Onderwijs

Onderwijsniveau en talen

Op nl is info (met de nodige links) te vinden over het onderwijsstelsel van Nederland. Het land kent een 12 jarige volledige leerplicht (voor 5 t/m 16 jarigen). Na de leerplicht begint de kwalificatieplicht (de plicht om een startkwalificatie te halen). Deze geldt tot de 18e verjaardag (in NL de leeftijdsgrens voor volwassenheid). De schoolverwachting (de gemiddelde tijd die leerlingen naar school gaan) valt intussen ook onder de langste binnen de EU. Ze liep tussen 2002 en 2011 op van 17,2 naar 19 jaar (EU27 van 17,1 naar 17,5j; Data). Het niveau van opleiding toont in NL een gemengd beeld (veel hoog en veel laag opgeleiden). Het gedeelte 25-65 jarigen met minstens een startkwalificatie en de groei daarin houden niet over (tussen 2003 en 2012 van 69,2 naar 73,4%; +6%; EU van 65,8 naar 74%; +12%). Het segment voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n diploma) is wel relatief klein en zakte tussen 2003 en 2012 van 14,3 naar 8,8% (-31%; EU 12,7%; -23%). Het gedeelte 25-65 jarigen met hooguit lager vervolgonderwijs was in 2012 met 26,6% aan de grote kant (EU 25,8%) bij een onder gemiddelde daling (-14 om -21% na 2003). Van de leeftijdgroep had een relatief klein deel een secundair vervolgonderwijs diploma als hoogste (40,4 om 46,6%) en het werd iets kleiner (-3 om +0,3% na 2003). Het segment met een hoger onderwijsdiploma is weer groot naar EU maatstaf (32,9 om 27,6% in 2012) en de stijging bleef wat achter (+20 om +33% na 2003). Voorjaar 2012 zag qua talen 94% Nederlands als moedertaal, 2% minder dan in 2006 (Annex D48A). Verder scoorden Duits (2%), Engels (1%) en Frans 1% (overige talen samen 2%; Fries, Maleis en Marokkaans waren niet opgenomen, maar Turks wel). De grootste minderheden in NL naar herkomst waren per 1/1-2013 Turks 2,4%; Indonesisch 2,3%; Marokkaans 2,2%; Surinaams 2,2%; Duits 1,9%; Antilliaans 0,9%; Belgisch 0,7% en Pools 0,6% (bevolking). In NL is onderwijs in minderheden en immigranten talen naast les in het Nederlands wettelijk mogelijk. Als regiominderheidstaal kent Fries de hoogste staat van erkenning (Talen). Voor het overige is vrijwel overal Nederlands lestaal, maar er bestaan op alle niveaus scholen (niet alleen internationale) die deels les in het Engels geven. Middelbare scholen kennen een centraal eindexamen in veel talen, o.m. Spaans, Turks, Chinees en Fries. In 2012 bestond de top3 van vreemde talen die voldoende werden gesproken om een gesprek aan te durven uit Engels (90%; EU 38%), Duits (71%, Eu 11%) en Frans (29%, EU 12%; AnnexD48T). Engels en Duits scoorden het hoogste binnen de Eu buiten Engels/ Duitstalige landen.

