Gezondheidszorg en volksgezondheid

Voorgeschiedenis

De vele invasies door de geschiedenis heen heeft de Spanjaarden qua gezondheid geen windeieren gelegd. M.n de toevloed uit het werelddeel met de grootste genetische variatie Afrika heeft ertoe bijgedragen dat er geen raszuivere Spanjaarden bestaan. Dit maakte hen tot een sterk en gezond volk met veel weerstand tegen epidemieën. Kort na de Spaanse ontdekkingsreizen werden de Indianen van Amerika hier de dupe van. Deze kenden door hun geïsoleerde afkomst juist een zeer beperkte genetische variatie. Mede doordat hen door de Spanjaarden werd opgedrongen om dicht opeen te leven, werd hun grotere vatbaarder voor geïmporteerde ziekten hen noodlottig en dit leidde tot een enorme sterfte. Spaanse geestelijken die tussen de zieken leefden om hen te helpen deelden soms hun lot, terwijl leden van de Spaanse inquisitie die veel Indianen de dood injoegen die zich niet bekeerden vrijwel altijd overleefden door minder frequent en nabij contact. Vanuit onwetendheid over dit verband tussen genetische variatie en ziekten ontstond later in Latijns Amerika een soort kastensysteem op grond van “raszuiverheid” qua Spaanse afstamming. Rijke families daar staan zich hier nog vaak op voor.

De beruchte Spaanse griep, die in 1918 tegen het eind van de 1e wereldoorlog opdook en miljoenen levens kostte van mensen die qua leeftijd in de kracht van hun leven waren, had zijn oorsprong in de VS. De griep werd Spaans genoemd omdat Spaanse kranten er het eerst over berichtten. De Spaanse koning Alfonso XIII kreeg haar ook. Nadat hij in één keer een hele fles Bacardi rum leeg had gedronken en zijn roes had uitgeslapen was hij de volgende dag weer beter. Ook daarna doken berichten op dat het virus slecht bestand was tegen grote hoeveelheden alcohol.    

Tot ver in de 19e eeuw vervulden kloosters een hoofdrol in de Spaanse gezondheidszorg. De ontwikkeling van het Spaanse zorgstelsel is gekoppeld aan de ontwikkeling van de sociale zekerheid. Tussen 1942 en 1960  tijdens het Franco regime liep het gedeelte van de bevolking dat er onder viel op van 20 naar 45% en in 1978 was het gegroeid tot 81%. Doordat het stelsel sterk versnipperd was, waren de kwaliteitsverschillen voor de diverse maatschappelijke klassen echter groot. De armen moesten het hoofdzakelijk hebben van liefdadigheid, de ambtenaren vielen onder het sociale verzekeringsstelsel en de rijken waren particulier verzekerd. Twee van de 3 Spanjaarden en 85% van de medische be­roepsgroep vonden in 1979 de 1e lijnszorg volstrekt onvoldoende. Vanaf 1977 is geprobeerd om het stelsel beter te organiseren. Dit leidde in 1978 tot de oprichting van een nationaal gezondheidsinstituut (INSALUD). Na 1978 kregen de regio steeds meer in de melk te brokkelen qua uitgaven en organisatie. In 1981 stelde het ministerie van gezondheid een zorgafdeling in binnen het sociale stelsel. Verantwoordelijkheden (m.n. op het vlak van de uitvoering) werden in 7 van de 17 regio, met daarin 63% van de bevolking, overgedragen aan regionale overheden. De betaling van het systeem verschoof van ver­zekeringen naar belastingen en de dekking werd bijna universeel. In 1999 werd de publieke zorg volledig betaald uit belastinggeld. Voor 1993 waren in Spanje amfetaminen e.d gewoon bij apotheek of drogist te koop. In 1993 werd vrije keus van huisartsen en kinderartsen geïntroduceerd en een aantal medicijnen kwam op recept. Deze lijst werd in 1998 uitgebreid. In 1995 kwam er een uniform landelijk voorzieningenpakket en ook verscheen een eerste federaal gezondheidsplan met normen en termijndoelstellingen. Het land werd ingedeeld in bijna 2500 zorgzones van 5000 tot 25000 inwoners en het aan­deel van de bevolking dat voor de 1e lijnszorg gebruik maakte van multidisciplinaire ge­zondheidscentra (centro de salud) nam tussen 1992 en 2000 toe van ruim 50 naar 85%. In 2000 werd de dekking voor niet Spaanse inwoners, die daarvoor al in een aantal regio was ingevoerd, landelijk geldig. Tussen 1978 en 2003 steeg het volksdeel onder de publieke zorgverzekering van 82 naar 99%. Sinds 2002 geldt de decentralisatie voor alle autonome regio. Ervaringen die men regionaal opdoet dienen vaak ter lering voor andere regio of voor het landelijke beleid. In 2003 kwam er een landelijke basispakket van voorzieningen dat in 2006 met instemming van de autonome gemeenschappen opnieuw werd omschreven. Sinds 2001 moeten de regio een bepaald minimum van hun budget besteden aan gezondheidszorg. Dit wordt berekend aan de hand van de bevolking en het aandeel 65plussers.

