Gezondheidszorg en volksgezondheid

Voorgeschiedenis en zorgstelsel

Polen kende in de communistische periode een staatsgezondheidszorg, maar er waren ook privé-praktijken. Hoewel de zorg formeel gratis en voor iedereen toegankelijk was, werden pas in 1972 de garanties die het stelsel moest bieden op het platteland van kracht. In dat jaar werden geïntegreerde zorgmanagement eenheden (ZOZ) opgericht voor de districten (voivodes). Reeds na 1980 werd begonnen met de decentralisatie van de gezondheidszorg. In 1996 werd een nationaal gezondheidsplan aangenomen voor de periode t/m 2005 en in 2005 één voor de periode 2006 t/m 2015. Vanuit deze plannen worden jaarlijks doelen geformuleerd en wordt ieder jaar een tussenbalans opgemaakt. De invoering van een verplichte verzekering in 1999 veroorzaakte grote sociale onrust vanwege onzekerheden over het pakket en de poortwachterrol van de huisarts. De verplichte verzekering van 1999 verliep via 16 regionale ziekenfondsen en één landelijk fonds voor militairen, politie en spoorwegbeambten. Men kende geen centrale registratie van verzekerden, er waren grote verschillen in uitbetaling en de verzekeringen hadden chronisch geldgebrek door slecht financieel management. In 2003 zijn ze vervangen door één nationaal gezondheidsfonds. Zorgaanbieders worden via vrije concurrentie door een commissie geselecteerd. Wel behielden de ministeries van defensie, BiZa en justitie hun eigen zorgstelsel. Het ziekenhuiswezen was op enkele privé-klinieken na nog een staatsaangelegenheid. Het publieke en private deel van het stelsel wordt gesticht door verschillende wettelijke entiteiten, maar ze moeten voldoen aan dezelfde eisen. Het private deel bestaat voor 90% uit de regionale ZOZ eenheden van 1972 die werden omgedoopt tot onafhankelijke zorginstellingen. Voor de rest betreft het andere private stichtingen; bijv van een kerk, (vak)bond of andere belangengroep.

Vanuit de communistische voorgeschiedenis was in het voormalige Oostblok de klinische zorg vaak minder en de ambulante zorg beter dan in de EU15 landen.

Beoordeling van de zorg

In 2002 was 37% van de Polen tevreden met hun zorgstelsel (EU15 44%: EU12 39%; bron Eurlife indicator). In 2003 gaven de Polen hun zorgstelsel een onvoldoende (4,7; EU15 6,4; nieuwe EU landen 5,0). De ontevredenheid is mede verklaarbaar vanuit het alsmaar groeiende aandeel van eigen bijdragen. Eind 2006 rekende naar EU25 maatstaven een groot deel van de Polen de gezondheidszorg tot de top3 van zorgenkindjes (38 om 26%, op 2 na meest gekozen punt onder 17 mogelijke punten van zorg). Het deel dat de ouderenzorg daaronder rekende was, mede door de goed functionerende mantelzorg (bejaarden wonen veel bij hun kinderen in), relatief klein (8%, EU 13%) en het gedeelte dat de gehandicaptenzorg eronder rangschikte gemiddeld (4%). Voor de komende generatie rekende 17% (EU 17%) de gezondheidszorg, 10% (om 10%) de ouderenzorg en 3 (om 2%) de gehandicaptenzorg tot deze top3.