Geschiedenis en achtergronden

Het vroegste formele onderwijs in NL werd, net als in veel EU landen, verzorgd vanuit de roomse kerk in de periode waarin deze nog katholiek (d.w.z. binnen het christendom de enige) was. Het betreft middeleeuwse kloosterscholen waar jongens werden opgeleid tot monnik. Voor zover bekend is rond 750 de eerste kloosterschool van NL opgericht in Utrecht (34). Kort nadien verordonneerde keizer Karel de Grote van het Heilige Roomse rijk een onderwijsplicht voor alle jongens aan deze scholen, al kwam daar in de praktijk weinig van terecht. In de 12e eeuw lieten kloosterscholen beperkt jongens toe uit de gegoede burgerij van de steden. Ook begon daar vakonderwijs op te komen vanuit gilden (het leerling gezel meester stelsel). In de 14e eeuw breidde het algemeen vormende onderwijs zich uit naar parochie, dorps en stadsscholen en de duur werd verlengd. Zo ontstonden er Latijnse scholen met een onderbouw van 2 à 3j (de lage, kleine of Nederduitse school) en een bovenbouw (grote school). Deze gemeentelijke stadsscholen kregen concurrentie van particuliere scholen (bijscholen) die beter op de vraag uit de praktijk waren afgestemd en naast algemene vorming aan vakonderwijs deden. Er mochten bijv. ook meisjes heen, maar steden verboden deze scholen vaak les te geven in Latijn zodat ze in die tijd niet konden voorbereiden op hoger onderwijs. Begin 17e eeuw werd het onderwijs calvinistisch. Rooms onderwijs werd verboden, maar hier werd aanvankelijk soepel mee omgegaan vanwege gebrek aan calvinistische docenten. In deze tijd kregen leerlingen individueel les aan de hand van opdrachten. Ze moesten veel zelf doen en uit hun hoofd leren. Ouders moesten voor alle vakken apart betalen (rekenen was het duurst) en in de zomer gingen weinig kinderen naar school omdat ze op het land moesten helpen. Dat maakte inkomsten voor de schoolmeesters onzeker. Daardoor waren ze vaak een uurtje weg om bij te verdienen. Ook liet hun opleiding ernstig te wensen over en pedagogische inzichten waren weinig ontwikkeld. Voor leerlingen waren lijfstraffen (bijv. met de roede) niet van de lucht. Onder de correctiemethodes vielen bijv. ook schandborden bij wangedrag en ezelsborden voor de domme leerling (onderwijs).

In de 18e eeuw kwamen er aparte armenscholen bij. Door de idealen van de Verlichting kreeg in het onderwijs naast de deugd ook de rede een plek om onwetendheid, armoede en bijgeloof te bestrijden. Buiten feiten & reproductie begon men oog te krijgen voor begrip & inzicht. Zo ontdekte men dat een kind niet alles op elke leeftijd kan bevatten en zich ontwikkelt. Kinderen werden dus steeds minder gezien als mini volwassenen en dat alles bleef in het onderwijs niet zonder gevolgen. In 1784 richtte dominee J van Nieuwenhuyzen de Maatschappij tot nut van´t algemeen op. Deze droeg bij aan een betere kwaliteit door het uitschrijven van prijsvragen en het oprichten van de eerste kweekscholen voor onderwijzers. Onder de republiek der 7 verenigde Nederlanden had elk gewest zijn eigen onderwijsbeleid (voor zover aanwezig), maar vanaf de Franse tijd (1795-1813) kwam er meer uniformiteit in het onderwijsstelsel. Tussen 1801 en 1806 kwamen er 3 landelijke onderwijswetten waarin ideeën van voornoemde maatschappij terug waren te vinden. Taal (incl. lezen & schrijven) en rekenen werden gemeengoed met landelijk lesmateriaal. Lijfstraffen werden min of meer afgeschaft en naast straf werd beloning ingevoerd. Ook moest men op de kweekschool onderwijsaktes halen om voor de klas te mogen staan. Onderwijs werd klassikaal met één docent per 70 leerlingen als criterium. Gangbaar was 1 meester voor 3 klassen (met ieder een eigen rij banken) in 1 lokaal. Klassen kregen om beurten les en kinderen van beide andere rijen moesten zolang voor zichzelf werken. Overgang naar een hogere klas ging via een examen. Wie zakte bleef zitten in dezelfde bank en moest een half jaar overdoen. Alleen openbaar (vs. leerstellig) onderwijs was toegestaan (in die tijd wel met een calvinistisch sausje). Vrijheid van onderwijs werd vastgelegd in de grondwet van 1848. Iedere groepering mag sindsdien eigen scholen stichten, maar men moest dat toen nog uit eigen zak betalen.