Beoordeling van de zorg

De tevredenheid over de 1e lijnszorg onder patiënten nam tussen 1985 en 1995 toe van minder dan 50% naar 80%. Het betrof hier m.n de duur van het consult, de informatievoorziening en de technische uitrusting. In 1996 vond echter ruim 85% van de Spanjaarden aanpassing tot totale her­ziening van het stelsel nodig. In 2002 vond nog 50,7% (EU15 52%) grondige verbeteringen (39%,EU 38%) of een totale herziening (12 om 13,5%) wenselijk. Volgens 32,5% (EU 31%) zouden kleine aanpassingen volstaan en 13% (EU gemiddelde) vond dat het stelsel goed liep. In dat jaar was volgens Eurlife indicator 53% van de bevolking tevreden met het stelsel (EU15 44%). In 2003 was het volksdeel dat klach­ten had over de toegan­kelijk­heid van de zorg tamelijk groot naar de maatstaven van de 11 EU landen buiten de 4 Mediterrane landen Griekenland, Spanje, Italië en Portugal (afstand: 5%, EU11 2%; wacht­lijsten: 13 om 7%; wachttijden 13 om 7%, kosten 17 om 4%). De beoordeling van de kwaliteit van de zorg lag toen net iets onder het EU15 gemiddelde (6,3 om 6,4). Eind 2006 rekende slechts 7% van de bevolking de gezondheidszorg tot de top3 van zorgenkindjes (laagste EU: EU25: 26%; NL 30%; Be 27%: Eurobarometer 273, wave 66.3). Het deel dat de ouderenzorg (9%, EU 13%; NL 25%, Be 14%) of de gehandicaptenzorg daartoe rekende was ook relatief klein (2%, EU 4%, NL 6%; Be 4%). Voor de komende generatie was de bezorgdheid evenmin wijdverbreid. Hier rekende 5% (ook laagste EU: EU 17%) gezondheidszorg, 7% (om 10%) ouderenzorg en 1% (om 2%) gehandicaptenzorg tot deze top3. In de tabel die nu komt staan de uitslagen voor Spanjaarden, de EU27 en Nederlanders van medio 2007 gedaan Europees opinieonderzoek naar kwaliteit, beschikbaarheid en prijs van zorginstituten (bron special eurobarometer 283 wave 67.3).

Zorginstituut medio 2007

Kwaliteit OK %

Beschikbaar OK %

Te duur %

SP

EU

NL

SP

EU

NL

SP

EU

NL

Huisarts

89

84

89

94

88

92

7

11

6

Tandarts

62

74

92

62

74

89

70

51

28

Specialist

81

74

83

72

62

66

22

35

21

Thuiszorg

42

42

49

36

41

39

23

32

16

Ziekenhuis

82

71

87

84

76

80

10

21

19

Verpleeghuis

40

41

46

28

39

36

40

42

38

Het financiële plaatje

In de zorg kent Spanje qua dekking 3 vormen; een volledig particuliere verzekering voor rijken en werkgevers (rond 1% van de bevolking), een rijksambtenaren voorziening die voor 30% particulier is en voor 70% door de overheid wordt gedekt (rond 5% van de bevolking) en een volledig door de overheid gefinancierd publiek circuit. Velen die hier onder vallen verzekeren zich echter vrijwillig bij om wachttijden voor operaties te voorkomen en een alternatief te heb­ben voor niet ge­dekte kosten. Het publieke stelsel biedt een brede dekking voor huisartsenconsul­ten, medische praktijken, diagnostische middelen en chirurgische ingrepen maar bijv. niet voor tand­heelkundige kosten (m.u.v. extracties), oogartsen, sportfysiotherapie, prenataal onder­zoek en de meeste psychotherapie. Tandheelkundige zorg voor schoolkinderen wordt steeds vaker gratis en soms vergoeden gemeenten een deel van de kosten van tandarts of oogarts. Toch vonden in 2007 nog opvallend veel Spangaarden de tandarts te duur. Voor ziekenhuisopnames wordt een eigen bijdrage gevraagd en voor medicij­nen op doktersvoorschrift bestaat (m.u.v. de laagste inkomensgroepen en chronisch zie­ken) een eigen bijdrage van 40%. Er is sinds de 90er jaren een lijst van medicijnen die niet worden vergoed, maar nog steeds zijn veel typen vrij verkrijgbaar bij apotheken.