Het financiële plaatje

Tussen 2003 en 2006 bedroegen Poolse uitgaven voor gezondheidszorg 6,2% van het BBP (gemiddelde van de 27 rijke OECD landen waaronder 19EU landen: 9%; bron “OECD Health at a glance 2007”). Per hoofd waren deze uitgaven het op 3 na laagst binnen de 27 landen. Wel stegen de uitgaven per hoofd tussen 1995 en 2005 sterker dan in de 27 landen (5,7 om 4%). Het publieke aandeel in de kosten lag rond 70% (OECD 75%). In 2005 werd van daaruit een relatief groot deel (83%) van de persoonlijke medische diensten en een naar verhouding klein deel (38%) van de medicijnen betaald. Naar OECD maatstaven ging in 2005 een klein deel van het publieke budget naar genezing en revalidatie (52 om 57%), lange termijnzorg (7 om 11%), diensten voor ambulante patiënten (2 om 3%) en publieke zorg en administratie (3 om 10%) en een groot deel naar medische goederen (35 om 21%; waaronder 24 om 17% voor medicijnen:). Qua genezing en revalidatie werd relatief weinig besteed aan ambulante zorg (26%, OECD 38%, waaronder voorlichting en preventie 3 om 4%). Daardoor bleef er veel over voor opgenomen patiënten (57 om 48%) en dag en thuiszorg (8 om 4%). Het deel voor tandheelkundig zorg (10%) lag precies op het OECD gemiddelde. Van de zorg werd 27% bekostigd uit eigen bijdragen (OECD 20%) en vrijwillige verzekering (1 om 5%). De salarissen in de publieke gezondheidszorg zijn laag en voorzieningen worden slecht onderhouden. Dit komt de motivatie van het medische personeel daarin niet ten goede. Poolse artsen en tandartsen willen privé-behandelingen cash betaald zien en patiënten stoppen hen vaak wat geld toe dat niet in de boeken terecht komt om hen gunstig te stemmen. Het deel van het huishoudbudget dat Polen uitgeven voor gezondheid ligt al met al dan ook flink boven het Eu27 gemiddelde (4,6 om 3,5% in 2005; bron Eurostat).

Thans is met uitzondering van zelfstandigen, contractwerkers en geestelijken iedereen  verplicht verzekerd. Men kent daarbij een vaste premie (8,25% van het inkomen in 2004) die ieder jaar met 0,25% wordt verhoogd. De premies worden geïnd door werkgevers, boerencoöperaties, uitkeringsinstanties en pensioeninstellingen en ze gaan via het sociale verzekeringsinstituut naar het nationale zorgfonds NFZ. Alleen recepten van artsen die bij dit fonds zijn aangesloten worden vergoed volgens een fondslijst. Zaken als tandartskosten, kunstgebitten en brillen staan daar meestal niet op en bijv de gebitstoestand van de jeugd was in 2000 het slechts binnen de OECD landen. Sinds 2002 is het mogelijk om zich particu­lier bij te verzekeren voor betere en snellere zorg. Voor de goedkoopste medicijnen die op een fondslijst staan wordt een ge­ringe eigen bijdrage gevraagd, maar voor andere medicijnen kan deze oplopen tot 50%. Voor chronisch zieken en oorlogsslachtoffers bestaan hiervoor compensatieregelingen. Tussen 1998 en 2002 stegen de private medische uitgaven met 33%. Dit kwam vooral op het conto van medicijnen en medische hulpmiddelen (+66%). De private uitgaven voor zorgdiensten zakten 12% en die voor de zorg in ziekenhuizen en kuuroorden 23%. Er zijn maxima aan eigen bijdragen gesteld, maar de liggen erg hoog. Ze kunnen voor opname in verpleeghuizen e.d. bijv oplopen tot 2,5 keer een minimumpensioen en tot een maandsalaris van een volwassene. Basisbehandelingen in het zie­kenhuis zijn gratis.

Buitenlanders heb­ben recht op gesubsidieerde staatszorg onder vertoon van een kopie van een E111 formulier of een EHIC (Europese gezondheidsverzekering) kaart.