In 1857 is het vakkenpakket van de lagere school uitgebreid met aardrijkskunde, geschiedenis, natuur & meetkunde en muziek. Aanschouwelijk onderwijs (met bijv. schoolplaten als hulpmiddel) kwam er bij als lesmethode. Voor vervolgonderwijs werden de mulo (meer uitgebreid lager onderwijs) en de HBS (hogere burgerschool) ingesteld. Beide scholen hadden een A (talen, handel etc.) en een B (wis & natuurkunde etc.) richting. Aanvankelijk was er een 2jarige middelbare burgerschool voor de middenklasse en een 5jarige hogere burgerschool voor de bovenklasse (CBS p15e.v.). Docenten kregen een minimumsalaris & pensioen. In 1865 zijn ambachtsscholen aan het stelsel toegevoegd. Deze kregen een praktijktak (P stroom) om een vak te leren en een theorie (T) stroom ter voorbereiding op middelbar technisch onderwijs. Twee jaar volgde een eerste  middelbare meisjesschool (mms). Een liberale wet uit 1878, die geloof uit het onderwijs wilde weren, vormde aanleiding voor Abraham Kuyper om een eerste politieke partij op te richten. Deze ARP (antirevolutionaire partij) streed voor gelijke rechten voor levensbeschouwelijk onderwijs (de schoolstrijd). In 1901 is een 6 jarige leerplicht ingevoerd voor kinderen tussen 6 en 12. Deze wet kwam er nipt door nadat tegenstander Schimmelpenninck van zijn paard was gevallen en doordat men de huishoudschool voor meisjes formele status gunde. Nadien werd 1 klas per docent steeds gebruikelijker. In 1969 is de leerplicht verlengd naar 9 jaar met ambtenaren om er op toe te zien. In 1975 werd dat 10 jaar, aangevuld met 2 dagen partiële leerplicht tot het schooljaar waarin het kind 17 wordt. In 1985 kwam er met de invoering van de basisschool een 12 jarige leerplicht (van 5 t/m 16j). In 2007 werd de kwalificatieplicht in het leven geroepen, een volledige leerplicht voor wie minderjarig (nog geen 18) is en geen startkwalificatie heeft.

In 1917 is de schoolstrijd beslecht ten gunste van de confessionelen. Openbare en bijzondere scholen (scholen op levensbeschouwelijke of methodische grondslag) kregen formeel ongeacht rang of stand gelijke financiële behandeling, maar pas in 1956 was gelijke subsidiëring echt een feit. Ook bleef er tot in de 60er jaren onderscheid tussen volksscholen die opleidden voor vakonderwijs (ambachtschool) of voortgezet dan wel uitgebreid algemeen vormend lager onderwijs (vglo en ulo) en opleidingscholen voor algemeen vormend middelbaar vervolgonderwijs (m.n. mms, hbs of gymnasium). Veel scholen hadden 2 hoogste klassen, één voor ambachtschool/ vglo en één voor ulo of meer. Sinds 1909 kent het middelbaar onderwijs lycea, scholengemeenschappen van veelal mms, hbs en gymnasium. Met de invoering van de Mammoetwet in 1968 ging het vervolgonderwijs op de helling. Middelbare scholen werden scholen voor voortgezet onderwijs (vaak in een scholengemeenschap). Als afsluiting van de basisschool kwamen alle leerlingen in een brugklas ter voorbereiding van een keus uit vervolgonderwijs. De huishoudschool en lagere technische school werden vervangen door het LBO (lager beroepsonderwijs) voor jongens en meisjes met 5 types opleidingen, waaronder de lts als vervanger van de ambachtschool. Opties daarna werden het mbo, gevolgd door het hbo. De ulo werd mavo, de mms havo (nu voor beide geslachten met gemengde klassen) en de hbs vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs). Het gymnasium bleef bestaan. Er kwam meer keuze uit vakkenpakketten met minder eindexamenvakken. Onder invloed van de tegencultuur van de 60er en 70er jaren kwam meer nadruk te liggen op respect voor individuele verschillen, persoonlijke ontplooiing, creativiteit en democratisering. Daardoor kwam er in het onderwijs ruimte voor kleinere klassen en alternatieve ideeën & methodes. Ook allerlei vormen van vrij onderwijs voeren hier wel bij.