Tussen 2000 en 2004 stegen de over­heidsuitgaven voor de ­zorg van 5,6 naar 6% van het BBP en ze bleven daar­mee onder het EU gemid­delde (EU15 van 7,2 naar 7,5%). In 2006 gaf men in Spanje 8,4% van het BBP uit voor gezondheidszorg (in de 27 rijke OESO landen waaronder 19EU landen gemiddeld 8,9%; bron OECD Health at a glance 2007). Per hoofd waren deze uitgaven (met vereffening van prijsverschillen) iets onder het OESO gemiddelde beland, want de gemiddelde toename per jaar lag tussen 1995 en 2005 onder deze standaard (3 om 5%). Het publieke aandeel in de zorgkosten lag in 2006 iets onder het OESO gemiddelde (71,5 om 73%). Van dat publieke deel kwam 95% uit belastinggeld en 5% uit sociale verzekeringen (net andersom als in NL en BE). Naar functie ging een relatief groot deel van de uitgaven naar medische goederen (26%, OESO 21%). Dit zijn m.n medicijnen. De bestedingen aan farmaceutica stegen relatief snel (5,5 om 4,6% p/j tussen 1995 en 2005) en de uitgaven ervoor waren in 2005 naar verhouding hoog (1,9% BBP; per hoofd 23% boven de OESO normaal, OESO 1,3%). Het deel voor genezing en revalidatie lag ook een fractie boven het OESO gemiddelde (58 om 57%). Het deel voor aanvullende diensten (3%) lag rond de OESO normaal en er werd relatief weinig uitgegeven aan chronische zorg (7 om 11%) en publieke zorg (preventie, voorlichting) en administratie (5 om 7%). Slechts 1,4% van zorgbestedingen ging naar publieke zorg en preventie (OESO 3,1%). Qua genezing en revalidatie was het aandeel van ambulante zorg erg groot (50 om 38%) en ook het deel voor dagopvang kwam iets boven de OESO normaal (4 om 3%). Daardoor bleef er relatief weinig over voor opnamezorg (37 om 48%), tandheelkundige zorg (9 om 10%) en thuiszorg (1 om 2%).

Het deel van het huishoudbudget dat men in Spanje uitgeeft voor gezondheid lag in 2005 onder de EU27 normaal (2,2%; EU 3,5%; NL 1,3%, BE 4,7% volgens Eurostat), maar tussen 2000 en 2006 lag de stijging boven deze standaard (27 om 18%). In 2007 werden medicijnen echter goedkoper (-9%). Het private aandeel aan medicijnkosten was in 2005 relatief klein (35%; NL 45%: OESO 40%). In 2006 betaalde een doorsnee huishouden volgens het Spaanse CBS €846 voor gezondheid (2,9% huishoudbudget). Van het private deel van de zorguitgaven kwam in 2005, net als in België, 22% (OESO 20%, NL 8%) uit eigen zak en 6% (OESO 5%, NL 20%) uit private verzekeringen. Medio 2007 was het volksdeel dat had betaald, betaalde of verwachtte te moeten betalen voor zorg aan hulpbehoevende ouders klein naar Eu maatstaven (13 om 25%, NL 27%, BE 36%). Wanneer men zelf langdurig betaalde (thuis)zorg nodig zou hebben verwachtten relatief weinigen dat de private verzekering (3%, EU 15%, NL 44%, BE 28%) of overheid of sociale zekerheid de kosten zouden betalen (19%, EU27 32%, NL 51%, BE 34%). Het deel dat inschatte dat ze uit eigen zak opgehoest zouden moeten worden was relatief groot (58%, 48%, NL 35%, BE 28%) en het deel dat dacht dat de partner of familie (38%, EU 39%, NL 9%, BE 44%) ervoor op zou draaien lag rond de EU normaal.

Zorgvoorzieningen en gebruik

Spanje kent reeds lang een tekort aan huisartsen (in 1992 slechts 15% van de artsen) en een overschot aan specialisten en apothekers. Dit is een erfenis uit de Franco tijd waarin de nadruk lag op gespecialiseerde ambulante zorgcentra. De werktijd van huisartsen nam tussen 1987 en 1997 toe van 2½ naar 7 uur per dag. De praktijken waren groot en de gemiddelde wachttijd in de wachtkamer liep tussen 1987 en 1997 op van 19 naar 30 minuten. Wel konden veel patiënten snel een afspraak maken (57% binnen 1 dag in 1997). In 2001 waren in 9 van de 17 regio’s de praktijken groter geworden en in 2005 lag het aantal consulten p/j dat een arts verwerkte flink boven het OESO gemiddelde (2949 om 2511). De drukke praktijken hebben in de hand gewerkt dat de gemiddelde tijd per consult gering is (8 minuten, NL 10 min, BE 15 min in 2002) en dat er veel medicijnen worden voorgeschreven. In het particuliere circuit; een samenwerking van verzekeringen met eigen specialisten en ziekenhuizen, kan men zonder tussenkomst van een huisarts terecht. Wel is het vrijwel beperkt tot kustgebieden en grote steden. Voor het overige is in Spanje de huisarts poortwachter. Deze verwijst door naar de specialist en die verwijst weer door naar het ziekenhuis. E.e.a had lang tot gevolg dat de Spanjaarden het vaakst van alle EU Europeanen naar de dokter gingen (in 2003 gemiddeld 9,5 keer p/j volgens de WHO). De regionale verschillen zijn echter groot. Na 2000 werd meer onderzoek gedaan naar de effectiviteit van medische routes. In 2004 bezocht 70% van de bevolking een huisarts in een gezondheidscentrum. Patiënten konden toen zonder verwijzing naar een verloskundige, oogarts of tandarts. Men vond in 2004 de snelle toename van patiënten die rechtstreeks zonder verwijzing naar een 1e hulppost van een ziekenhuis gingen (78,5% in 2004; +8,5%) zorgwekkend. Eenderde daarvan vond plaats tijdens openingsuren van huisartsen praktijken.

