de Sovjet Unie). Na de oorlog collectiveerden de Sovjets de landbouw, ze begonnen olieschalie en fosformijnen en zagen Estland als lab voor industriële management technieken. Rond 1990 viel men onder de meest welvarende Sovjet republieken. In 1992 zat Estland met een verouderde industrie en men was erg afhankelijk van import van energie en grondstoffen uit de voormalige Sovjet Unie. De Sovjets hadden voor een enorme milieuvervuiling gezorgd. Tot 1992 werd de werkloosheid kunstmatig laag gehouden via werktijdverkorting of onbetaald verlof. Toen dit systeem werd losgelaten kwam er in 1994 een dieptepunt. In dat jaar voerde men voor alle private inkomens een vast belastingtarief in van 26%. Tussen 1995 en 1998 trok door privatisering van rendabele en sluiting van onrendabele bedrijven en banken en het aanmoedigen van buitenlandse investeringen de economie weer aan.

In 1999 volgde een dip vanwege een recessie in Rusland, maar doordat men zich minder afhankelijk maakte van de Russen groeide de economie daarna opnieuw, tussen 2000 en 2007 elk jaar met 7 tot 11%. Omdat hetzelfde gebeurde in de andere 2 Baltische staten raakte de term “Baltische tijgers” in zwang. Wel liep ook de inflatie op. In 1998 verliep de handel nog voor de helft via Rusland, maar sinds 2004 is Finland de belangrijkste handelspartner. De handel met Rusland (doorvoer via Estlandse havens) wordt steeds minder belangrijk. Vooral de Finnen (maar ook Zweden en de VS) hebben veel geld in het land gestoken, hetgeen de overgang van een geleide naar een markteconomie heeft bespoedigd. In 2001 kocht de beurs van Helsinki (nu onderdeel van NASDAQ) een meerderheidsbelang in de beurs van Tallinn. In 2002 was de privatisering grotendeels voltooid en werd de koers van de Estlandse Kroon vastgezet op 15,65EEK per euro. M.n. in havens, grote energiecentrales en openbaar vervoer hield de overheid nog wel een vinger in de pap, maar in 2013 wil men de elektriciteitsmarkt hebben geliberaliseerd. Tussen 2005 en 2008 is het vaste belastingtarief stapsgewijs verlaagd naar 21%. Belangrijke aanjagers van de groei waren de maakindustrie, financiële bemiddeling, groot en detailhandel en vervoer en communicatie en er vormde zich een vastgoed zeepbel. De regering handhaafde echter een sober begrotingsbeleid.

Investering

Volgens http://brilliantfixer.wordpress.com/fdi/ legt Estland buitenlandse investeerders erg weinig beperkingen op en vallen de buitenlandse investeringen per hoofd van de be­volking onder de hoogste van midden en oost Europa. Medio 2008 was ter waarde van €11,8 miljard geïnvesteerd in het landje met rond 1,3 miljoen inwoners. Het aandeel van investe­ringen (over­heid+privaat) aan het BBP is het grootst binnen de EU. De directe buitenlandse inbreng (FDI) was goed voor rond een derde van het Estlandse BBP en de helft van de export. Zweden was de grootste geldschieter (39%), gevolgd door Finland (24%), Nederland (7,4%), Denemarken (4%) en Rusland (3%). Het meeste geld was gestoken in financiële bemiddeling (33%), met daarna onroerend goed en zaken (27,5%), maakindustrie (14,5%), groot en detailhandel (13%) en vervoer, opslag en communicatie (5,5%). In 2009 kwam de FDI teller op €12,1 miljard en voor 2010 werd €13,1 miljard verwacht (bron EVD). Estland zelf had in 2008 volgens Bank of Estonia (statistical indicators) voor €4,4 miljard geïnvesteerd, het meeste in Letland (34%) en Litouwen (28%), gevolgd door Cyprus (9,5%), Rusland (5,5%), Finland (4%) en Oekraïne (3,6%). Via http://www.eas.ee/?id=3116 zijn info en links voor potentiële investeerders te vinden. Als voordelen voor de financiële sector worden lage belasting, onbureaucratische samenwerking met de autoriteiten, goed opgeleide bevolking en lage kantoorhuren genoemd. De bruto binnenlandse investeringen lagen in 2009 met 21,6% van het BBP iets boven het EU27 gemiddelde (19,4%; zakelijk 11,9 om 10,9%, overheid 5,1 om 2,9%; huishoudens 4,6 om 5,6% BBP). De daling t.o.v. 2008 was een stuk groter dan gemiddeld in de EU (25 om 9% bij het totaal).

Ontwikkelingen vanaf 2008

De waarde van het Estische BBP tegen marktprijzen (met vereffening koopkracht) lag in 2009 op €20,1 miljard en vertoonde naar Eurolanden (EL) maatstaf t.o.v. een jaar eerder een forse daling (13.9 om 4,1%, bron Eurostat, economy & finance, annual national accounts). In 2010 was echter sprake van een boven gemiddeld herstel (3,1 om 1,7%, verwachting 2011: 4,9 om 1,6% ). Per inwoner bedroeg in 2009 het BBP €15.000; 12% minder dan in 2008 (EL €25.600; -6%), maar in Tallinn ligt het zo’n 75% hoger. De inkomsten en uitgaven van de overheid lagen onder de EU normaal (inkomsten 40% BBP; EL 44,5%: uitgaven 40% BBP, laagste EU, EL 50,4% BBP in 2010) en beide daalden relatief sterk t.o.v. 2009 (i: -7 om 0%, u: -11 om -0,8%, marktliberale regering). De inflatie over 2008 was nog erg hoog (10,6%, EL 3,3%), maar ze viel in 2009 (0,2 om 0.3%) en 2010 (2,7 om 1,6%) mee. In 2007 kende men een begrotingsoverschot van 2,6% (EL 0,7 tekort) en in 2008 een tekort van 2,8% (EL 2% tekort). Ook in 2009 (-1,7 om -6,3%) en 2010 (+0,1 om -6%) hield men de begroting behoorlijk in balans. Ook de overheidsschuld is erg klein (7,2% BBP, EL 79% BBP in 2009; 6,6 om 81% in 2010, door de EU regering voorgestelde standaard: 60%) en in  2011 mocht men de € invoeren als munteenheid. In 2009 zakte de import sterker dan de export zodat het tekort op de handelsbalans kleiner werd (van €2,43 miljard naar €0,78 miljard). De Estische werkgelegenheid steeg tussen 2000 en 2008 van 60,4 naar 69.8% van de 15-65 jarigen. Ze ging sterker omhoog dan in de EL en liep uit op de normaal van de landengroep (EL van 61,4 naar 66%). Daarna knapte de vastgoed zeepbel. De werkgelegenheid zakte naar 61% in 2010 en dook weer onder de EL normaal (-12,6%; EL 64,2%, -2,6%). De geregistreerde werkloosheid ging navenant omhoog (van 5,5% in 08 naar 16.9% in 2010; EL van 7,6 naar 10,1%). Het cijfer steeg bij vrouwen relatief weinig en bleef lager dan bij mannen. Naar regio loopt het op met de afstand tot de hoofdstad. Na medio 2010 zakte de werkloosheid weer en in april 2011 lag ze met 10% vrijwel op de EU normaal. De arbeidskosten p/u liepen tussen 2000 en 2008 op van €2,85 naar €7,51 (EU15: €25,80 in 06) en de arbeidsproductiviteit per uur (gecorrigeerd voor koopkracht) ging van 34,5 naar 52% van de EU15 normaal.