In 1985 zijn de kleuter en lagere school samengebracht onder de basisschool voor kinderen van 4 t/m 12 met 8 groepen i.p.v. van klassen (het vervolgonderwijs hield klassen). In 1986 kreeg het hbo een eigen status (het viel niet langer onder voortgezet onderwijs) en in 1992 kwam het wettelijk onder een koepel met universitair onderwijs. In 1993 is de brugklas verlengd naar de eerste 2 of 3 jaren van het vervolgonderwijs omdat het niveauverschil van de leerlingen te groot werd bevonden (basisvorming). In 1999 zijn lbo, mavo en enkele vormen van speciaal onderwijs samengebracht in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) met 4 sectoren binnen 4 leerwegen. Al een jaar eerder voerde men het onderscheid in tussen onderbouw of eerste fase (de eerste 2 klassen van het vmbo en de eerste 3 klassen van havo of vwo) en bovenbouw of 2e fase met specialisatie (vakkenpakketten: in havo/vwo profielen, bij het vmbo sectoren). Qua didactiek kreeg naast klassikaal onderwijs bevorderen van zelfstandigheid een plek door  onderwijsdeelnemers individueel of in groepjes dingen te laten uitzoeken met de docent als coach/ vraagbaak op de achtergrond (studiehuis, nieuwe leren).

Organisatie en beleid

Aan de top van de organisatie van het onderwijs staat een ministerie. Tussen 1918 en 1965 kende Nederland (buiten de Duitse bezetting van WO2) een ministerie van OK&W (onderwijs, kunsten & wetenschappen). Tussen 1965 en 1994 heette het departement onderwijs & wetenschappen en sinds 1994 is sprake van een ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschap (Lijst) met als bewindslieden een minister (taken) en een staatssecretaris (taken). Onder de onderwijspoot van het ministerie valt een directoraat-generaal voor basis & voortgezet onderwijs en een equivalent voor de rest van het onderwijs (hoger onderwijs, beroeps & volwassenen educatie, wetenschap) en voor emancipatiebeleid. Verder zijn daar de dienst uitvoering onderwijs (sinds 2010 uit fusie van de informatie beheer groep en de centrale financiële instellingen), de onderwijsraad (een adviesorgaan) en de onderwijs inspectie. Het ministerie publiceert jaarlijks een verslag waarin beleidsdoelen worden geïllustreerd met cijfers (Trends). Het hoofddoel is om het Nederlandse onderwijs in de vaart der volkeren op te stuwen naar de top5 van de EU. Dit wil men bereiken door prestaties van instellingen & leerlingen/ studenten en aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt te verbeteren en vakkundigheid van docenten/ schoolleiders & kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek te verhogen. Om één en ander te meten gebruikt men bijv. wat platvloerse (maar wel duidelijk meetbare) indicatoren als CITO scores, aandeel leerlingen in de beroepsgerichte leerweg van het vmbo (los van vraag van werkgevers) en citatie-indexen van wetenschappers. Het rijk bepaalt de wettelijke voorwaarden voor alle onderwijsvormen buiten hoger en agrarisch onderwijs. Voor hbo en universiteit creëert het ministerie een raamwerk dat instellingen zelf in hun onderwijs en examen programma’s moeten inpassen. Agrarisch onderwijs valt onder het ministerie van economische zaken. Het rijk bepaalt welke schooltypen mogen bestaan en de duur ervan en voor sommige typen de vakken die worden onderwezen, min. & max. aantal lesuren, groepsgrootten; bekwaamheid, rechtspositie, salariëring en werkdruk van docenten, toelating leerlingen tot speciaal & voortgezet onderwijs, wijze van examineren, medezeggenschap en normen voor stichting & opheffing.

