Geschiedenis

Prehistorie

De vroegste sporen van menselijke bewoning in Spanje zijn gevonden in Atapuerca bij Burgos (Noord-Spanje). Ze gaan terug tot bijna 800.000 jaar geleden. De oudste schedel uit die periode behoorde toe aan een lid van een vroege mensensoort (homo Antecessor) met een flinke kaakontsteking. In de buurt zijn ook 400.00 jaar oude resten van homo Heidelbergensis (voorlopers van de Neanderthalers) aangetroffen. De Neanderthalers zelf hebben het op het Iberisch schiereiland volgehouden tot ongeveer 28.000 v Chr. (el­ders stierven ze al eerder uit). Ze leefden er een tijdlang tegelijk met de moderne den­kende mens. Deze eveneens van jagen, vissen en verzamelen levende mensensoort overleefde hen door een groter aanpassing en improvisatievermogen. Ze onderscheidde zich van de Neanderthaler door meer mobiliteit en meer gevarieerde technologie en kunstuitingen. Erg bekend zijn in dit verband de 18.000 tot 11.000 jaar oude grotschilde­ringen van Al­tamira in Cantabrië. De eerste aanwijzingen voor het bestaan van om­muurde vaste ne­derzettingen met landbouw date­ren uit de bronstijd (ongeveer 3000 v Chr.). Ze zijn af­komstig van de Iberiërs die uit het oostelijke Middellandse zeegebied of uit Noord-Afrika kwamen.

Na 1200 v Chr. volgden invasies van uiteen­lopende volkeren elkaar op. Deze hebben allemaal hun sporen nagelaten tot op de hui­dige dag, mede om­dat er mensen van bleven hangen. Eerst kwamen er langs de zuidkust nederzettingen van kooplieden uit Phoenicië die geïnteresseerd waren in de plaatselijke bodemschatten. Rond 1100 v Chr. stichtten de Phoeniciërs Cadiz en ze bedachten voor hun nieuwe land de naam His­pania, dat later verbasterd werd tot Espania. Na 1000 v Chr. vestigden zich Kelten in het noorden en noordwesten van het land en ruim 600 jaar later kwamen er Griekse kolonies. Beide laatstgenoemde vol­ken vermengden zich tot de Keltische Ibe­riërs. Rond 200 voor het begin van onze jaartelling arriveerden de eerste Romeinen doordat ze op jacht waren naar Carthagers. Met de laatsten werd afgerekend in de Puni­sche oorlogen. De Romeinen had­den nadien echter veel te stellen met de plaatselijke Keltische stammen die de Cartha­gers hadden geholpen. Ook hieraan kwam een eind en al met al brachten de Romeinen welvaart. Ze ontwikkelden mijn en wijnbouw en een in­frastructuur. In de Romeinse tijd kwamen er steeds meer joden naar Spanje, vooral na hun verbanning uit Rome in 139 v Chr. en na de Judese opstand in 80 na Chr.

Vroege middeleeuwen: Westgoten

In de 4e eeuw na Chr. werden de Romeinen rooms en geleidelijk aan waren ze niet meer in staat of bereid om invasies van andere volken tegen te hou­den. Germaanse stammen uit het noorden (o.m. de Westgoten die oorspronkelijk uit Polen kwamen) konden tussen 415 en 741 dan ook uitzwermen over bijna het gehele land. De Westgoten handhaafden de door de Romeinse grootgrondbe­zitters geïntroduceerde sociale structuur. Ze tolereerden ook hun godsdienst en namen deze in 587 zelfs over, hetgeen uitmondde in jodenvervolgin­gen. Dit leidde ertoe dat de joden hun eigen identiteit en riten verborgen hielden voor de buitenwereld. Van 621-631 was de Westgotenleider Swintila koning van Spanje. Hij was de meest verlichte Gotische heerser en betekende voor de joden een adempauze.