In 2005 lag zowel het aantal huisartsen als het aantal specialisten die praktiseerden per 10.000 inwoners iets boven het OESO gemiddelde (respectievelijk 9 om 8 en 19 om 17). Landelijk lag het aantal artsen en specialisten (tandartsen meegerekend) op 38 (BE 40, NL 37, OESO 30 zonder tandartsen) en in 2006 op 36. Het Spaanse CBS telde er in 2007 landelijk echter 46/10.000 (http://www.ine.es/jaxi/tabla.do). De regionale variatie was bij dit alles groot. In 2003 lag het doorsnee aantal rotte, gevulde of ontbrekende kiezen van 12 jarigen onder de OESO normaal (1,1 om 1,6 pp). In 2005 ging men, net als in België, gemiddeld 7,5 keer p/j naar de dokter (OESO landen 6,8; NL 5,4 keer). Tussen 1990 en 2005 groeide het aantal consulten per hoofd jaarlijks sneller dan in de OESO (2,4 om 0,7% p/j). In de tabel hieronder staan de meest voorkomende diagnoses onder mannen en vrouwen in 2006 uit Spain in figures 2008.

Diagnose

M %

V %

Diagnose

M %

V %

hypertensie

18,7

22,7

Cholesterol +

15,4

16,2

Artrose

13,3

27.7

Angst/ depressie

8,2

19,3

Lage rugpijn

16,4

25,5

Hoofdpijn

6,5

17,3

Allergie

10.6

13.7

schildklier

0,6

6,9

Prostaatklachten

7,1

Volgens Eurobarometer 272e/ wave 66.2 lag eind 2006 het aandeel 15plussers dat in het jaar vooraf werd doorgelicht (26 om 36%) of de bloeddruk liet meten onder het EU25 gemiddelde (49 om 59%; BE 70%, NL 52%) en het deel dat het cholesterolniveau liet bepalen lag daar boven (48 om 38%, BE 44%, NL 26%). Het aandeel vrouwen in de menopauze dat naar eigen idee voldoende weet had van hormonentherapie was het kleinst binnen de EU (18 om 39%, NL 38%, BE 54%). Het gedeelte 65plussers dat een griepprik kreeg steeg tussen 1999 en 2005 van 63 naar 70% en bleef zo boven de OESO standaard (OESO van 51 om 59%). Qua medicijnconsumptie lag consumptie van antibiotica tussen 2000 en 2005 rond 19 dagelijkse doses per 1000 inwoners (OESO rond 21 DD/1000). In 2006 had 62,2% van de bevolking in de 2 weken vooraf medicijnen ingenomen (v 69%, m 55%). Dit waren het vaakst pijnstillers 47%, op afstand gevolg door bloeddrukregelaars 24,5%, tranquillizers/ slaapmiddelen 17%, antigriep of anti-indigestie middelen 14% en cholesterolverlagers 12,5%.

Het gebrek aan afstemming tussen huisarts, specialist en ziekenhuis zorgde voor veel inefficiëntie en ergernis bij patiënten. Andere punten van ergernis in de 2e lijnszorg waren tot in 1995 de wachtlijsten en het grote aantal bed­den per zaal. Na een staking in de medische sector in 1996 voor meer personeel en salarisverhoging (m.n. voor overwerk) is de situatie verbeterd. Tussen 1996 en 1999 daalde de gemiddelde wachttijd voor operaties van 210 naar 60 dagen en het aantal patiënten dat langer dan een half jaar op hun beurt moest wachten zakte van bijna 54.000 tot zo’n 500. In Spanje is in de ambulante 2e lijnszorg een ontwikkeling op gang gekomen van gespecialiseerde zorgcentra uit de Franco tijd via zorgcentra die worden gerund door leden van teams van specialisten uit algemene ziekenhuizen die elkaar afwisselen naar vervanging van zorgcentra door poliklinische ziekenhuiszorg. De regio’s variëren in het stadium van deze ontwikkeling. Sinds 2004 leeft door de opening van 14 nieuwe ziekenhuizen vrijwel iedereen op minder dan een half uur afstand van een gezondheidscentrum en op minder dan een uur van een ziekenhuis. Tussen 1999 en 2006 daalde het aantal ziekenhuizen van 774 naar 746 (436 algemene met 74,5% van de bedden, 112 gespecialiseerde met 5% van de bedden, 111 chronische met 8% van de bedden en 87 psychiatrische met 11% van de bedden). Het aantal bedden ging van bijna 150.000 naar ruim 146.000 (34% in private instellingen waarvan 56% op winstbasis; bron INE). De tabel hieronder biedt info over technologische voorzieningen per miljoen inwoners in 2005.

Voorziening

Spa

NL

België

OESO

MRI

8,8 (2006)

5,6

6,6

9,8

CT scan

13,9 (2006)

5,8

31,6

20,6

Mammografie

10,2

?

21,3

19,9

Radiotherapie

4,2

?