http://www.eurofound.europa.eu/eiro/2011/country/estonia.htm meldt dat de Estische overheid in 2009 als crisismaatregelen bezuinigingen, schrappen van belastingaftrek, premie en BTW verhoging, flexibilisering van de arbeidsmarkt (deze gold als één van de minst flexibele in de nieuwe EU landen) en verlaging van het ziektegeld invoerde. Om de explosief gegroeide werkloosheid te bestrijden stak men €45 miljoen in het creëren van 5000 banen, kwamen er loonsubsidies voor werkgevers die werklozen in dienst nemen en kregen training van werknemers of zelfstandigen nadruk. Verder werd voor werklozen de ICT informatie verbeterd en het gebruik aangemoedigd. Ook wordt de pensioenleeftijd stapsgewijs verhoogd. De maatregelen lijken aan te slaan, want tussen medio 2010 en medio 2011 trad economisch herstel op (o.m. door stijgende export) en zakte de werkloosheid flink. Het herstel gaat sneller dan in de beide andere Baltische staten.

Kenmerken van de huidige economie

De Estische economie moest van ver komen, maar ontwikkelt zich in de richting van het z.g. Scandinavisch model. Onder de kenmerken daarvan vallen vrijhandel (het is makkelijk zakendoen in deze landen), techniek en innovatie en betrouwbaarheid. Op de Ease of doing business index 2011 van de wereldbank (http://www.doingbusiness.org/ onder rankings) stond Estland op plek 6 onder de EU27; hoger dan BE (plek 8) of NL (12). Ook steeg het Estische BBP aandeel voor R&D tussen 2000 en 2009 veruit het sterkst binnen de EU27 (van 0,6 naar 1,4% BBP; EU van 1,8 naar 2% BBP). Op de CPI (corruptie perceptie index), die openheid en betrouwbaarheid meet naar westerse maatstaven, is Estland ook omhoog gegaan en men staat het hoogst van de nieuwe Eu landen (tussen 2005 en 2010 tussen plek 15 en plek 12 van de EU27). In Estland is relatief veel geïnvesteerd, vooral vanuit Finland, Scandinavië en NL, landen die hoog scoren op de CPI. De Estische bevolking is goed opgeleid. Men scoorde qua flexibiliteit van de arbeidsmarkt laag, maar recentelijk is hier verbetering in aangebracht. Bij de EU rangorde voor concurrerendheid van het WEF (world economic forum) stond Estland in 2010/11 hoogste van de nieuwe EU landen en 12e van de EU27 (details op http://www.weforum.org/ onder global competitiveness report).

Vertrouwen in de economie

Het vertrouwen in de economie was onder de Esten tussen juni 2010 en mei 2011 iets groter dan gemiddeld in de Eurolanden. Op de ESI (Economic sentiment indicator) van Eurostat; die vertrouwen in industrie, diensten, bouw en detailhandel en van consumenten meet, waren in deze periode wat meer Esten positief dan negatief gestemd (Eurostat, EU policy, short term indicators, business and consumer surveys). Het Estische surplus aan optimisten ging tussen juni en maart van 3 naar 11% en zakte daarna naar 9%. De Eurolanden gingen van 1% meer pessimisten naar 8% meer optimisten dan pessimisten in februari en eindigden op 6% meer optimisten. In de bouwsector, die altijd traag reageert op recessies, boog in Estland een dalend overwicht aan pessimisten in mei in één keer om naar meer optimisten (van -12 naar +9%), terwijl in de EL het overwicht aan pessimisten met ups en downs heel licht zakte van 31 naar 26%. De industriëlen begonnen met 2% surplus aan optimisten, kwamen in maart op 12% meer optimisten en eindigden met een surplus van 9% terwijl in de EL een klein overwicht aan pessimisten omboog naar een klein surplus aan optimisten (van -5 naar +4%). In het MKB beleefde de Estische score een waar crescendo (van 3% meer optimisten naar 29% meer), terwijl de neringdoenden in EL landen van -5 via +4 in december naar -3 in mei sukkelden. In de Estische dienstensector was het surplus aan optimisten ook relatief groot, maar het bewoog zich net als in de EL landen (van 15 via 26% in de winter naar 22% in mei; EL van 4 via 11 naar 9%. Onder Estische consumenten bleef een klein overschot aan pessimisten toonaangevend (van -3 via +1 naar -3) terwijl in de EL groep het teveel aan pessimisten groter was, maar gestaag afnam (van -17 naar -10%).

Economische sectoren

Ondermeer via het Estische CBS, de betrokken Estische ministeries en Eurostat is actuele info te vinden over de economische sectoren. Het aandeel van de landbouw, bosbouw en visserij in de werkgelegenheid (werknemers + zelfstandigen, op basis van werkuren) was na 2001 relatief sterk gedaald en werd naar Eurolanden (EL) maatstaf gemiddeld (4,8 om 4,7% in 2010; -40% t.o.v. 2001; EL -26%). De bijdrage aan het BBP zakte iets minder dan in de EL en bleef relatief hoog (van 4,7 naar 3,5%, -25%; EL 1,7%, -32%, Eurostat economy and finance, national accounts detailed breakdown). De BBP waarde bedroeg €441 miljoen (+43% t.o.v. 09, EL+7%). In 2009 kwam ruim een derde ervan op conto van bosbouw (EL 11%) en zo’n 9% op rekening van visserij (EL 6%). Na 1990 (2e zelfstandigheid) werden de kolchozen uit de communistische tijd geprivatiseerd. Kleine bedrijfjes werden toonaangevend, de bedrijfsvoering werd efficiënter (o.m. via bijscholing) en het economisch belang van de sector nam sterk af. Na 2003 werden de bedrijven weer groter en namen ze in aantal af. Nu zijn ze gemiddeld tegen de 40 ha groot. Ook nam, mede door EU geld, het belang van de sector weer toe. In het beleid voor 2007 t/m 2013 vormen concurrerendheid, milieu en landschapsbehoud en niet agrarische bijverdiensten (bijv. via steun aan lokale producten en initiatieven op het vlak van folklore en tradities) punten van aandacht. Daarmee sluit men aan bij het EU beleid. In Estland is de veeteelt het belangrijkst. Naast 1,3 miljoen mensen herbergt het landje 100.000 koeien, 400.000 varkens, 100.000 schapen (vooral op Saaremaa) en geiten en 1,7 miljoen stuks pluimvee (toenemend). M.n. aan varkensvlees en kaas kent men een exportoverschot. De grootste landbouwgewassen zijn graan, aardappels en koolzaad en de productie neemt toe. Men verbouwt genoeg aardappels om zichzelf te bedruipen en qua graan en koolzaad is er een exportoverschot. Het exportaandeel van landbouw producten is kleiner dan het importaandeel (9,5 om 11% in 2010), maar het export aandeel van houtproducten is groot (9,1 om 2,8%). Het areaal in gebruik voor biologische landbouw is ook groot (11%, NL 2,6%, BE 3%; EU27 4,7% in 2009). Het aandeel boerenbedrijven met neveninkomsten buiten landbouw groeit tegen de EU trend in en lag in 2007 op 8,3% (BE 3,9%, NL 18,5%; EU15 9,9%).