De Moren

Door­dat ze te hulp waren geroe­pen in een onderlinge machtsstrijd tussen Westgothen, zagen de Islamitische Moren na 710 kans om hun stempel op het schiereiland te drukken. De joden ervoeren hen als be­vrijders. Tus­sen 756 en 1031 was in vrijwel geheel Spanje (m.u.v. enkele christelijke rijk­jes in het noorden) het Syrische Ummayad kalifaat aan de macht. Daarna werd het ver­vangen door een emiraat uit Noord-Afrika dat regeerde vanuit Cordoba. Cultuur en we­tenschap wa­ren bij de Moren een stuk verder ontwikkeld dan bij roomse Christenen en de tolerantie voor andersdenkenden was navenant groter. Chris­tenen, joden en Islamieten konden vreedzaam samenleven, ook al mochten beide eerste groepen geen overheids­functies bekleden. De Moren zagen de roomse Christenen van bui­ten hun rijk als barba­ren. Doordat het Moorse rijk vanaf de 11e eeuw uiteenviel in losse koninkrijkjes werd het voor roomse heersers uit de omtrek gemakkelijker een gooi te doen naar gebiedsuitbrei­ding.  Tussen 1085 en 1496 was sprake van een over­gangperi­ode met diverse oorlogen. Zo bevochten joden en Arabieren in 1431 in de slag van Higu­eruela gezamenlijk de roomsen. Die waren toen echter al aan de winnende hand.

Spanje weer rooms, eilandenruil en ontdekkingsreizen

In 1496 werd Spanje via een koninklijk huwelijk definitief een roomse natie waarin kerk en staat een éénheid vor­men. Inquisitie en Hermandad (poli­tie) werden ingesteld om er op toe te zien dat anders denken werd uitgebannen. Moren die Islamiet wil­den blijven wa­ren al ver­wijderd en nu werden ook 130.000 joden die volhardden in hun openlijke ge­loofsuit­oefening het land uitgejaagd. In 1475 kreeg Spanje via onder­handelingen met Portugal in ruil voor de Azoren, Madeira en de Kaapverden de Canarische eilanden in handen. Hier­mee had men een geschikt bruggenhoofd om de zeeën te exploreren. In 1492 ont­dekte de Italiaan in Spaanse dienst Columbus (oor­spronkelijke naam Christo­pher Colon) via dit tussenstation Amerika op zijn zoektocht naar een vaarroute naar het verre oosten. Daarmee was de verovering van het grootste deel van Zuid en Midden-Amerika weldra een feit en de Spaanse gouden eeuw (Siglo de oro 1521-1643) brak aan. 

Spaanse gouden eeuw en Spaanse Habsburgers

Tussen 1519 en 1700 regeerden de Habsburgers in Spanje. Vooral via huwelijken strekte hun rijk zich op zijn hoogtepunt uit tot over Frankrijk, de lage landen, Duitsland en andere delen van Europa. Dit hoogtepunt werd bereikt onder koning Karel I (1500-1558), die te­vens keizer Karel V werd van het heilige roomse rijk. In 1556 deed hij afstand van de troon vanwege zijn jicht. Spanje ging naar zijn opvolger Philips II (1527-1598) en het roomse rijk naar zijn broer Ferdinand. Het leegroven van het Amerikaanse continent was debet aan een expansie van rijkdom en macht. De heersende religieuze onverdraag­zaamheid (die vele honderdduizenden het leven kostte) en het ex­clusieve gebruik van de revenuen van zilver en goudvloten ter meerdere eer en glorie van de Spaanse aristocra­tie droe­gen er toe bij dat overal in het enorme rijk conflicten uitbraken. De Fran­sen wilden meer in de melk te brokkelen hebben en in de Noordelijke Nederlanden vochten de Pro­testan­ten voor hun godsdienstvrijheid. Met de Turken werd de hegemonie over delen van de Middellandse Zee betwist en er kwamen oorlogen en volksopstanden in Duitsland en Ita­lië. Daarnaast werd er gevochten tegen de Engelsen. Weliswaar slaagde Spanje er in deze periode in om Portugal te veroveren en van 1580 tot 1640 bezet te houden, maar voor het overige werden bijna alle oorlogen verloren. Het oorlogvoeren leidde aldus tot belastingverhogingen en uiteindelijk tot verpaupering en volksopstanden in Spanje zelf.

De Spaanse Habsburgers waren te herkennen aan hun onderbijter (vooruitstekende onderkin).