7

6,2

Tussen 1990 en 2005 lag in Spanje het aantal acute ziekenhuisbedden per 10.000 inwoners lager dan in de OESO landen (van 36 naar 26/10.000; OESO van 51 naar 39). De bezettingsgraad van deze bedden was wat hoger en steeg iets sneller (van 74 naar 79%, OESO van 73 naar 75%). Volgens Eurostat lag het aantal bedden per 10.000 in 2006 in Spanje op 33,4 (laagste EU na Zweden; EU27 59 in 2005; acute zorg 25,5 om 40,6; psychiatrische zorg 4,6 om 6). In 2005 verbleef 10.8% van de bevolking tijdelijk in het ziekenhuis (OESO 16,3%; NL 10,4%, België 16,9%), 3,1% meer dan in 1995 (OESO +6,2%). In 2006 was volgens INE (het Spaanse CBS) 1% meer uit het ziekenhuis ontslagen; 93,2% vanwege genezing. Verder werd 1,7% overgebracht naar een andere zorgvoorziening, 3,7% overleed en de rest (1,4%) werd om andere redenen ontslagen. Het volksdeel dat kwam vanwege een hartvaat aandoening (de meest voorkomende reden) was relatief laag, maar steeg tussen 1995 en 2005 van 11 naar 14%. Het deel dat kwam voor een staaroperatie (de meest voorkomende behandeling) lag in 2004 met 86/10.000 iets boven de OESO normaal. Daarvan verliep 86% zonder opname. De doorsnee verblijfsduur in ziekenhuizen liep tus­sen 1990 en 2005 naar OESO maatstaven vrij sterk terug (van 9,6 naar 6,7 dag; OESO van 8,7 naar 6,3 dagen). De duur lag in 2005 bij een hartinfarct boven het OESO gemiddelde (9,2 om 7,8; Be 8,4: NL 8 dagen) en die bij een bevalling lag eronder (2.,6 om 3,3: Be 4,5: NL 2,2 dagen).

Qua opnameredenen lag het aandeel vanwege hartvaat behandeling in 2004 onder de OESO standaard (2,1 om 2,5%). In slechts 20% van de gevallen ging het daarbij om een bypass (OESO 35%) en voor de rest betrof het bloedvatverwijding (dotteren of PTCA). Het deel van de patiënten dat bij ziekenhuisopname binnen 30 dagen overleed na een hart (10,3 om 10,2%) of herseninfarct (11,5%, OESO 10,1% in 2005) of een hersenbloeding (28,6 om 25,1%) was relatief groot. In Spanje is qua chronische zorg het aantal psychiatriebedden, net als andere ziekenhuisbedden, klein. Wel daalde het tussen 1997 en 2006 iets minder dan in de EU15 (-21% naar 4,6/10.000 inwoners; EU15 -23,5% naar 5,7/10.000. bron: Eurostat). In verpleeghuizen beschikte men in 2003 over 21 bedden per 1000 65plussers (OESO 41/1000 in 2005); waarvan zo’n 10% in ziekenhuizen (OESO rond 20%). Het aandeel van deze bedden in ziekenhuizen zakte tussen 1995 en 2005 met 0,5%, OESO -2,2%). De sociale en gemeenschapszorg wordt georgani­seerd vanuit het ministerie van arbeid en sociale zaken en de uitvoering ligt vaak in han­den van regio’s en gemeenten. Vooral bij bejaardenvoorzieningen is de vraag groter dan het aanbod. Verpleeghuizen krijgen vaak steun vanuit de publieke sector. Ook de vraag naar thuishulp neemt toe doordat de samenleving verandert. Op Culturescope staat bij Spanje onder bevolking etc/ leefsituatie van 65plussers vergelijkend onderzoek naar meningen omtrent bejaardenzorg. De tabel hierna geeft info over de verwachte (V) en gewenste (G) hulpsituatie onder Spanjaarden en Nederlanders en in de EU27 wanneer men zelf langdurig hulp nodig zou hebben (bron special eurobarometer 283 wave 67.3 op basis van medio 2007 gedaan veldwerk).

Vorm van steun of hulp

SP %

EU27 %

NL %

V

G

V

G

V

G

Thuis door familie e.d

49

48

45

45

29

33

Professionele hulpdienst thuis

17

19

23

24

37

42

Zelf ingehuurde thuishulp

7

9

10

12

9

12

Bij familie e.d thuis

5

5

4

5

1

2

Bij chronische zorginstelling

10

11

9

8

16

8

Weet niet

12

8

9

6

8

3

Spanje telt relatief weinig zorgpersoneel. In 2006 telde men per 10.000 inwoners 36 artsen (OESO 31 artsen) en 73 verpleegkundigen (OESO 89). Per arts waren er relatief weinig verpleegkundigen (2 in 2005; OESO 2,9; NL 3,9; België 3,7).