Vanuit het TV format boer zoekt vrouw bezien zou de kans op duurzame relaties als uitkomst in Estland wel eens groter kunnen zijn dan in NL. Het land telt opvallend veel boerinnen. Rond 40% van de eigenaars van Estische boerenbedrijven is vrouw en een flink deel daarvan is vrijgezelle vrouw.

De bijdrage van mijnbouw, bouw, industrie en nutsvoorzieningen aan werk en economie is groot naar EL maatstaf. Het aandeel van mijnbouw, industrie en energie in de werkgelegenheid zakte tussen 2001 en 2009 relatief weinig (van 26,2 naar 23,1%; -12%; EL 16%, -20%). In de bouw zakte tussen 2008 en 2010 de werkgelegenheid wel sterk; van 11,5 naar 6,8% (-37%, EL 7,8%, -9%). Daarmee kwam de bijdrage van de totale sector aan de banen in 2010 op 29,9% (EL 23,8%). De BBP bijdrage van de industrie en energie ging tussen 2000 en 2009 van 22,5 naar 19,5% (-13%; EL 17,9%, -21%), maar kwam in 2010 weer op 22,7% (+16%, EL 18,5%, +4%). De bouw bijdrage groeide tussen 2001 en 2007 van 5,6 naar 9,5%, maar viel terug naar 5,7% in 2010 (EL 5,9% in 2010). Daarmee kwam voor 2010 de bijdrage van de hele sector aan het BBP op 28,4% (EL 24,4%). De omzet van de industrie en mijnbouw viel van 135% van het niveau van 2005 in 2008 in 2009 terug naar het niveau van 2005 (100%, -26%, EL 96%, -20%). Het herstel over heel 2010 was echter relatief sterk (126% van 2005, +25%; EL 105%, +10%) en tussen juni 2010 en maart 2011 ging de index van 118 naar 164% (EL van 106 naar 113%). De index voor nieuwe orders ging in die periode zelfs van 186% naar 221% van het niveau van 2005 (veruit grootste stijging EU27). De stijging ging echter niet gepaard met meer banen (van 96 naar 76% van het niveau van 2005). De bouwproductie bereikte in 2007 een hogere piek t.o.v. 2005 dan in de EL (144 om 105%), maar zakte verder terug dan in de landengroep (naar 77%; EL naar 84% in 2010). Eurostat had geen recente Estische cijfers over de orderpositie in de bouw.

De mijnbouw (bruto toegevoegde waarde 2009: €155 miljoen; €151 miljoen in 2008, d.w.z. +3%; EL -23%) draagt relatief veel bij aan de waarde van industriële productie (5,2%, EL rond 2% in 2009) en BBP (1,3 om 0,4%) en het aandeel steeg in 2009 flink. Dat komt voor een flink deel op conto van olie uit zand en gesteenten (schalie). Deze wordt gebruikt in energiecentrales. De BBP bijdrage van de productie van nutsbedrijven (gas, water, elektra) is ook groot (3,9 om 2,4%). De maakindustrie wordt geleidelijk aan minder belangrijk. De BBP bijdrage zakte in 2009 met 13% (EL -12%) naar 14,3% BBP (EL 15,1%), maar de daling van de industriële productie (34%) was tot medio 2009 de grootste binnen de EU. De belangrijkste tak was voeding en genotsmiddelen (2,2% BBP, EL 1,8%), gevolgd door elektrische/ optische instrumenten (1.9 om 1,7%), hout/ houtproducten (1,8 om 0,3%), basismetalen/ metaalproducten (1,5 om 2,2%), pulp en papier (1,2 om 1,2%), textiel (1 om 0,5%) en mineralen (0,8 om 0,7% BBP). De grootste klappen vielen in de metaalsector (-25 om -19% in BBP aandeel), mineralen productie (-33 om -12%), chemische industrie (-21 om -6%) en machines en uitrusting (-21 om -12%, Eurostat, economy and finance, national accounts).

De bijdrage van de dienstensector aan de werkuren is aan de kleine kant, maar groeide tussen 2001 en 2010 wat meer dan gemiddeld in de EL (8,8 om 7,3%). Ze kwam uit op 69,6% (EL 71,4%). De BBP bijdrage van de sector groeide relatief weinig (1,3 om 5,4%)  en bleef in 2010 onder de EL normaal (68,1 om 73,9%). Het aandeel van handel, vervoer en horeca in de werkuren was vrijwel gemiddeld (26,5%, EL 27%) en iets gezakt t.o.v. 2001 (-4%, EL +2%). Het BBP aandeel bleef groot, maar zakte relatief sterk (25,2%, -10%; EL 20,6%, -4%). Het MKB heeft, net als in alle voormalige Oostbloklanden een relatief groot BBP aandeel (12.9%, 13.2% in 2008, d.w.z. -2,5% t.o.v. gelijk aan 2008). De bijdrage van de horeca was klein (1,5%; -7%) en die van transport, opslag en communicatie groot (11%), maar wel kleiner geworden (14,5% in 2000). T.o.v. 08 daalde het hele BBP met 17%. Vergeleken daarmee was de daling van de toegevoegde waarde in vervoer, opslag en communicatie klein (-11%), in de groot en kleinhandel en reparatie gemiddeld (-18%) en in de horeca groot (-23%). Wel trad in 2010 duidelijk herstel op. De bijdrage van de zakelijk financiële DV aan de werkuren was in 2010 klein (11,3 om 15,9%), maar relatief sterk gegroeid (20 om 14%). De BBP bijdrage steeg minder sterk dan in de EL (5 om 10%) en bleef klein (23,8 om 29%). De toegevoegde waarde van de financiële bemiddeling zakte in 2009 relatief sterk (-31%) en die van onroerend goed, huur en zaken vrijwel gemiddeld (-15%). De bijdrage van ambtenarij en overige DV aan de werkuren groeide boven gemiddeld (17 om 10%) en kwam uit op 27,5% (EL 28,5%). De BBP bijdrage steeg ook relatief sterk (16 om 10%) en kwam uit op 19,1% (om 24,3%). De toegevoegde waarde zakte 8% t.o.v. 08.

Merken en bedrijven

O.m. via http://en.wikipedia.org/wiki/Economy_of_Estonia is info te vinden over Estische multinationals. Men kan bij de Estische concerns in de regel moeiteloos de nieuwste jaar of kwartaalverslagen downloaden (blijk van transparantie). De meeste multinationals in Estland zijn echter onderdeel van buitenlandse groepen (meestal Fins of Zweeds). Zo vallen de Estische banken Hansapank (Swedbank groep) en SEB pank (SEB groep) onder Zweedse concerns en de Sampo bank is de Fins Estische poot van de Deense groep Danske bank. Stora Enso Timber van het Fins Zweedse pulp en papier concern Stora Enso Oyj heeft een belangrijke poot in Estland. Onder de grote Finse ketens die in Estland actief zijn vallen verder telecombedrijf Elisa Oyj, supermarkt keten Kesko food, alcoholica concern Altia Oyj en veerdienst Viking Line (gevestigd op Åland). Het Zweeds Finse telecombedrijf TeleaSonera kent Eesti Telekom, internet provider Elion en het mobiele telefoonbedrijf EMT als Estische onderdelen en het Zweedse Tele2 heeft in Estland Tele2 Eesti. Het Noordse Statoil, dat o.m. benzinepompen exploiteert, kent Eesti statoil als onderdeel, aardgas bedrijf Eesti Gaas is in Russische, Duitse, Finse en Curaçaose handen en het Russische Lukoil heeft in Estland Eesti Lukoil.