De provincie ziet toe op voldoende openbaar onderwijs en besturen van bijzondere scholen kunnen er in beroep tegen besluiten van gemeenten. De gemeente heeft meer taken. Deze betreffen het leerplichtonderwijs aan openbare & bijzondere scholen en een aantal vormen van volwasseneneducatie. Men zorgt voor ruimtes in openbaar & bijzonder onderwijs en voor naschoolse opvang. Gemeenten zien ook toe op naleving van de leer en kwalificatieplicht (regionale meld & coördinatiefunctie). Scholen moeten voortijdige schoolverlaters melden en gemeenten moeten er in voorzien dat ze alsnog aan de kwalificatieplicht voldoen. In NL heeft het schoolbestuur (organisatie) veel vrijheid & invloed (art. 23 grondwet). Het mag vanuit elke levensbeschouwing een school oprichten en het onderwijs op eigen wijze naar inhoud & methode vormgeven binnen de algemene criteria van de overheid. Zo gaat het bestuur over instellen & opheffen van scholen of afdelingen, personeelsbeleid & arbeidsvoorwaarden; gedragsregels, toelating & verwijdering van leerlingen (openbare scholen mogen echter geen leerlingen weigeren); medezeggenschap van betrokkenen (ouders, leerlingen, docenten), betrekkingen van de school met andere instanties, administratie en beheer (bijv. van het geld), keus van leermiddelen & niet verplichte vakken, verdeling van uren over vakken (lesroosters) en buitenschoolse activiteiten. Het neemt beslissingen in overleg met de sinds 2007 bij wet verplichte medezeggenschapsraad, met naast adviesrecht instemmingsrecht. Toch heeft het bestuur veel ruimte in de macht die men de raad toebedeelt. Wanneer meer dan 10% van de ouders er om vraagt moeten scholen ook een ouderraad instellen (met slechts adviesrecht). In het openbaar onderwijs is het bestuur in handen van het college van B&W. Dat laat het meestal over aan een stichting of bestuurscommissie. In het bijzonder onderwijs is het bestuur een particuliere of kerkelijke stichting of vereniging (vaak ook met ouders er in).

In 2010/11 hadden scholen in NL naar EU maatstaven qua autonomie in beleid wat personeel en methodes betreft bijna alles gedelegeerd naar het bestuur en daar was het landuniek in. NL kent een verplicht kerncurriculum, maar qua keuzevakken, methodes & leermiddelen, indeling van groepen en interne beoordeling van leerlingen waren scholen volledig autonoom. Intern gaan schoolhoofden over selectie, salariëring en taken/ verantwoordelijkheden van docenten, de keuzevakken en de groepsgrootte bij verplichte vakken en de docenten mogen zelf leermiddelen en les & beoordelingsmethode kiezen. Wel moeten scholen alles publiceren in een schoolplan. De inspectie houdt er toezicht op of ze voldoen aan landelijke & eigen criteria. Sinds 1997 zijn bevindingen van de inspectie openbaar. Voor externe evaluatie van scholen kent NL net als de meeste Eu landen landelijke toetsen (Key Data on education in Europe 2012, pag. 49 e.v. en pag. 53, Key Data Series). In NL is buiten hoger onderwijs de deelname aan wat men Europees private instellingen noemt veruit het hoogst binnen de Eu. Dat komt door het grote aandeel leerlingen op bijzondere scholen (op basis van levensbeschouwing of methode). Deze worden in NL net als openbare scholen gesubsidieerd. Tussen 2005/06 en 2011/12 ging in NL 70% van de leerlingen in basis & vervolgonderwijs naar een bijzondere school (Instellingen). In de EU zakte dit aandeel tussen 2003 en 2010 van 18,9 naar 15% (ruim 20% ongesubsidieerd). In het hoger onderwijs betrof het in 2011 ruim 13% van de studenten, allemaal aan ongesubsidieerde instellingen (Eu 28,5% in 2009, 30% ongesubsidieerd; Data, enrolments, students by level & type).