Volksgezondheid en levensstijl

Qua levensverwachting scoort Spanje goed ten opzichte van de 27 rijke OESO landen. Tussen 1960 en 2005 steeg deze verwachting in Spanje iets meer dan in de OESO landen (Spanje van 69,8 naar 80,7 jaar; OESO van 68,5 naar 78,6). Het verschil tussen de geslachten (6,5 jaar) lag rond het OESO gemiddelde (m 77,6j v 83,2j; OESO 75,7 om 81,4 jaar). Ook de gezonde levensverwachting is relatief hoog (v 63,3j,; m 63,7j, beide bij 5 hoogste EU25). De sterfte per 10.000 inwoners lag in 2006 onder het EU25 gemiddelde (53,2 om 63; 53,4 in 2007 bron: Eurostat). De voortijdige sterfte is tussen 1970 en 2002 gezakt van 1,5% naar 11% onder het OESO gemiddelde. Ze liep dan ook sneller terug dan gemiddeld in de OESO landen en bij vrouwen was ze in 2004 de laagste van de 19 EU landen in de OESO. De babysterfte tijdens hun 1e levensjaar lag in 2005 onder de OESO normaal (4,1 om 5,4 per 1000) en de teruggang ging tussen 1970 en 2005 sneller dan gemiddeld in de landengroep (5,4 om 4,6% p/j). Tussen 1995 en 2007 zakte de sterfte door ongevallen van 2,8 naar 2,1/10.000 (EU15 daling van 2,8 naar 2,2/10.000 t/m 2006), maar de sterfte door verkeersongevallen bleef boven de Eu15 normaal (0,95 om 0,82/10.000 in 2006). Het zelfmoordcijfer bleef tussen 1995 en 2006 flink onder de EU25 standaard (0,62 om 1/10.000; m 1 om 1,7; v 0,28 om 0,46 in 2006). Ook de sterfte door chronische ziekten was laag naar Eu15 maatstaven (9,9 om 10,8/10.000 in 2006). Bij kanker lag de sterfte in 2007 op 15,7/10.000 (EU15 16,9 in 2006; OESO 17,5 in 2005; m 22,3 om 23,2; v 12,3 om 13,4). Bij prostaatkanker (2,0 om 2,5/10.000) en borstkanker was ze in 2004 laag (1,7 om 2,2/10.000) en bij longkanker hoog door de rokende mannen (m 5,5 om 3,8; v 0,8 om 2). De sterfte door hartinfarcten is laag (6,4/10.000 in 2006: OESO 9,1; m 8 om 12,6; v 3,5 om 6,4; laagste na Frankrijk) en ook de sterfte door herseninfarcten lag in 2004 onder het OESO gemiddelde (v 3,9 om 5,4; m 5 om 6,9; bron OECD health at a glance 2007).

De tabel die nu komt geeft info over hoe men eind 2006 in Spanje, Nederland, België en de Eu27 de eigen gezondheid beoordeelde (bron Eurobarometer 272e wave 66.2).

Gezondheid

SP

NL

BE

EU25

Goed

75

82

81

73

Redelijk

18

14

14

20

Slecht

7

4

5

7

Chronische kwaal
Ja

26

26

23

29

Nee

74

74

77

70

Het aandeel vrouwen dat wist van het bestaan van hormoontherapie ter bestrijding van overgangsproblemen was eind 2006 het kleinst binnen de EU25 (18 om 39%: NL 38%, BE 54%). Het volksdeel met chronische klachten lag 3% onder de Eu25 normaal (26%, +6% t.o.v 2005; EU25 +5%). Zo heeft of had slechts 7% van de Spanjaarden ooit allergie (laagste EU25 met Ierland: EU 17%) en het deel dat in de week voor de vraagstelling in het dagelijks leven was beperkt door gewrichtsklachten was met 24% ook relatief klein (EU 32%). Het relevante volksdeel dat zich in het jaar vooraf liet onderzoeken op prostaatkanker (PSA test: 7 om 11%), darmkanker (4 om 7%), borstkanker (via doorlichten 15 om 12%; handmatig 26 om 37%) of een andere kanker (5 om 9%) lag onder de EU standaard. Het deel dat zich liet scannen of doorlichten (26 om 38%), de bloeddruk liet opmeten (49 om 59%) een hartonderzoek onderging (18 om 23%), de eierstokken liet onderzoeken (24 om 35%) een uitstrijkje liet maken (22 om 33%), ander gynaecologisch onderzoek onderging (23 om 27%) of de ogen liet testen (18 om 34%) was ook klein, maar wel weer velen deden een cholesteroltest (46 om 38%; NL 26%, BE 44%). Naar verhouding weinigen in Spanje gaan jaarlijks naar de tandarts voor controle (35%, laagste EU25; EU 62%, NL 82%, BE 66%). Het deel dat voor een chronisch probleem in behandeling was lag iets onder de EU normaal (24%: EU 25%). Hier scoorden bot, spier en gewrichtsklachten (artrose, artritis, reuma, 35 om 24%), diabetes (20 om 15%) en botontkalking (10 om 8%) relatief hoog en allergie (4 om 6%), astma (6 om 9%), migraine (3 om 5%), hersenbloeding (1 om 4%) en hoge bloeddruk (34 om 36%) naar verhouding laag (bron Eurobarometer 272e wave 66.2). Het aandeel seropositieven lag in 2003 met 0,7% van de bevolking na Estland het hoogst binnen de latere EU van 25 landen en de sterfte aan aids was toen het hoogst binnen deze groep landen. Wel daalde het aantal aids-patiënten per miljoen inwoners tussen 2000 en 2003 van 69 naar 33 (hoogste aantal EU25 na Portugal). In 2005 lag het aantal nieuwe AIDS gevallen op 36/miljoen (2e OESO; OESO 19/miljoen).

Uit de volgende tabel is af te leiden dat men in Spanje in de maand voor de vraagstelling qua geestelijk welzijn naar EU25 maatstaven vrij hoog scoorde, maar iets lager dan NL en België (Bron EB 248 wave 64.4; het veldwerk is van begin 2006).