De grote Estische concerns zijn veelal gevestigd in Tallinn. Er vallen bedrijven onder die zich onledig houden met ontginning en gebruik van olie uit schalie. De Viru Keemia groep (VKG, cijfers over 2009: omzet 2009 €107 miljoen, investeringen €39m, winst €9m, 1312 werknemers) hield zich als eerste bezig hield met het exploiteren van de schalieolie en het omzetten ervan in stroom en warmte. Ze is opgericht in 1924 tijdens de eerste Estische republiek. De groep heeft ook chemische fabrieken. Van de veel grotere Eesti Energia groep (1939, omzet 2009/10: €701 miljoen, 7400 werknemers) ontgint de Eesti Energia Kaevandused poot olieschalie, levert het in 1959 opgerichte Enefit uitrusting voor olie en gasontginning en exploitatie, zetten de centrales van Narva de olie om in stroom en warmte en vervoert de Elering poot de stroom met het hoogspanningsnet. Het is thans een staatsbedrijf met vestigingen in de 3 Baltische staten (Estland. Letland, Litouwen) en in Finland, Jordanië (2006) en de VS (sinds 2011). De overheid wil het bedrijf wel privatiseren. Beide concerns profileren zich nogal als sociaal en milieuvriendelijk omdat de exploitatie en verwerking van teerzanden nu eenmaal niet de schoonst denkbare activiteit is en een weinig aantrekkelijke omgeving nalaat.

De grootste in de transportsector is de in 1989 opgerichte Tallink groep, één van de  rederijen in de Baltische regio (Tallinn, omzet 2009/10 €812 miljoen, winst €22 miljoen, 6853 werknemers). Tallink is ontstaan uit de in 1965 opgericht ESCO (Estonian Shipping Company) die onder Sovjet vlag opereerde en samenwerkte met een Finse reder. In 1990 nam men de nieuwe veerboot Tallink in de vaart en daar werd de maatschappij naar vernoemd. In 1993 ging de Finse poot op in ESCO en werd het bedrijf volledig Estisch. Men breidde de vloot uit met veerboten en draagvleugelboten en vanaf 1994 kwam er naast de veerverbinding tussen Tallinn en Helsinki een verbinding met Duitsland. Toen in dat jaar de Estonia verging van de Zweeds Estische rederij Estline (het werd de grootste naoorlogse scheepsramp in Europa) zag Tallink haar kans schoon. In 1998 opende men de eerste verbinding op Zweden, in 2000 had men Estline volledig opgekocht en in 2006 volgden de overname van het Finse Silja Line en het Griekse Superfast Ferries. De BLRT Grupp (1912, cijfers 2008: o €360m, 2258 w, actief in 5 landen), een scheepsbouw en reparatiebedrijf in Tallinn, bouwde in 2010/11 de grootste tanker op vloeibaar aardgas ter wereld. Staatsbedrijf (AS) Eesti Raudtee is de NS van Estland, Elektriraudtee in Tallinn is een staatsbedrijf dat forensentreinen exploiteert en Edelaraudtee en GoRail (tussen Estland en Rusland) zijn private treinvervoerders. Het voor Estland belangrijke busvervoer is in private handen. Estonian Air is (nog) een staatsbedrijf. Internet telefoniebedrijf Skype werd in 2003 opgericht door een Deen en een Zweed, maar de software is van de Esten Ahti Heinla en Jaan Tallinn. Ze ontwikkelden ook het bestanden uitwisselingsprogramma Kazaa. In 2005 kocht eBay skype voor €1,9 miljard en in mei 2011 nam microsoft Skype over voor €4 miljard. De NAVO heeft haar centrum voor cyberdefensie in Estland.

Estland en Nederland

Via http://www.evd.nl/home/landen/ zijn de meest recente cijfers van de Nederlandse bank omtrent buitenlandse investeringen te achterhalen. Medio 2011 gingen deze t/m 2009. Van 2006 op 2007 gingen de Nederlandse investeringen in Estland van €29 miljoen naar €87 miljoen en in 2009 waren ze opgelopen naar €158 miljoen. NL was toen de 3e investeerder in het land. In dat jaar had Estland voor €29 miljoen in NL geïnvesteerd. In 2009 was qua handel Nederland voor Estland de 8e invoerpartner. Estland exporteert vooral minerale brandstoffen (stookolie, smeerolie) naar NL. In 2009 betrof het tweederde van de totale exportwaarde van €346 miljoen (+125% t.o.v. 2008). Men voerde toen voor €264 miljoen in uit NL (-25%). In 2010 was de exportwaarde teruggelopen naar €308 miljoen (-11%); voor bijna de helft aardolieproducten (verder: metaalertsen 7%, hout 5%, meubels 5%). Estland voerde in dat jaar voor €319 miljoen in uit NL (+21%; machines/ transportmiddelen 28%, voeding en genotsmiddelen 19%, chemische producten 18%) en daarmee werd de handelsbalans voor Estland negatief. De EVD kiest samen met Neder­landse ambassades in de landen elk jaar kansrijke sectoren voor het Nederlandse bedrijfsleven. In 2011 werden als zodanig de Estische staatsspoorwegen (investeringen in nieuwe stations), gasleverantie, duurzame energie en de creatieve industrie genoemd. Estland is ver op ICT gebied.

Arbeidsmarkt en beroepssectoren

Volgens Eurostat waren in 2010 onder de 1,3 miljoen Esten 687.000 als betaald werkend of werkzoekend actief op de arbeidsmarkt (bijna 53%; Eurolanden rond 57%; 15-65 jarigen: 74 om 71,5%). Onder 15-65 jarigen werkte een iets onder gemiddeld deel in loondienst (1 uur p/w of meer; 61 om 64%; 63,5 om 65% in 09). Van het loondienstige volksdeel was het segment met een deeltijdbaan klein naar de EL maatstaf (11 om 20,5%, m 7 om 8%, v 15% om 35%), maar het groeide wel relatief sterk. Werknemers met een tijdelijk contract kwamen nog weinig voor (3,7%, 2,5% in 09; EL 15,6%). Wel had ruim 5% van de werknemers een bijbaantje (EL 3,4%) en hun aandeel groeide. Het aandeel zelfstandigen bleef in 2010 met 6,7% van degenen die actief waren op de arbeidsmarkt ver onder de EL normaal (rond 13%). Daarvan had rond 50% geen personeel (ZZPer, EL 65%) en de andere helft was werkgever of onderdeel van een familiebedrijf (boer, kleine middenstander). T.o.v. 2007 was het aantal zelfstandigen flink gedaald (-21%, EL -1,5%). Het gemiddelde aantal gewerkte uren per persoon p/w in de hoofdbaan lag op 39,5 (EL 37,1), bij loondienst in voltijd 40,7uur (EL 40u) en in deeltijd ruim 21u (EL 20u) en bij zelfstandigen en werkgevers 39,6 u (EL 45u). In 2009 telde Estland naar EL maatstaf naar soort van scholing relatief veel hoog geschoolde (hoofdwerkers 43 om 41%; handwerkers 30 om 24,5%) en weinig laag geschoolde werkers (hoofd 18 om 25%, hand 9,5 om 10%). In de dienstensector werkte een naar verhouding groot aandeel in de commerciële dienstverlening (59%, EL 56,5%).

