Locatie en nationale symbolen

Locatie en naam

Estland (hoofdstad Tallinn, 57.3-59.5 N, 21.5-28.1O) ligt zo’n 80 km ten zuiden van Finland aan de overkant van de Finse golf. Het is het meest noordelijke (noordelijker dan Denemarken) en met 29 inwoners per km² meest dunbevolkte land van de Baltische staten Estland, Letland en Litouwen. Hoewel Estland tot deze 3 staten wordt gerekend is de taal verwant aan het Fins. In het zuidwesten grenst het land aan de Golf van Riga, in het westen en noordwesten aan de Oostzee en in het noorden aan de Finse Golf. In het oosten deelt men een 294 km lange grens met Rusland en in het zuiden een grens van 339 km met Letland (samen 633km). Met een oppervlak van 45.228 km² is Estland iets groter dan Nederland. Voor de kusten liggen 1520 eilanden en eilandjes die samen zo’n 10% van het totale landoppervlak beslaan. De 4 grootste maken deel uit van de West Estlandse archipel tussen Oostzee en golf van Riga. Deze zijn Saaremaa (Estisch voor eiland land, 2671 km², vergelijkbaar met de provincies Noord-Holland of Drenthe in NL). Hiiumaa (989 km²), Muhu (200 km², iets groter dan Texel) en Vormsi (98 km²). Alle andere eilandjes van Estland zijn kleiner dan 20 km². De totale lengte van de erg rafelige kust bedraagt 3794 km. Men hanteert een territoriale en visserij zone van 12 zeemijl.

Qua vorm is het vasteland tamelijk vierkant en zowel van noord naar zuid als van oost naar west meet het in vogelvlucht zo’n 230 km. Meren en rivieren beslaan rond 4,5% van het landoppervlak. Van de rond 1500 meren en meertjes is het Peipus meer (3554 km², rond de helft in Estland) op de grens met Rusland het grootst. Het is naar grootte het 3e meer in de EU. Het op één na grootst is het Vörtsjärv meer in het zuidelijke binnenland (270 km²). Beide meren zijn verbonden via de 100km lange Emajögi (moeder) rivier. De Narva rivier, thans de noordelijke grensrivier met Rusland, loopt vanaf het Peipus meer en eindigt bij de Estlandse stad Narva in de Finse golf. De officiële  naam voor de republiek is Eesti Vabariik en de alledaagse naam “Eesti”. De Romeinse historicus Tacitus maakte in zijn Germania uit 98 na Chr. melding van  een volk dat hij Aestii noemde, maar men vermoedt dat dit verwijst naar een meer zuidelijke Baltische stam. In vroeg Scandinavische sagen wordt melding gemaakt van Eistland en in vroege werken in het Latijn van Estia of Hestia (de Engelsen maakten daar Estonia van).    

Tallinn werd eind 13e eeuw een Hanzestad en heette tussen 1219 en 1918 Reval naar de omliggende provincie. De stad heeft o.m. een stedenband met Groningen en Gent.

Administratieve indeling

In de vroege middeleeuwen was Estland verdeeld in provincies (maakond) en parochies, waarbij elke parochie meerdere dorpen telde en over minstens één versterkte burcht beschikte. Later hadden de diverse bezettende machten hun eigen indelingen. Meer recente invloeden waren de eerste periode van onafhankelijkheid tussen de beide wereldoorlogen en de Sovjetperiode na WO II. Thans telt Estland 15 provincies (maakonnad met aan het hoofd een gouverneur: Maavanem). Deze staat aan het hoofd van het provinciebestuur, vertegenwoordigt het rijk en wordt voor 5 jaar benoemd door de overheid. De belangrijkste provincie is Harjumaa in het noorden langs de Finse golf rond de hoofdstad Tallinn die met 521.000 inwoners een derde van de bevolking herbergt. Verder zijn er 2 provincies met meer dan 100.000 inwoners; Ida-Virumaa (170.000) ten westen van de 3e stad Narva in het noordoosten en Tartumaa (150.000) rond de 2e stad van het land Tartu in het zuidoosten. Ze worden in inwonertal gevolgd door Pärnuma in het zuidwesten (88.000), Lääne-Virumaa in het noorden (67.000) en Viljandimaa in het zuiden (55.000). De beide eilanden Saaremaa en Hiiumaa vormen ieder ook een provincie. Provincies zijn onderverdeeld in gemeenten (omavalitsus). In 2011 waren er 226, waarvan 33 stedelijke (linn) en 193 plattelandsgemeenten (vald). Grote stadsgemeenten kennen districten met beperkt zelfbestuur. De hoofdstad Tallinn (425.00 inwoners) telt er bijv. 8. Bijna 70% van de gemeenten heeft echter minder dan 3000 inwoners en de kleinste (het eilandje Ruhnu) komt niet verder dan 68. Veel kleine gemeenten werken samen. Het aantal raadsleden varieert tussen 7 en 63 (Tallinn). De gekozen gemeenteraad (volikogu) kent een voorzitter en vormt een bestuur (valitsus). Aan het hoofd daarvan staat een voor 4 jaar benoemde burgemeester (linnapea).         