Zorgvoorzieningen en zorgkwaliteit

De huisarts is in Polen for­meel poortwachter, maar mede om een mouw te passen aan een huisartsentekort kun­nen buiten de huisarts om afspraken gemaakt worden met specialisten op privacygevoelige gebieden. Rond 2000 had 1 van de 3 apotheken, 2 van de 3 huisartsen en 90% van de tandartsen naast een publieke ook een privé-praktijk. De rol van privé-praktijken is daarna groter geworden. Naast de 3300 gemeentelijke en streekziekenhuizen zijn op het Poolse platteland veel kleine poliklinieken met een arts (vaak een medische specialist die als huis­arts werkt), een gynaecoloog, een vroedvrouw, een kinderarts, een tandarts en verpleegkun­digen. In de steden zijn grotere poliklinieken en crisiscentra met ambulancediensten. Daarnaast zijn er onafhankelijke praktijken. Tussen 2000 en 2006 liep het aantal keren per jaar dat een Pool gemiddeld naar de dokter ging op van 5,4 naar 6,5 keer (EU10: 8 keer in 2005). In 2005 was per 10.000 inwoners het aantal tand­artsen (3 om 6,5) en huisartsen (22,5; EU10 27,5) het kleinst binnen de Eu25. Het aantal ver­pleegkundigen bedroeg 47,5 (EU10 53; EU15 80). Veel verpleegkundigen werken buiten Polen omdat ze dan meer kunnen verdienen. De medische opleidingen in Polen staan goed bekend qua medische en technische vakkennis, maar psychologie is een enigszins ondergeschoven kindje.

Het aantal ziekenhuisbedden per 1000 inwoners zakte tussen 1990 en 2005 in de acute zorg van 63 naar 47 (OECD landen van 51 naar 38) en de bezettingsgraad ging van 66 naar 77% (OECD van 73 naar 75%). De gemiddelde verblijfsduur bij opname in het ziekenhuis daalde tussen 1990 en 2005 van 12,5 naar 6,5 dag (grootste daling OECD landen; OECD van 8,7 naar 6,3 dag). De duur lag bij een hartinfarct op het OECD gemiddelde (7,7 dagen), maar bij een bevalling was ze relatief lang (4,7 om 3,3 dag). In 2005 kwam 18,6% van de bevolking in het ziekenhuis terecht (OECD 16,3%), waaronder 3% voor een hartvaat aandoening (OECD 2,1%). In verpleeg en verzorgingstehuizen beschikte men over 21 bedden per 1000 65plussers (OECD 41/1000). Tussen 2000 en 2005 daalde de consumptie van antibiotica van 23 naar 20 dagelijkse doses per 1000 Polen (OECD 21 DD/1000). In 2005 lag het aandeel patiënten dat bij ziekenhuisopname na een hartinfarct binnen 30 dagen overleed onder het OECD gemiddelde (8 om 10,2%). Bij opname na een herseninfarct lag ze daar iets boven (11,6%, OECD 10,6%; NL 9,2%) en bij een hersenbloeding was de sterfte binnen 30 dagen de hoogste van de 27 OECD landen (37%, OECD 25%; NL 30%). In 2005 was slechts 15% van de vrouwen tussen 50 en 69 gescreend op borstkanker (laagste OECD landen na Japan; OECD 55%; NL 82%).

Volksgezondheid en levensstijl

Tussen 1960 en 2005 steeg de gemiddelde levensverwachting in Polen van 70,6 naar 74 jaar (kleinste stijging OECD landen, OECD van 68,5 naar 78,6). Daarmee was ze de 3 na laagste binnen deze landengroep en het verschil tussen de geslachten (8,6 jaar) was het grootst binnen de OECD (m 70,8j v 79,4j; OECD 75,7 om 81,4 jaar). In de 8 voormalige Oostbloklanden van de Eu sprong men er echter vrij gunstig uit. De sterfte per 10.000 inwoners door hartinfarcten lag in 2004 rond het OECD gemiddelde (v 7,6 om 7,8; m 16 om 14,2), maar de sterfte door herseninfarct (v 7,7 om 5,4; m 10,3 om 6,9) en door alle vormen van kanker lag daar boven (v 14,5 om 13,2; m 28,8 om 22,7; prostaatkanker 2,3 om 2,5; borstkanker 1,9 om 2,2; longkanker v 1,8 om 2; m 9,1 om 5,8; Poolse manen roken veel naar OECD maatstaven). De voortijdige sterfte was in 2004 de op 3 na hoogste binnen de OECD landen en de teruggang erin tussen 1970 en 2004 was naar de OECD standaard relatief gering (55 om 45%). Zo lag de sterfte van baby’s tijdens hun 1e levensjaar in 2005 nog boven het OECD gemiddelde (6,4 om 5,4 per 1000), maar de teruggang erin ging tussen 1970 en 2005 iets sneller dan gemiddeld in de landengroep (4,9 om 4,6% p/j). Tussen 1970 en 2004 steeg het aantal dodelijke verkeersslachtoffers echter met 23% (OECD -56%) en dit sterftecijfer kwam flink boven het OECD gemiddelde (1,5 om 1 per 10.000 inwoners p/j). Tussen 1980 en 2004 steeg ook het zelfmoordcijfer tegen de OECD trend in (Polen +11%; OECD -22%) en het kwam, m.n onder mannen, eveneens boven het OECD gemiddelde (1,4 om 1,2/10.000). 