Item in %

SPA

NL

BE

EU25

Altijd/ veelal gelukkig

70

83

80

65

Altijd/ veelal kalm en vredig

69

76

76

63

Altijd/ veelal vitaal

70

76

72

64

Altijd/ veelal energiek

59

72

62

55

Nooit/zelden compleet in de put

76

83

83

78

Nooit/ zelden gedeprimeerd

72

78

75

71

Nooit/zelden erg gespannen

58

53

51

50

Nooit/ zelden afgepeigerd

40

36

43

34

Nooit/ zelden moe

40

36

43

34

Zulke vragenlijsten meten ook in hoeverre men binnen de eigen landscultuur geestelijk onwel zijn (aan zichzelf) mag toegeven en dat plaatst de resultaten in perspectief. Zuidelijke EU culturen kennen soms een minder strak keurslijf qua emoties en expressie dan noordelijke. De neiging om bij psychische nood professionele hulp te zoeken is in Spanje groter dan in NL (60 om 38%: EU 50%, BE 51%). Nederlanders en Belgen gaan weer vaker dan Spanjaarden naar vrienden (37 om 33 om 19%; EU 22%). Het volksdeel dat in het jaar voor de vraagstelling voor een psychisch probleem daadwerkelijk hulp had gezocht (10%, BE 12%, EU25 13%, NL 17%) of medicijnen had gekregen (6%, EU 7%, NL en BE 8%) was in Spanje relatief klein. Het deel dat in psychotherapie (5%, Eu 3%, BE 4%, NL 7%) of opgenomen was geweest (2%, EU en NL 1%, BE hoogste EU met 5%), was echter naar verhouding groot. Eind 2006 was in Spanje het volksdeel met chronische angst of depressie klachten het grootst binnen de EU25 (18 om 9%, BE 14%, NL 8%). De tabel hieronder laat zien dat men in Spanje een relatief tolerante kijk heeft op (mensen met) psychische of emotionele problemen.

Mensen met psychische/ emotionele problemen

% mee eens

SP

NL

BE

EU25

zijn onvoorspelbaar

55

59

67

63

zijn een gevaar voor anderen

27

25

32

37

worden nooit weer beter

17

13

22

21

moeten het zichzelf verwijten

7

6

11

14

Levensstijl

Uit de tabel hieronder valt op te maken dat medio 2007 relatief weinigen in Spanje naar eigen oordeel ongezond leefden of in een ongezonde omgeving verkeerden (Bron Eurobarometer 283, wave 67.3).

Item in %

SP

NL

BE

EU25

Rokers

31

24

27

30

Overgewicht

15

26

25

20

Nooit/zelden intensief bewegen

28

28

29

24

Ongezond eten

7

7

10

14

(Wat) te veel alcohol drinken

6

7

8

7

Lawaaierige omgeving

8

5

10

8

Vervuilde omgeving

5

8

7

6

Werkstress

12

16

22

17

Relatiestress

6

7

11

10

Geen van deze problemen

37

31

24

32

In 2005 lag het deel met ernstig overgewicht iets boven de EU25 normaal (12 om 11%) en het deel met ernstig ondergewicht lag daar onder (2 om 3%, bron Eurlife indicator). Eind 2005 deed men in Spanje naar EU maatstaven gemiddeld tamelijk weinig aan intensieve lichaamsbeweging, maar men zat ook weinig stil (zie onder sport). Wel was er een redelijk grote groep die veel aan lichaamsbeweging deed.

Tussen 1990 en 2003 steeg het gedeelte dagelijkse rokers tegen de OESO landentrend in bij vrouwen van 17 naar 22% (+5%: OESO 19% in 2005; -20%), maar bij mannen zakte het sterker dan gemiddeld in de OESO (van 68 naar 34%; -34%; OESO 30%, -25%). In 2006 lag het landelijk op 26,4% (-1,7% t.o.v 2003: OESO 23,7%). Het aandeel dagelijkse rokers onder 15-25 jarigen was iets groter, m.n door de bijdrage van vrouwen. Onder deze leeftijdsgroep rookten meer vrouwen dan mannen. Sinds 2006 kent Spanje een rookverbod op de werkvloer en in cafés en restaurants groter dan 100 m² en er gelden beperkingen op treinstations en vliegvelden. Spanje kent het hoogste can­nabisgebruik binnen de EU. Het recente gebruik (maand voor vraagstelling) liep in 2005/06 uiteen van 18% bij 15-25 jarigen via 16% bij 15-34 jarigen naar 9% bij 15-65 jarigen. Rond begin oktober 2006 was in Spanje 40% van de bevolking voor legalisatie voor eigen gebruik (hoogste EU na NL; NL 49%, EU 26%). Het buiten de publieke ruimte bezitten of consumeren van het roesmiddel wordt gedoogd evenals therapeutisch gebruik op voorschrift. Het verkopen ervan aan iemand die geen doktersrecept kan overleggen is echter verboden. Medio 2007 lag qua opinie onder 15-25 jarigen het deel dat het risico van cannabisgebruik groot vond iets onder de EU27 normaal (47 om 49%: NL 26%). Gezien de hoogste van het gebruik is dat veel, maar ook het deel van de leeftijdsgroep dat tabak (38%, één na grootste EU: EU28%: NL 20%) of alcohol (30%; bij 5 hoogste Eu; EU 24%, NL 20%) erg riskant vond was groot; evenals het gedeelte voorstanders van een verbod op tabak (25%, 3 na grootste EU, Eu 18%, NL 9%) of alcohol (14%, bij 4 grootste EU, EU 9%, NL 0,5%). Het deel dat dacht dat makkelijk aan cannabis is te komen hoorde bij de 2 grootste binnen de EU (82%: EU 63%, NL 71%). In de leeftijdsgroep achtte 16% het vrijgeven van drugs effectief beleid (EU 13%, NL 21%) en 40% (bij 4 hoogste Eu) was voor gereglementeerd vrijgeven van cannabis (EU 31%, NL 52%, Tsjechië 53%; bron Flash EB 233).