Het gedeelte werkende 55plussers was in 2010 met 54% nog groot (EL 46%; EU streefdoel 50%), maar het was t.o.v. 2009 flink gedaald (-11%, EL +1%). In 2009 lag de gemiddelde leeftijd waarop men stopt met werken op 62,6 jaar; 1,5 jaar hoger dan in 2001 (EL 61,2j, +1,3j). Eind 2006 waren om het pensioenstelsel betaalbaar te houden relatief velen voor pensioenleeftijd handhaven en sociale bijdragen verhogen (39%, EU 32%) en weinigen voor langer werken en bijdragen (14 om 22%). Minder krijgen en leeftijd handhaven (11%) en een combinatie van de 3 (7%) scoorden rond gemiddeld. Geen van de 3 werd relatief weinig (17 om 20%) en weet niet relatief vaak aangevinkt (12 om 8%, Special Eurobarometer 273, wave 66.3). Tussen 2008 en 2010 ging de geregistreerde werkloosheid op jaarbasis van 5,5 naar 16,9% (grootste stijging EU, EL van 7,6 naar 10,1%), maar tussen mei 2010 en maart 2011 zakte ze ook weer sterk van 17,9 naar 13,8% (-23%; EL 9,9%, -3%). Bij de groep t/m 24 jaar ging het cijfer zelfs van bijna 37 naar ruim 20% (EL van 21 naar 19,5%), maar de langdurige werkloosheid (langer dan een jaar) steeg van 1,7% in 2008 naar 7,7% in 2010 (EL van 3 maar 4,3%). De werkloosheid is veruit het kleinst rond Tallinn en het grootst langs de oostgrens waar nog veel Russen wonen. De investering van de overheid in arbeidsmarkt maatregelen lag tussen 2004 en 2008 rond 0,2% BBP, maar ging in 2009 naar 1,5% BBP (EU27 1,7% in 08). Het meeste extra geld ging naar training. Wie als alleenstaande zonder kinderen overging van een uitkering op een laag betaald wit baantje hield in 2009 van de extra verdiensten relatief veel over (38%, BE 7%, NL 16%, EL 23%).

Arbeidsmoraal, arbeid en inkomensverhoudingen

In hun verleden zijn de Esten door vreemde bezetters (m.n. Duitsers en Russen) heel lang hiërarchische en bureaucratische arbeidsverhoudingen opgedrongen met dui­delijk afgebakende verantwoordelijkheden. Beslissingen werden aan de top genomen en er was weinig inspraak. Hoewel dit wellicht tegen de eigen volksaard ingaat, trekt het maar moeilijk bij. Eind 2006 vonden een doorsnee aandeel Esten werk belangrijk (84%, EB 273, wave 66.3), maar het deel dat vond dat vrije tijd meer aandacht verdient dan werk (67%) was het grootst binnen de EU na Cyprus (BE 50%; EU 48%; NL 43%; standard EB 66). Een vrijwel gemiddeld deel vond het eigen werk te stressvol (39 om 41%) of zag heil zag in de Amerikaanse droom van hard werken als manier om vooruit te komen (41%, EU 45%, NL 36%, BE 49%). Net als in alle vroegere Oostbloklanden was het deel dat vond dat het werk voldoende carrière vooruitzichten (29 om 40%) of gelegenheid voor een evenwicht tussen beroep, privé en gezinsleven (53 om 69%) bood relatief klein en het deel dat vond dat men mee kon beslissen over eigen werkcondities was aan de kleine kant (61 om 65%). Qua werkverhoudingen ervoer in 2009 een doorsnee segment (32%) veel spanning tussen leidinggevenden en werk­nemers en een relatief groot deel (40 om 32%) veel armrijk spanning. Deze segmenten zijn groter geworden, want in 2003 ging het nog om respectievelijk 20 om 39% en 19 om 32%.

Volgens http://www.eurofound.europa.eu/ eiro/ annual reports is de organisatiegraad in Estland erg laag. Het vakbond lidmaatschap zakte het tussen 2003 en 2008 van 11 naar 6% van de werknemers (driekwart bij de bond van productie medewerkers EAKL, de rest bij de ambtenarenbond TALO). In 2009 dekte de werkgeversbond ETTK slechts 1,9% van de ondernemingen en 23% van de werknemers. Onderhandelingen vinden veelal plaats op het niveau van ondernemingen. In 2009 had maar 11% van de bedrijven een CAO. In dat jaar konden de partners het voor het eerst sinds 2002 niet eens worden over een landelijk minimumloon (+21% in 2008) en het bleef staan op €278 p/m. De ambtenaren salarissen bleven ook gelijk (in 2008 nog 6% verhoging; nieuwe EU lidstaten: +6,8 en +4,3%). Het modale loon steeg in 2008 met 16,5% (NLS +13,7%), maar zakte in 2009 met 4% (NLS +1,3%). In maart 2011 bedroeg het €843 p/m bruto. Tussen 2005 en 2009 was het aantal werkdagen per 1000 werknemers dat p/j verloren ging door acties erg klein (0,1d door kleine loonacties in de transportsector, laagste EU na Oostenrijk; NLS 11d). In 2009 liep het op naar 0,3d door dat er acties bijkwamen tegen salaris verlaging en afvloeiing bij politie, douane en reddingsdiensten.

Het doorsnee huishoudinkomen lag in 2006 naar koopkracht nog op 49% van het EU27 gemiddelde (NL 135%; BE 131%; bron EQLS 07), maar het liep snel op. In 2009 bedroeg het gemiddelde inkomen naar koopkracht (€9277) ongeveer de helft van dat in België en rond 42% van dat in NL. Men kende in 2009 een wettelijk minimumloon van €278 p/m bij een prijsniveau van 77% van de EU27 normaal (BE 113%, NL 109%). In sept. 2009 lag in Estland het aandeel voorstanders van een wettelijk minimum iets boven de Eu normaal (64%, EB 321, wave 72.1. QA 25e). Esten schatten toen dat ze gemiddeld €786 p/m netto nodig hadden om van te leven (EU €1594, EB 321, wave 72.1, QA42).  In 2008 kwamen de arbeidskosten per uur op €7,51 (EU15 €25,80 in 06). De Estische belastingen zijn relatief laag en het volksdeel dat veel belastinggeld over heeft voor het sociale, zorg en onderwijsstelsel (64%) lag in 2009 vrijwel op de EU normaal (EB 321, wave 72.1. QA 25c). Het deel van de lage inkomens voor premies en belasting was aan de lage kant (tussen 2006 en 2009 rond 37,5% en in 2010 op 38,6%; EL 42%). De inkomensverschillen waren relatief groot, maar werden na 2004 kleiner. In 2009 verdiende de 20% topinkomens 5 x zoveel dan de 20% laagste (EU15 4,9 x zoveel; NL en BE 4x zoveel in 08) en 19,7% moest rondkomen van minder dan 60% van modaal (NLS 11,%; EU15 16,1%, BE 14,7%, NL 11,1%). In sept. 2009 vond een relatief groot volksdeel inkomensverschillen nodig voor de economische ontwikkeling (55%, EU 44%, NL 60%, BE 50%, QA14.7). Het deel met sterke armrijk spanningen was toen ook groot (40%, EU27 32%, NL 14%, BE 29%). In 2009 had een doorsnee deel moeite de eindjes aan elkaar te knopen (13%, NL 8%, EU27 12%, BE 11%, QA35), maar velen voelden in 2007 veel verschil tussen aspiraties en levensomstandigheden (26%, NL 10%, BE 14%).