Van 1995 t/m 2003 werd het aantal behandelde geslachtsziekten en nieuwe tbc gevallen bijna gehalveerd en teruggebracht tot het op 7 na hoogste niveau binnen de EU25. Eind 2005 lag het aandeel Polen met een chronische ziekte onder de leden met 28% boven het EU25 gemiddelde (24%; Eurobarometer 246, wave 64.3). Het deel dat door een aandoening bewegingsbeperking ondervond lag daar ook iets boven (30 om 28%). Van de Polen beoordeelde 65% (EU25 76%; EU8 60%) de eigen gezondheid als goed of erg goed en 9% (EU25 6%; EU8 13%) zag haar als slecht tot erg slecht. In 2005 vind 34% van de polen zichzelf te zwaar (EU15 39%). Eind 2005 lag zowel het deel met ernstig overgewicht (12 om 11%) als het deel met ernstig ondergewicht (4 om 3%) iets boven de EU25 normaal. Van de Polen vond slechts 61% (Eu25 83%) dat ze gezond tot erg gezond eten; slechts 46% (EU 66%) meldde geen moeite te hebben om zich aan een gezond dieet te houden en 49% (EU 31%) had daar wel moeite mee. Veel Polen eten onregel­matig en/of te zout. Relatief veel Polen vonden meer fysieke activiteit op scholen een goede maatregel om zwaarlijvigheid bij kinderen te bestrijden (53 om 29%) en het deel dat heil zag in maatregelen in de sfeer van voorlichting en promotie was klein. In zijn algemeenheid hebben voorlichting en preventie een relatief lage prioriteit.

Eind 2005 deden Polen naar EU maatstaven veel aan actieve lichaamsbeweging en ze brachten naar verhouding ook een iets meer dan gemiddelde hoeveelheid tijd stilzittend door (zie ook onder tijdsbesteding en onder sport). De consumptie per hoofd per jaar van pure alcohol daalde tussen 1980 en 2005 onder 15plussers met 7% (OECD -21%) en kwam op ruim 8,1 liter (OECD 9,5 l). In Polen wordt echter veel drank ge­smokkeld en illegaal gestookt en het aantal opnames in verslavingsklinieken steeg tussen 1995 en 2003 met ongeveer 25%. Het aandeel dagelijkse tabaksrokers van 15plus was in 2004 met 26,5% iets groter dan gemiddeld in de OECD landen (OECD 24%). Daarbij was het verschil tussen mannen (34%) en vrouwen (19%) relatief groot. Het toegegeven cannabisgebruik ligt naar EU maatstaven vrij laag. In 2002 had onder de 15-35 jarigen 7% en onder 15-25 jarigen 9% geblowd. Hiermee hoorde het gebruik bij de laagste 6 in 23 EU27 landen. Hetzelfde gold eind 2006 voor het volksdeel dat voorstander was van het vrijgeven van cannabis voor eigen gebruik (11%, EU 26%).