Volgens OECD health at a glance 2007 zakte tussen 1980 en 2003 in Spanje de jaarlijkse consumptie van pure alcohol met 36% naar 11,7 liter (in 2005: BE 10,7 liter; -21%: NL 9,7 liter; -16%: OESO 9,5 liter; -15%). In 2006 had in de 2 weken voor de vraagstelling in Spanje 55,7% van de 15plussers alcohol gedronken, 70% van de mannen en 42% van de vrouwen. Onder 16 tot 25 jarigen was onder mannen het gebruik lager (62%) en onder vrouwen hoger (46%). Wijn of bier drinken bij het eten is wat gebruikelijker dan Nederland. In 2006 dronk dagelijks 15% wijn (m 22%, v 8%) en 9% bier (m 15%, v 3%). Wekelijks lagen deze aandelen op respectievelijk 14% (m 17%, v 11%) en 21% (m 29%, v 14%; bron http://www.ine.es/jaxi/tabla.do).

Eetgedrag

Vanouds is het mediterrane dieet arm aan vet en cholesterol, maar fastfood neemt in populariteit toe ten koste van dit gezonde dieet. Spanjaarden eten zowel veel vis/ zeevoedsel als veel vlees. Eind 2005 vonden relatief velen onder hen dat ze gezond tot erg gezond aten (88%, net als in België; Eu25 83%; NL hoogste EU met 95%). Ook het deel dat meldde geen moeite te hebben om zich aan een gezond dieet te houden was relatief groot (76%, NL hoogste met 79%, BE 70%: EU 66%) en het deel dat daar wel moeite mee had navenant klein (21%: EU 31%). Gebrek aan informatie over wat gezond is (17%, EU 12%) of het argument dat gezond niet lekker is (25 om 23%) werden vaker dan gemiddeld als reden aangevoerd voor een slacht dieet en gebrek aan informatie (8 om 16%), geen vat op wat men eet (bijv kantines e.d 23 om 27%), tegenstrijdige info (12 om 15%) en tijdgebrek (28 om 31%) minder vaak. Het aandeel dat in het jaar vooraf op dieet was geweest lag iets boven (22 om 20%) en het deel dat eetgewoonten had veranderd iets onder de EU25 normaal (19 om 22%). Minder calorierijk was de enige verandering die vaker dan gemiddeld werd ingevoerd (45 om 38%). Bij de opties minder vet (47 om 53%), minder zout (24 om 27%) en minder alcohol (18 in 21%) scoorde men iets onder gemiddeld en meer groente en fruit (40 om 55%) of water (20 om 43%) en minder suiker (31 om 39%) of vlees (9 om 20%) kwam in de onderste EU regionen. In 2006 at in Spanje dagelijks 90% zuivel, 67% fruit, 41% groente en 37% snoepgoed, De consumptie van vis en peulvruchten is hoog in Spanje, want 39% at minstens 3 keer p/w vis en 24% met dezelfde frequentie peulvruchten (bron Spain in figures 2008).

Qua opinie over eten was het volksdeel dat de uitspraak dat overgewicht slecht is voor de gezondheid volledig onderschreef klein naar EU maatstaven (65 om 76%), maar de groep de het er enigszins mee eens was, was weer relatief groot (27 om 21%). Qua aandeel dat een rol voor de overheid zag weggelegd in het aanmoedigen van gezond eten en meer beweging door volwassenen was 54% het volledig (EU 50%) en 34% wellicht eens (EU 35%). Het volksdeel dat inschatte dat er meer dikke kinderen waren dan 5 jaar eerder was tamelijk groot (86 om 83%). Relatief velen in Spanje vonden dat ouders het meest bepalend zijn voor wat kinderen eten (76 om 71%); voor de school koos 4% (EU 3%), voor vriendjes 3% (om 5%) en voor advertentie en promotie 13% (om 18%). De stelling dat reclame en promotie e.d in grote mate verantwoordelijk zijn kreeg echter veel aanhang (totaal eens 42 om 28%; in grote mate 44 om 53%). Het deel dat heil zag in promotie campagnes om kinderen tot gezond eten en meer beweging aan te zetten (18 om 14%) of in meer onderwijs over goed eten en beweging (26 om 20%) was relatief groot en slechts weinigen zagen veel heil in meer gym (12%, laagste EU , EU 29%) of meer voorlichting op school over goed eten (14 om 20%), beperking in TV reclame (7 om 15%) of gezondere schoolmaaltijden om kinderen gezonder en minder dik te krijgen (6 om 11%; bron Eurobarometer 246, wave 64.3 health and food).