Arbeidsomstandigheden

Qua werkplek viel vanuit het Eurofound onderzoek naar werkomstandigheden van 2005 (4th EWCS, statistical annex) op dat naar EU maatstaven veel Esten buitenshuis werken (87%, Eu 73%), maar dat de groep die van huis uit telewerk doet tegelijkertijd groot was (15 om 9%). Het deel dat met computers werkt lag iets onder het Eu gemiddelde (41 om 47%), maar het aandeel banen met internetgebruik lag daar bijna op (37 om 38%). In 2006 was het aandeel mensen dat van huis uit internette voor hun werk groot tot gemiddeld. Het liep op van 18% bij bedrijven met 10 tot 50 werknemers (EU27 13%) naar 53% bij bedrijven met minstens 250 werknemers (EU 55%). Qua werktijden was volgens het Eurofound onderzoek de 5 daagse werkweek in Estland wijdverbreid (74% werknemers, EU 66%). De groep die elke week eenzelfde aantal dagen (62 om 74%) of uren (55 om 59%) werkte was echter relatief klein en banen met regelmatig werkdagen van 10 of meer uur (19 om 17%) of met ploegendiensten (20 om 17%) kwamen wat meer dan gemiddeld voor. Hetzelfde gold voor minder flexibele werkroosters (68 om 65%).  De Esten zijn minder lang gaan werken. Het doorsnee aantal werkuren p/w bij een voltijdbaan zakte tussen 2001 en 2010 van 42 naar 40,9 uur (EL van 41,3 naar 41,5u). Bij deeltijd banen zakte het tot 2008 van 22,3 naar 20,4u (EL 19,9u in 2008), maar daarna ging het weer naar 21,2u in 2010 (EL 20,1u). Het volksdeel met asociale werktijden werd eerst flink kleiner, maar vanaf 2008 weer groter en het kwam uit rond de Eurolanden normaal. In 2010 werkten relatief velen in ploegendienst (19,8%, NL 8,3%, BE 7,9%, EL 14,9%), een (vrijwel) gemiddeld deel had zondag (14%), avond (21%) of nachtdiensten (7%) en relatief weinigen werkten op zaterdag (20%, EL 29%). In 2009 lag het wettelijk minimum aan verlofdagen op 20 (NL en BE 20d, NLS 20,3d). In de praktijk bedroeg de doorsnee voltijd werkweek van werknemers 39,1u (BE 38,3u, EU15 38,9u, NLS 39,9u). Men kende wettelijk een maximale werkweek van 40 u (NL 48u: BE 38u), een langste werkdag van 8 uur (NL 12u, BE ook 8 u) en minimaal 20 betaalde vakantiedagen. De tabel hieronder biedt info over CAO afspraken qua werktijden in 2009 in Estland, BE, NL en de nieuwe EU lidstaten. Hoewel in Estland weinig Cao’s worden afgesloten, wordt weinig van deze norm afgeweken.

Onderwerp CAO 2009

Est

NL

BE

NLS

Werkweek in uren (voltijd)

40

37,5

37,6

39,6

Vakantiedagen

20

25,6

20

21,4

Feestdagen

10

6

10

10,7

Netto werkjaar in uren

1840

1713

1730

1809

Qua werkorganisatie hadden iets minder Esten dan gemiddeld in de EU bij hun werk rechtstreeks te maken met een ont­vangende partij (klanten, patiënten, leerlingen, etc. 58 om 64%) en het werktempo werd dan ook wat minder vaak door zo’n partij bepaald (62 om 69%). Wel werkte men vaak in een team (73 om 56%). Daardoor was het werktempo relatief vaak afhankelijk van collega’s (54 om 42%) of van een baas (24 om 19%). De directe supe­rieur was naar verhouding vaak een vrouw (38 om 25%). Relatief velen konden zelf hun werktempo bepalen (80 om 69%), de kwaliteit van het eigen werk beoordelen (87 om 73%) of naar believen een pauze nemen (50 om 44%), maar banen met ruimte voor het toepassen van eigen ideeën kwamen wat minder voor dan gemiddeld (54 om 58%). In de manier van uitvoeren had men wel tamelijk vaak vrijheid (71 om 67%) en ook taken roteren was relatief vaak mogelijk (51 om 43%). Velen konden met succes hulp vragen van collega’s (84 om 67%) of superieuren (71 om 56%) of van buiten (35 om 32%). M.b.t. werkinhoud en behoefte aan scholing kwamen strakke deadlines en een opgelegd hoog werktempo bij iets minder banen voor dan gemiddeld in de EU en men had naar verhouding vaak voldoende tijd om de klus te klaren (79 om 69%). Relatief weinigen hoefden te kunnen improviseren en omschakelen op hun werk omdat er plotseling wat tussen kwam (21 om 33%), maar onvoor­ziene problemen speelden bij een ruim gemiddeld aandeel banen een hoofdrol (85 om 81%). Bij veel banen had men te maken met eentonige taken (56 om 43%). Precieze kwaliteits­eisen waren niet zo vaak toonaangevend (67 om 75%). Wel werden bij veel werknemers (52 om 40%) de werkprestaties regelmatig formeel beoordeeld. De groep die nieuwe dingen moest leren (78 om 70%) en het gedeelte dat meer bedrijfstraining nodig vond (20 om 13%) waren tamelijk groot. Iets meer werknemers dan gemiddeld (30 om 27%) hadden in het jaar voor de vraagstelling bedrijfstraining gehad en velen werden naar eigen idee voldoende betrokken bij veran­deringen in de werkorganisatie (63 om 47%).