Nationale symbolen

Het wapen van Estland is afgeleid van het wapen van de Deense koning Valdamar II die het noorden van Estland in 1219 veroverde. Daarin vormden 3 blauwe leeuwtjes op een goudkleurige achtergrond het meest opvallende element. Deze werden onderdeel van het wapen en zegel van Tallinn. Wel keken de leeuwtjes (of leeuwpaarden in termen van de heraldiek) niet meer recht voor zich uit, maar richting toeschouwer. Dit bleef het wapen toen Estland tussen 1561 en 1721 een Zweeds hertogdom en vervolgens tot 1917 een Russisch gouvernement was. Toen het land daarna zelfstandig werd kreeg men het zuidelijke deel (Noord Lijfland) erbij. Het wapen werd aangenomen door het parlement (Riigikogu) en men liet aan de onderkant 2 goudkleurige eikentakken rond het schild draperen. In de Sovjettijd vanaf 1940 was het verboden. Estland kreeg toen net als alle Sovjet republieken een Sovjet vlag en wapen, maar velen bleven heimelijk de eigen symbolen koesteren. De herintroductie van de nationale symbolen werd op 7 augustus 1990 geaccepteerd en op 6 april 1993 werd het wapen landswapen volgens de wet.   

De Estlandse vlag (Eesti Lipp in de landstaal) is een (korenbloem) blauw zwart witte driekleur en heet daarom informeel “sinimustvalge” (blauwzwartwit) in het Estisch. De lengte breedte verhouding is 7 op 11 en de 3 horizontale banden zijn even breed. Normaal hangt de blauwe band boven, maar in verticale stand hoort deze voor de kijker links te zitten. In 1884 begon de driekleur haar leven als vlag van de Estlandse studenten vereniging van de universiteit van Tartu (het origineel ligt in het Estlandse nationale museum aldaar). De nationalistische beweging nam haar over. De dichter Martin Lipp (1854-1923) koppelde in een aan het dundoek opgedragen poëem het blauw aan de lucht, het zwart aan de aarde en het lot van het Estlandse volk en het wit aan zuiverheid, toewijding en zeilen van schepen. Bij de 1e onafhankelijkheidsverklaring van 24 februari 1918 werd het dundoek gebruikt als rijksvlag (riiggilipp). Op 21 november daarna werd de status officieel en op 12 december sierde het voor het eerst de 96m hoge Lange Herman (Pikk Hermann) toren van het Toompea kasteel in Tallinn naast het parlementsgebouw. Bij de Sovjet invasie in juni 1940 werd de vlag verboden. De Duitse bezetter stond haar tussen 1841 en 1944 toe als vlag van Esten, maar niet als nationaal dundoek. Daarna werd ze wederom verboden door de Sovjets. Op 24 februari 1989 verscheen ze tijdens de Perestroika van Gorbatsjov voor het eerst weer op de Lange Herman en op 7 augustus 1990 werd het opnieuw de landsvlag. Qua gebruiksregels mag elke Est de vlag naar goeddunken uithangen binnen de geldende regels. Op een aantal rijksgebouwen en op onderwijsinstellingen hangt ze altijd uit. Dan moet ze ’s nachts wel worden verlicht. Er zijn 13 vlaggendagen waarbij alle overheidsgebouwen de vlag uithangen. De voorgeschreven tijd is van 8 uur tot zonsondergang, maar nooit later dan 22.00 uur. Op Midzomerdag mag de vlag echter het hele etmaal uit. Bij nationale rampen en sterfgevallen gaat het dundoek halfstok. Alle provincies hebben een eigen vlag met onderin een groene band en daarboven een provinciewapen.