Onderwijsstelsel: kenmerken

Het onderstaande geldt voor het gewone onderwijs (voor speciaal onderwijs voor begaafde of achterstand kinderen volgt een apart kopje). De opbouw van het stelsel (nl) begint met opvang voor 0,1 tot 4 jarigen (incl. gemeentelijke peuterspeelzalen voor 2-4j). Op peuterspeelzalen kan begonnen worden met vroegschoolse educatie om bijv. taalachterstand te compenseren. Vanaf 3j10m kunnen kleuters naar groep1 van de basisschool, maar de leerplicht begint in groep 2 (dan zijn ze 5). NL kent een leerplicht van 12 jaar zonder schoolplicht (200-2000 kinderen krijgen z.g. thuisonderwijs). Van deze periode wordt normaliter 7j doorgebracht aan de 8 jarige basisschool voor leerlingen tussen 4 en 12. Men onderscheidt hier een onderbouw (4 t/m 8j, groep1 t/m 4) en een bovenbouw (9 t/m 12j, g 5 t/m 8) en soms een onder, midden en bovenbouw. Voor deze leerlingen is er buiten & naschoolse opvang. Ouders, overheid en werkgevers delen de kosten. Het gebruik is relatief kort doordat in NL uitzonderlijk veel moeders in deeltijd werken. Na de basisschool is er keus uit 3 soorten vervolgonderwijs, het 4 jarig vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs), de 5 jarige havo (hoger algemeen vormend onderwijs) en de 6 jarige vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs). Vaak zijn deze scholen deel van een scholengemeenschap waarin scholen samenwerken en leerlingen eventueel kunnen doorstromen dan wel overstappen. Aan secundair vervolgonderwijs (meestal voor leerlingen vanaf 16) zijn er mbo vakopleidingen aan ROC’s (regionale opleidingscentra) en 4 tot 5jarige praktijkopleidingen (pro; m.n. om een vak te leren) voor leerlingen die het vmbo niet afmaken (Lwoo). Deze opleiding bestaat ook in het volwassenenonderwijs (toegankelijk voor 18plussers) net als aanvullend taalonderwijs voor laaggeletterden (NT1 voor autochtonen, NT2 voor allochtonen). Voor het behalen van een regulier schooldiploma is er 2e weg (deelnemers veelal onder 22j) en 2e kans onderwijs (boven 22j). Bij een algemeen vormend schooldiploma’s op vmbo tl, havo of vwo niveau heet het vavo (voortgezet algemeen volwassenen onderwijs) en vakopleidingen op vmbo/ mbo niveau voor volwassenen zijn doorgaans ondergebracht bij ROC’s. Buiten dat zijn er een 100tal volksuniversiteiten (6 ervan vallen onder een ROC). Aan hoger onderwijs kent NL 4 à 5jarig wetenschappelijk onderwijs (bachelor opleiding 3j, masteropleiding 1 tot 2 jaar) en 4 jarige hbo onderwijs op bachelor niveau met soms aansluitend een erkende masteropleiding. De meeste opleidingen voor volwassenen (incl. hoger onderwijs) kunnen gedaan worden in deeltijd of op afstand.