De Esten hadden relatief vaak klachten over hun werkomgeving. Op 11 van de 16 moeilijke fysieke werkomstandigheden die in 2005 in het Eurofound on­derzoek de revue passeerden scoorden werknemers boven de Eu normaal. Klachten over trillingen (34 om 24%), herrie (39 om 33%), kou (28 om 21%), kwa­lijke dampen (20 om 15%), sigarettenrook van anderen (27 om 20%), vermoeiende of pijnlijke posities (51 om 45%) en slepen met zware lasten (40 om 35%) kwamen naar verhouding het vaakst voor en klachten over hitte (14 om 24%) en tillen of slepen met mensen (5 om 8%) het minst vaak. Over fysiek geweld van collega’s werd relatief weinig geklaagd (0,9 om 1,9%) en over pesten tamelijk veel (6,5 om 5,1%). Meer Esten dan gemiddeld waren tevreden over de voorlichting over gezondheid en veiligheidsrisico’s (92 om 83%), maar het aandeel dat de bevinding deelde dat ze via hun werk hun gezondheid of veilig­heid in de waagschaal stelden (39 om 28%) of dat hun werk hun gezondheid beïnvloedde (59 om 34%) lag ver boven het EU25 gemiddelde. Op alle 16 onder­zochte werkgerelateerde gezondheidsklachten scoorde men daar (meestal flink) boven. Relatief weinig Esten (75 om 82%) schatten dan ook in dat ze hun baan wel tot hun 60e konden volhouden. De meest opvallende bovenscores zaten bij gehoorsproble­men (13 om 7%), problemen met het zien (25 om 7%), huidproblemen (13 om 6%), rug­pijn (40 om 24%), hoofdpijn (27 om 16%), spierpijn (43 om 22%), ademhaling (11 om 4%), hartklachten (8 om 2%), stress (32 om 22%), algehele vermoeidheid (42 om 21%), slaapproblemen (17 om 8%), allergieën (8 om 4%), angsten (30 om 8%) en geïrriteerdheid (27 om 10%).

In 2005 lag het deel van de werknemers dat tevreden tot erg tevreden was met hun werkomstandig­heden (75 om 84%), arbeidsinkomsten (34 om 44%) en carrière perspectieven (24 om 32%) onder het EU gemiddelde. Relatief veel Esten (20 om 13%) waren bang dat ze hun baan in het komende halfjaar kwijt konden raken. Het gedeelte dat zich in het jaar voor de vraagstel­ling ziek had gemeld was bovengemiddeld (28 om 23%), maar het doorsnee aantal ziek­tedagen lag daar iets onder (17 om 20). Eind 2006 scoorde men qua tevredenheid over het werk gemiddeld een schaal van 1 tot 5 (13e EU27; Eurobarometer 273/ wave 66.3). Ook in 2009 was een doorsnee deel tevreden met hun baan (68%, BE 83%, NL 86%), maar relatief weinigen vertrouwden er op dat ze hem konden houden (60 om 78%). Qua verhouding werk privéleven vonden in 2005 tamelijk weinig werknemers dat de werk­uren goed in te passen waren in het privéleven (76 om 80%) en velen hadden in hun vrije tijd contacten vanuit hun werk (39 om 23%). Tegelijkertijd was het gedeelte Esten dat aangaf iedere dag min­stens een uur aan de kinderen te kunnen besteden (39%, Eu 28%) of tijd genoeg te heb­ben voor koken en huishou­den (58 om 46%) groot. In 2007 en 2009 (EB 321 QA41.2) viel naar EU27 maatstaf het aandeel Esten dat moeite had met de balans tussen werk en gezinsleven mee (zie ook onder bevolking etc. bij werk en kinderen).

Effecten van de kredietcrisis

Rond 2009 steeg de werkloosheid in Estland veel sterker dan gemiddeld in de EU. In juli 2009 was het volksdeel dat inschatte dat het ergste van de crisis nog moest komen groot (76 om 61%, Special EB 316, wave 71.2; QB3) en het segment dat tevreden was met de kansen op werk in hun omgeving aan de kleine kant  (27%, EU 31%, Special EB 308, wave 71.1; QA20.6). Het deel dat vertrouwde op baanbehoud was ook aan de kleine kant (77%, EB 316, QD7) en het segment dat door de crisis bij zichzelf (15 om 9%), familie/ vrienden (52 om 36%) of collega’s (42 om 24%) met baanverlies in aanraking was gekomen viel onder de EU top (QB1). Relatief veel Esten maakten zich zorgen over ontslag (van zichzelf 25 om 20%, partner 26 om 21%, eigen kinderen 26 om 21%) en het verlies aan inkomen bij ontslag werd naar EU maatstaf onzeker ingeschat (meer dan 70% behoud: 17%, EU 20%; 51-70% behoud 20 om 28%; minder dan 51%: 28 om 28%, weet niet 35 om 23%). Een relatief groot deel dacht bij ontslag binnen een half jaar een nieuwe baan te kunnen vinden (67 om 60%), maar bij de vraag naar binnen 2 jaar was het pessimistische deel groot (32 om 18%). Zich profileren met taalvaardigheid scoorde het hoogst binnen de EU (41 om 17%) en opvallen met aanpassingsvermogen (25 om 34%), beroepervaring (47 om 54%) en bereidheid om over de grens te werken (4 om 6%) kregen relatief weinig aanhang. Diploma’s (50%) of computer vaardigheden (18%) scoorden hier gemiddeld. Als voorkeursmanieren om nieuw werk te vinden na ontslag kreeg heel ander werk zoeken naar verhouding veel respons (in eigen woonplaats 26 om 19%; elders 20%, hoogste EU, EU 9%). Bij een andere baas in de eigen woonplaats hetzelfde werk zoeken scoorde laag (34 om 47%) en elders zelfde werk zoeken (30%) en zelfstandige worden (11%) kwamen gemiddeld uit. Qua vertrouwen op succes scoorde eigen baas worden (16 om 9%), in de eigen woonplaats zoeken (zelfde werk 27 om 19%, ander werk 18 om 14%) en elders ander werk zoeken (9 om 5%) relatief hoog en elk baantje nemen laag (23 om 27%). Ook in sept. 09 (EB 321 QA 40) was het segment dat baanverlies vreesde groot (28 om 18%).

Sociaal stelsel: inkomsten en uitgavenpatroon

In 2008 droeg in Estland volgens Eurostat (living conditions/ social protection) naar de maatstaf van de Eurolanden (EL) de werkgever erg veel (79.8%, veruit hoogste EU, EL 39%) en de overheid (19 om 35%), de beschermde persoon (1 om 22%) of een andere bron (0,1 om 3,5%) erg weinig bij aan de sociale zekerheid. Na 2000 begon de beschermde persoon wat bij te dragen. De totale uitgaven aan het sociale stelsel lagen met 15% van het BBP flink onder de EL normaal (27,5%). In de Eu veranderde dit cijfer weinig, maar in Estland lag het tussen 2002 en 2007 rond 12,5%. Naar koopkracht lagen de uitgaven in 2008 per inwoner op 31,5% van de EL normaal. Het BBP aandeel aan uitkeringen voor pensioenen en arbeidsongeschikten (7,1 om 12,4%) en voorzieningen voor thuis wonende bejaarden (0,1%; EU15 0,4%) was klein. Van de sociale uitgaven ging veel naar gezondheidszorg (32,4 om 29,6%), arbeidsongeschikten (10 om 7%), ouderen pensioenen (42 om 39%), en gezin/ kinderen (12 om 8%) en weinig naar nabestaanden (0,7 om 7,4%), werklozen (2 om 6,5%), huisvesting (0,1 om 1,6%) en bestrijding van sociale uitsluiting (0,5 om 1,4%). Na 2000 zakte het deel voor huisvesting, nabestaanden en uitsluiting en het deel voor kinderen steeg. Tussen 2008 en 2010 moest men ook meer voor werklozen gaan uitgeven.