Van successieoorlog tot Napoleon

Na de dood van de laatste Habsburgse koning Karel II in 1701 brak de Spaanse succes­sieoorlog uit omdat er geen opvolger was. De oorlog duurde 10 jaar. De Spaanse bezit­tingen in Italië en de lage landen gingen naar Oostenrijk, Gibraltar werd Engels bezit en doordat de Franse koning Lodewijk XIV had gewonnen werd Philips V de eerste Spaanse koning van het Franse geslacht Bourbon (later de Bourbon-Parma). Dit geslacht zou tot 1868 aan de macht zou blijven. De in 1716 geboren Bour­bonkoning Karel III (1759-1788) bracht veel binnenlandse hervormingen en verbeteringen tot stand, waaronder bijv. wa­terleiding, riolering en straatverlichting in Madrid. Ook in cultureel wetenschappelijk op­zicht was sprake van een bloeiperiode. Dit kon echter niet verhinderen dat het centra­lisme en absolutisme dat het nieuwe koningshuis mee bracht vanuit Frankrijk leidde tot binnenlandse opstanden en uiteindelijk tot meer zelfstandigheid voor Catalonië, Castillië en Aragon. Ook leidde de band met Frankrijk tot een Engelse zeeblokkade waardoor veel Spaanse koloniën hun kans schoon zagen om meer een eigen koers te varen. Nadat op 21 oktober 1805 een Spaans-Franse vloot de slag bij Travalgar verloor van de Engelsen kon Napoleon het land gaan bezetten.   

De Napoleontische tijd en het verlies van de Amerikaanse koloniën

De Napoleontische tijd, die in Spanje viel tussen 1808 en 1813, ging gepaard met veel binnenlands verzet en de­structie. In 1812 maakte het Spaanse parlement (de Cortes), dat de wijk genomen had naar Cadiz, een nieuwe grondwet aan naar Frans model. Deze waarborgde bepaalde burgerrechten. Napoleon kon in 1813 met hulp van de Engelsen en Portugezen worden verjaagd. De Bourbonkoning Ferdinand VII die daarop aan het bewind kwam hield zich echter niet aan zijn eerder gedane belofte dat hij de grondwet zou eer­biedigen. In 1820 werd hij afgezet en er volgde een 3 jaar durend liberaal experiment dat gepaard ging met een burgeroor­log (de trienio liberal). Daarna kwam hij met Franse steun terug en regeerde hij als een dictator. Spanje verloor kort voor en tijdens zijn bewind de meeste Zuid en Midden Ame­rikaanse koloniën aan onafhankelijkheidsbewegingen. Daarbij speelde de nationale held van Venezuela, Simon Bolivar, een hoofdrol.

Liberalen en reactionairen

In de loop van de 19e eeuw werd de strijd tussen li­beralen en reactionairen steeds belangrijker. Deze begon na de dood van Ferdi­nand in 1833 met de strijd over zijn opvolging tussen zijn broer Carlos en zijn dochter Isabelle. Carlos (bijgenaamd infante Carlos) werd de inspiratiebron voor de reactionaire Carlisten. Ferdinand zelf had Isabelle (1830-1903) aangewezen als opvolger. Omdat ze nog maar 3 was moest ze echter worden vertegenwoordigd door een regentes. De strijd mondde uit in een voortdurende afwisseling van linkse volksbewegingen en rechtse dic­tators en werd meestal uitgevochten door de generaals van beide kanten. Dit conflict, te­zamen met de opkomst van regionale groeperingen die naar autonomie streven, heeft het land lang in zijn greep gehouden. Isabelle probeerde na 1850 met vallen en opstaan haar invloed te vergroten. Doordat haar generaals in 1860 Marokko tot een Spaans pro­tectoraat maakten lukte dat een tijdje. In 1868 nam de Cortes echter een democratische grondwet aan die de macht van de koning verder inperkte en in 1870 deed Isabelle troonsafstand. Nadat haar opvolger koning Amadeo I in 1873 het land onregeerbaar had verklaard werd Spanje in 1873/74 voor het eerst eventjes een republiek. Deze situatie was nog chaotischer dan de voorafgaande waardoor de Spanjaarden een terugkeer van het koningshuis wilden. Dit hielp Alfons XII, de zoon van Isabelle, in het zadel die tot zijn dood in 1885 regeerde. Dankzij premier Antionio Cänovas del Castillo beef het land tus­sen 1874 en 1897 redelijk stabiel. Hij bewerkstelligde dat liberalen en conservatieven el­kaar het licht in de ogen gunden en elkaar afwisselden in de regering. In 1890 kreeg Spanje, onder een progressieve regering, algemeen stemrecht, vrijheid van vakbeweging en de eerste sociale wetten. Doordat del Castillo in 1897 werd vermoord en doordat Spanje een jaar later Puerto-Rico, Cuba en de Filippijnen kwijt raakte werden de tegen­stellingen weer verscherpt.