In 2009 was in NL naar EU maatstaf de onderwijsdeelname (alle vormen) ruim gemiddeld (22,4% van de bevolking, EU 21,5%; Key data on education 2012 pag. 67, Key Data Series). Na 2000 is ze iets gestegen, terwijl ze gemiddeld in de Eu iets daalde. Qua toelating zijn in het leerplichtonderwijs ouders volgens de wet vrij zelf een school te kiezen. De overheid (gids, toezicht, voortgezet) en scholen (verplichte schoolgids) doen aan voorlichting. Toch zijn er in de praktijk beperkingen. Bij educatieve (WE) peuter speelzalen kunnen gemeenten voorrang geven aan kinderen met een sociaal medische indicatie of een grote kans op bijv. een taalachterstand. De Cito schoolonderzoeken in groep 8 van de basisschool, waarvan gemiddelde scores voor elke school jaarlijks worden gepubliceerd, claimen bijv. voorspellende waarde voor het niveau van de school en geschiktheid voor een schooltype voor de individuele leerling en de uitslag werd een ware hype. Ook was het m.n. bij meer welgestelde ouders in grote steden lang in de mode hun kind naar een z.g. witte school te sturen (vs. een “zwarte” school met meer allochtone en achterstandleerlingen). Door dit alles raakten scholen soms zo in trek dat ouders hun kinderen ver voor de schoolleeftijd inschreven (regels hierin verschillen per gemeente). Bij overaanbod gaan scholen tot wachtlijsten en soms loting over. In Amsterdam werden kinderen bijv. op postcode toegewezen. Als een openbare school een leerling weigert zorgt de gemeente voor een andere school. Bijzondere scholen mogen leerlingen weigeren als ouders hun levensbeschouwelijke basis niet onderschrijven, maar ze zijn dan verplicht een alternatief aan te raden. Ouders mogen toewijzing bij de rechter aanvechten. In het vervolgonderwijs spelen het advies van de basisschool (mede o.g.v. de Cito toets) en toelatingseisen voor leerwegen van vmbo, havo en vwo een rol. Voor toelating tot mbo is (buiten een assistent of basis beroepsopleiding) een vmbo diploma en in het volwassenenonderwijs een mavo diploma of 3 j havo of vwo vereist. In het hoger onderwijs is bij het hbo een mbo of havodiploma en bij universiteiten een vwo diploma de minimum eis. Daarbij kan gekeken worden naar profielen en speciale vaardigheden (sport, kunst etc.). Verder spelen eindcijfers en (bij opleidingen met meer aanmeldingen dan plaatsen) al dan niet gewogen loting een rol. Docentenopleidingen kennen een havo/vwo diploma en (voor basisscholen) een reken/taaltoets als eis.

Volgens full report was in 2010 in NL 2,2% van de betaald werkenden docent (EU 2.1%; p89). Vanaf voorschoolse voorziening t/m onderbouw van vervolgonderwijs was een 4jarige opleiding op BA/hbo niveau het minimum en andere docenten kregen een universitaire masteropleiding (incl. een jaar stage). Ze liepen in NL in het kleuter en basisonderwijs stagetijdens de opleiding en in het vervolgonderwijs er in en/of er na (pag. 24 e.v.). Hier was 840u stage de norm. Daarmee viel men onder de EU top (p29). Gebrek aan bevoegde docenten kwam in 2009 in NL veel voor; i.e. bij 31% van de leerlingen (van 15j) bij exacte vakken (EU rond 15%), bij 21% bij moedertaalles (EU 8%) en bij 42,5% bij andere vakken (EU 22,4%). NL kende een traditie dat men in het vervolgonderwijs vanuit praktijkkennis docent kon worden en ook in 2012 kon men met een BA graad opgaan voor een beperkte lesbevoegdheid. In NL rapporteerden in 2011 relatief veel scholen tekorten aan wis en natuurkunde docenten (p45/46) Meer bevoegde docenten en opkrikken van het minimale opleidingsniveau waren in 2013/14 bij het ministerie beleidsprioriteiten. Schoolleiding/ bestuur gaan in basis & vervolg over aanstelling van & regels voor docenten (p104). Aanstelling geschiedt via open sollicitatie (p47) met een proeftijd van max. 2 maanden (kort naar EU maatstaf; p51). Docenten aan openbare scholen zijn gemeente ambtenaar, aan bijzondere scholen werknemer bij het schoolbestuur en in publiek hoger onderwijs overheidsambtenaar.