Opzet en voorzieningen

Op http://www.ssa.gov/policy/docs/progdesc/ssptw/ staat veel info over sociale stelsels. Op dit adres zijn ook links te vinden naar de belangrijkste instanties en de nieuwste bedragen. Het sociale stelsel van Estland is in opbouw. Het ministerie van sociale zaken heeft de supervisie en de nationale sociale verzekeringsraad doet de planning en afstemming. Alleen de basiswet op arbeidsletsel dateert nog uit de Sovjet tijd. Begin 90er jaren (2e onafhankelijkheid) kwamen er enkele basiswetten, maar de meeste wetgeving is tussen 1999 en 2004 ingevoerd. Werkgevers/ zelfstandigen leveren veruit de grootste bijdrage; m.n. aan pensioenen (ouderdom, invaliditeit, nabestaanden), ziekte uitkeringen en arbeidsletsel en een kleinere bijdrage aan de werkloosheid uitkeringen. Werknemers betalen verplicht mee aan de pensioenen en werkloosheid uitkeringen en vrijwillig aan ziekte/ zwangerschapsuitkeringen. De overheid betaalt sommige groepen pensioenen en verder de (gemeentelijke) begrafenisvergoeding, gezinsuitkeringen en bijstand. Ook neemt ze betalingen over van werkgevers die failliet gaan.

Ouderdom, arbeidsongeschiktheid en overlijden

Estland kent een flexibele pensioenleeftijd. Wie met de VUT gaat mag niet meer betaald werken, maar andere gepensioneerden mogen betaald door blijven werken zolang ze willen. Hun pensioen loopt dan op. De leeftijd lag in 2010 op 61 j voor vrouwen en 63 j voor mannen na minimaal 15 jaar trouwe dienst. Ze wordt stapsgewijs opgetrokken naar 63j voor vrouwen en 2016 en naar 65 j voor iedereen in 2027. De VUT leeftijd ligt maximaal 3 jaar vroeger, maar bij gevaarlijke beroepen kan dat oplopen tot 5 jaar. Het pensioen is opgebouwd uit een basis en een premiedeel. In 2010 bedroeg p/m het minimum ruim €130, maar in 2009 kreeg een gepensioneerde gemiddeld €265 p/m (in 2001 nog €170). Voor arbeidsongeschikten gold hetzelfde minimum, maar die kregen gemiddeld maar rond €175 doordat er steeds meer gedeeltelijk arbeidsongeschikten bijkwamen. Ook arbeidsongeschikten mogen bijverdienen. Een niet werkende ouder/ verzorger van een gehandicapt kind kan aanspraak maken op een kleine zorgvergoeding (€20 tot €25 p/m in 2009). Nabestaanden krijgen (op basis van minimaal 30 dienstjaren) tussen 50% (1 nabestaande) en 100% (3 of meer) van het pensioen; betaalbaar tot een jaar na hertrouwen. Ze kwamen in 2009 uit rond €110 pp p/m. Bij beroepsziekte/ arbeidsletsel wordt 100% van het laatstverdiende loon uitgekeerd tot de mate van is vastgesteld. Daarna gelden de regels van de uitkering voor arbeidsongeschikten. Veteranen uit de oorlog of de onafhankelijkheidsstrijd krijgen extra geld. De begrafenisvergoeding lag in 2010 rond €200.

Ziekte, kinderen en werkloosheid

De gezondheidszorg kent eigen bijdragen (tot een zeker maximum) voor medicijnen en ziekenhuisopname en voor artsenbezoek. Zorg bij zwangerschap en voor kleine kinderen en gepensioneerden is vrijgesteld van de EB. Ziek zijn is in de eerste 4 dagen op eigen rekening. Tussen de 4e en de 8e dag betaalt de werkgever 70% en daarna neemt de sociale verzekering het over voor een half jaar (bij tbc driekwart jaar). Ze betaalt tussen 70 en 100% uit, afhankelijk van de reden/ achtergrond. Wie vanwege onvermogen tijdelijk wordt overgeplaatst kan gedurende 60 dagen het verschil in inkomen vergoed krijgen. De regelingen in verband met kinderen zijn naar verhouding riant omdat de bevolking na 2001 daalde door lage geboortecijfers en het vertrek van etnische Russen. Bij zwangerschap wordt 100% vergoed gedurende 140 dagen (bij adoptie van een kind tot 10j 70 dagen) en de overplaatsing compensatie geldt tijdens de hele zwangerschap. Daarna kon de vergoeding (minimum €280, maximum €2270 p/m) met 435 dagen worden verlengd met vervolgens een zorgvergoeding die het voor moeders mogelijk maakte niet te werken (rond €375 p/m voor kinderen tot 3 en de helft daarvan voor ieder kind tussen 3 en 8j). Sinds 2004 kent Estland een geboorte vergoeding (€320 in 2010) en een serie kindervergoedingen. In 2010 werd voor de eerste 2 kinderen €20 p/m betaald en voor iedere volgend kind €60. Verder waren er soms flinke extra’s voor eenoudergezinnen, grote gezinnen (7 of meer kinderen), gehandicapte en pleegkinderen, kinderen van dienstplichtigen en schoolgaande kinderen.

Om in aanmerking te komen voor de basis werkloosheidsuitkering moet men in de 3 jaar voor aanvraag 1 jaar hebben gewerkt, ingeschreven staan en beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. De uitkering lag in de eerste 100 dagen op 50% en daarna op 40% voor de duur van een half tot 1 jaar (afhankelijk van de duur van het werk) met een maximum van 3 keer modaal. In 2008 bedroeg de werkloosheidsuitkering gemiddeld €130 p/m bij een berekend bestaansminimum van ±€150 p/m. Voor andere groepen (bijv. schoolverlaters, ontslagen dienstplichtigen en gevangenen, wie zelf ontslag nam, oudere nog net niet pensioen gerechtigde werknemers) kent men een bijstand van rond €65 p/m voor een beperkte duur. Wie een re-integratietraject deed kon de helft meer en eventueel een verlenging krijgen. Het aandeel huishoudens onder het bestaansminimum zakte tussen 2004 en 2007 van 14,8 naar 6,2%, maar steeg daarna weer.

Beoordeling van het sociale stelsel voor de kredietcrisis

Op http://www.sm.ee/eng.html is onder public services/ publications info te vinden over regelingen en gebruik van voorzieningen. Het volksdeel met weinig tot geen ver­trouwen in het staatspensioenstelsel lag in 2003 vrijwel op de EU normaal (52 om 55%), maar het deel met weinig vertrouwen in het sociale zekerheidsstelsel lag daar toen flink boven (61 om 42%). In dat jaar gaven de Esten hun staatspensioenstelsel en hun sociale zeker­heidsstelsel respectievelijk een 4,9 (nieuwe lidstaten EU 4,5) en een 5,2 (om 4,5). In 2007 kreeg het staatspensioenstelsel een 5,3 (NLS 4,2, EU15 5) en in sept. 09 een 4,8 (EU27 ook 4,8, bron EB 321 QA57). Het deel dat vond dat het sociale stelsel voldoende dekking biedt (23 om 51%; EB 273) of dat het Estische stelsel andere landen tot voorbeeld zou kunnen dienen (10 om 42%) was in 2007 erg klein. Het segment dat hun stelsel te duur vond was daarbij het kleinst binnen de EU (30 om 53%).