Anarchisten en fascisten

De anarchisten en de fascisten kwamen op. Gedurende de eerste wereldoorlog was het land neutraal (met sympathie voor links en voor de gealli­eerden) en het had economisch profijt van oorlogsleveranties. Door de Spaanse griep en een economische teruggang na de oorlog raakte Spanje weer in het slop. De Marokka­nen kwamen in 1921 met succes in opstand tegen de Spaanse onderdrukking, maar tus­sen 1925 en 1927 werden ze met hulp van de Fransen opnieuw onderhorig aan Spanje. Tussen 1923 en 1931 was er een rechtse junta aan het bewind die een slappe koning in het zadel hield. Uit walging voor die koning verkoos het volk in 1931 een linkse republiek (de 2e Spaanse republiek). Er kwam een progressieve democratische grondwet met daarin de scheiding van de kerk van staat en onderwijs, vrouwenkiesrecht en autonomie voor Catalonië en Baskenland. De beloofde af­schaffing van het grootgrondbezit, leger­hervormingen en sociale verbeteringen kwamen echter maar moeizaam van de grond. Eén en ander leidde tot stakingen, anarchistische opstanden en legeringrijpen. Dit alles, tezamen met het autonomieverlies van Catalonië en een nieuwe linkse verkiezingsover­winning vormde de inleiding tot de Spaanse Bur­geroorlog. Deze begon in 1936 en kostte tussen de 300.000 en 1 miljoen levens. Door het schilderij van Picasso werd het bombar­dement van Guernica door Duitse vliegtuigen het bekendste symbool ervan.

Franco

In 1939 kwam de uiterst rechtse generaal Franco als overwinnaar uit de bus en hij zou tot 1975 aanblijven. Zijn Fa­lange-beweging steunde op leger en kerk. Hij kon Spanje buiten de 2e wereldoorlog hou­den omdat hij sympathiseerde met de fascisten. Het land werd georga­niseerd in hiërar­chisch opgezette syndicaten die het sociaal economi­sche leven be­heersten. Na de 2e we­reldoorlog raakten dictatuur en land in een isolement. Door toe­doen van de Amerikanen veranderde dit tussen 1953 en 1957 geleidelijk en in 1956 werd het welvaart­spijl van 1936 opnieuw gehaald. Marokko en Spaans Gui­nee werden tussen 1956 en 1968 opgegeven zonder veel strijd en in 1969 wees Franco Don Juan Carlos de Bourbon Parma aan als zijn toekomstige opvol­ger. Intussen ging de Spaanse economie er op vooruit door de technocraten in de regering, de groei van het toerisme en de buitenlandse deviezen die via Spaanse gastarbeiders het land inkwamen. In 1974 lag het welvaartspijl op 79% van het West-Europese gemiddelde. De Falangisten kregen min­der invloed, de roep om liberalisering werd sterker, in Catalonië en Basken­land roer­den onafhankelijkheidsbewegingen zich en de Marokkanen pikten de Spaanse Sahara in.

Op verzoek van Franco werd zijn graf een verzoeningssymbool tussen links en rechts en er wer­den bijna 34.000 strijders van beide zijden uit de Spaanse burgeroorlog bijgezet. Na Franco’s dood wilden de Spanjaarden maar liever niet meer over het verleden praten, maar tijdens het regime van de caudillo werden naar schatting 90.000 tegenstanders stiekem geëxecuteerd.  

Spanje democratisch

Na Franco’s overlijden in 1975 besloot de nieuwe koning Juan Carlos tot ieders verras­sing om onmiddellijk gevolg te geven aan de via referenda tot uitdrukking gebrachte volkswil om een parlementaire democratie in te stellen. In 1976 kwam er een tweekamer­parlement en de burgerlijke politieke vrijheden werden hersteld. In 1977 vonden voor het eerst weer vrije verkiezingen plaats en in 1978 kreeg de voorgestelde nieuwe grondwet de steun van 88% van de bevolking. In 1980 kregen alle Spaanse regio’s meer autono­mie. In 1981 deed kolonel Tejero een vergeefse poging om de oude orde te herstellen door met 200 gewapende Guardia Civil het parlement te bezetten en de parlementariërs te gijzelen (de 23-F coupe). De bevlogenheid van de man stond echter volledig buiten de werkelijkheid. Mede dankzij krachtdadig optreden van de koning duurde de poging nog geen dag en raakte niemand gewond. Van 1982 tot 1996 was de socialist Felipe Gonza­lez Mérquez premier. Gedurende zijn rege­ring werd het land in 1986 lid van de EU. De Baskische afscheidingsbeweging ETA ging, ondanks de verkregen autonomie, door met bloedige aanslagen en door poli­tieke en sociale schandalen had Gonzalez de steun no­dig van Baskische en Catalaanse nationalisten om in het zadel te blijven. Zo kon hij geen vuist maken tegen de ETA en zijn wankele machtsbasis leidde er na verkiezingen in 1995 toe dat de conservatief Aznar, zoon van een Baskisch nationalist die Franco aanhanger werd, het eerste ministerschap kon overnemen.