Een aantal Estische prominenten, waaronder de huidige president Toomas Hendrik Ilves, voelen er wel voor om een vlag in te voeren met een Scandinavisch kruis in dezelfde kleuren. Ze voeren als redenen aan dat de Esten meer verwant zijn aan Scandinavië dan aan de Baltische staten en dat de 3kleur van nu teveel herinnert aan de Russische vlag .   

Op http://www.rk.ee/symb/eesti_hymn.mp3 wordt het Estlandse volkslied uit volle borst gezongen. Het eerder beschreven poëem van Martin Lipp beleefde in de 90er jaren in de dagen van de zingende revolutie tegen de Sovjet bezetter (zie onder geschiedenis) een wederopstanding, maar bracht het niet tot volkslied. Het Estische volklied kent dezelfde melodie als het Finse volkslied. Deze lijkt op het Duitse dranklied Pabst und Sultan en werd in 1848 binnen een creatief kwartiertje in elkaar geflanst door de Duitse componist Fredrik Pacius die het grootste deel van zijn leven in Finland doorbracht. De liedtekst is echter anders. Deze is van de hand van dichter journalist en voorman van de 19e eeuwse nationalistische beweging Johann Voldemar Janssen. Hij presenteerde haar voor het eerst in 1869 bij het eerste landelijke (koor)zangfestival van Tarttu in 1869. Koorzang vormt een onlosmakelijk onderdeel van de Estische nationale identiteit. Estland wordt wel “de zingende natie” genoemd. De titel van het volkslied luidt “Mu isamaa, mu õn ja rõõm” (mijn vaderland, mijn geluk en vreugd). In 1920 werd dit de nationale hymne van Estland en in 1991 opnieuw. Ook het eigen volkslied was in de Sovjet tijd verboden en vervangen door een Sovjet variant. Op het zingen ervan stond verbanning naar Siberië, maar de melodie viel nog te horen op de Finse radio.         

Via http://en.wikipedia.org/wiki/National_emblem is info te vinden over andere nationale symbolen. Maria, de moeder van Jezus, geldt als patroonheilige van Estland. De boerenzwaluw werd via een campagne van vogelaars in de 60er jaren de nationale vogel. Bij een internetpoll om een nationale vis te kiezen won de snoek nipt van de Oostzee haring, maar de haring kreeg de voorkeur om dat deze al eeuwenlang basisvoedsel is in Estland. In 1967/68 werd via een TV wedstrijd de korenbloem gekozen tot nationale bloem, mede omdat het blauw ervan in de eigen Estlandse vlag terug is te vinden. Prompt veranderden de Sovjets bij het 100 jarig jubileum van het zangfestival van Tartu in 1968 alle blauwe korenbloemen in de decoratie in rode anjers. Grijze kalksteen geldt als nationale steensoort. Het zit overal onder de grond, langs de kust komt het op veel plaatsen aan de oppervlakte en er zijn in Estland veel kastelen, kerken, boerderijen en erfscheidingen uit opgetrokken. Als orde van verdienste kent Estland het vrijheidskruis (vabudusrist). Het is in 1919 ingesteld door premier Konstantin Páts en was oorspronkelijk bestemd als decoratie voor helden uit de onafhankelijkheidsoorlog. Later werd het kruis uitgereikt aan allerlei beroemdheden in binnen en buitenland. Als onofficiële symbolen gelden de eik (in de voorchristelijke tijd een heilige boom); Vaana Toomas (oude Thomas), een windvaan op de toren van het stadhuis van Tallinn, het uit grijze kalksteen opgetrokken Toompea kasteel met de Lange Herman toren aldaar en het Hermann kasteel op de westoever van de Narva rivier in Narva.