Van Aznar t/m Spaanse financiële crisis

Tijdens zijn premierschap stabiliseerde de economische groei en werd Spanje lid van de Europese Monetaire unie. Het lukte Aznar echter niet om de heersende werkloosheid terug te dringen en zijn hardere beleid tegen de ETA (geen onderhandelingen en oppakken van zoveel mogelijk leiders) leek averechts te werken, want de aanslagen namen toe. In 1998 werd Spanje lid van de NAVO. In 1999 ging het land ruzie maken met Groot-Brittannië over Gibraltar en in hetzelfde jaar was een wapenstilstand met de ETA geen al te lang leven beschoren. In 2000 werd Aznar herkozen en zijn verbod op de ETA in 2002 kreeg veel steun bij de bevolking. Zijn steun aan de Amerikaanse bezetting van Irak in 2003 viel echter niet in goede aarde, want 90% van de bevolking bleek tegen de aanwezigheid van Spaanse militairen aldaar. Toen Aznar na een grote Al Queda aanslag op 11 maart 2004 op spoorwegstations in Madrid aanvankelijk de schuld in de schoenen probeerde te schuiven van de ETA kostte hem dat de eerste prijs in de kort daarop gehouden verkiezingen. Die ging naar de socialist José Louis Rodrigues Zapatero die Aznar als premier opvolgde. Eén van diens eerste beleidsdaden was het terugtrekken van de Spaanse troepen uit Irak. Eind 2004 kregen honderdduizenden illegalen met werk een Spaans paspoort. Zomer 2005 werden zelfde sekse huwelijken wettelijk mogelijk. In 2006 volgden hernieuwde onderhandelingen met de ETA die later in het jaar werden afgebroken vanwege een ETA aanslag op het Barajas vliegveld van Madrid. De eerste termijn van Zapatero was een periode van ongekende voorspoed waarin de bomen tot aan de hemel leken te groeien. Iedereen kon geld lenen, chique nieuwe woonwijken, kantoren, wegen en vliegvelden schoten als paddenstoelen bij zacht regenachtig weer de grond uit, de werkloosheid zakte en de overheid kende begrotingsoverschotten.

Na de parlementsverkiezingen van 2008 mocht Zapatero op herhaling. Zijn 2e kabinet was opnieuw een minderheidskabinet van de PSOE, maar ditmaal met een iets steviger basis en een meerderheid aan vrouwelijke ministers (9 van de 17 posten, waaronder de minister van defensie en een speciale minister voor vrouwenemancipatie). Toen de kredietcrisis in het najaar van 2008 uitbrak barstte in Spanje een enorme vastgoed zeepbel. De vastgoed prijzen en de bouw stortten in, de economische groei kwam knarsend tot stilstand, de werkloosheid schoot omhoog en heel wat (spaar)banken kwamen in de problemen. De regering dacht aanvankelijk dit tij te kunnen keren met extra investeringen, maar de aanzwellende ebstroom was te machtig en er ontstonden alras tekorten die in 2010 en 2011 met serieuze bezuinigingen en ontslagrondes onder ambtenaren niet konden worden gecompenseerd. Voorjaar 2011 wist Zapatero het ook niet meer. Hij riep vervroegde verkiezingen uit waarbij hij afzag van kandidatuur en partijleiderschap. Zo kon in november 2011 de conservatieve Partido Popular de grootste overwinning behalen bij de landelijke verkiezingen sinds de herstelde democratie in 1970. Men behaalde een meerderheid in de Spaanse 2e kamer, het Congreso de los Deputados (186 van de 350 zetels). De PSOE ging van 162 naar 110 zetels en PP leider Mariano Rajoy Brey werd premier van een meerderheidskabinet met een programma van bezuiniging, ontslag van ambtenaren en belastingverhoging. De vrijwel opgerolde ETA  kondigde begin 2012 aan met geweldprogramma’s te stoppen, maar door de kredietbeoordelaars liep de Spaanse rente op tot gevaarlijke hoogten. In juni 2012 bracht het EU besluit om leningen niet alleen via landsregeringen maar ook rechtstreeks aan banken te doen enige verlichting.