Naar kunne was het aandeel vrouwelijke docenten op basisscholen gemiddeld (85% in 2010) en in de bovenbouw van het vervolgonderwijs klein (49%, EU 59%). Naar leeftijd is het docentenkorps in NL relatief oud. Er zijn veel docenten onder 30j (basisschool 20%, Eu 14%; vervolg 12%, EU 10%), maar de groep tussen 30 en 50j is naar verhouding klein en het segment 50plussers groot (basis 36 om 31%, vervolg 46 om 38%). De pensioenleeftijd lag op 65j en wordt geleidelijk opgetrokken naar 67j. NL kende in 2010/11 geen landelijk voorgeschreven steun of bijscholing voor beginnende docenten (dit lag bij gemeenten/ scholen & individuele docenten, maar de inspectie controleert wel of ze zich aan hun eigen eisen houden, p35). Men kent een systeem van mentoren en in het basisonderwijs ook van verplichte bijscholing (p41). In het vervolgonderwijs kan bijscholing tot opslag leiden. Bij persoonlijke problemen kunnen docenten in NL terecht bij een bedrijfsarts (p73). Bij voltijd docenten is de werkdruk slechts globaal beschreven in minimum aantal dagen (200) en uren (1659) p/j. Docenten in deeltijd en/of zonder vast contract winnen in het vervolgonderwijs terrein.

Voor schoolleiding (p111e.v.) kent NL geen extra wettelijke eisen. Sollicitaties zijn open. Wie les geeft moet bevoegd zijn en schoolleiding die geen les geeft hoeft geen bevoegdheid. Wel bestaan er specifieke trainingen voor schoolleiding. Het is aan het schoolbestuur hoe men leiding organiseert. Bij 15 jarigen gebeurt het in NL relatief weinig dat leiding lessen overneemt van docenten die onverhoopt afwezig zijn (bij 16 om 33% van de leerlingen). Qua andere activiteiten wijken scores van schoolleiding in NL weinig af van de EU normaal (p119 e.v.; hieruit kan men ook leren wat schoolleiding zoals doet). Bij schoolleiding is het aandeel vrouwen klein (40%, kleinste van 15 EU landen). Over de docenten salarissen was voor 2012/13 voor NL in Facts and Figures minder bekend dan voor enig ander Eu land, zodat vergelijking van hieruit onmogelijk was. Wel werden minima vastgesteld door de landsoverheid (p83). In 2009/10 waren ze bij schoolhoofden relatief hoog (key data 2012 p 137). Vergeleken met opgeleiden van het zelfde niveau waren ze in 2011 in NL aan de lage kant, maar naar koopkracht vielen ze (in voltijd) meestal onder de top5 van de 21 EU landen in de OESO rijke landenclub (Education, indicator D3; CBSp34 e.v.; De). Evaluatie van docenten ligt bij het hoofd en de inspectie (p98). Veel gebruikte methodes waren observatie in de klas & prestaties van leerlingen. Beoordeling door collega’s was in NL weinig populair (25 om 45% scholen, p100). In NL bepalen op de basisschool docenten lesinhoud & methodes en in het vervolg doen schoolleiding & bestuur dat. In NL doen docenten afname & beoordeling van landelijke schoolvordering toetsen. Het is aan het schoolbestuur in hoeverre ze betrokken zijn bij overgaan/ zittenblijven. Veel leerlingen van 15j kennen georganiseerde docenten (bijv. in een bond) met invloed op benoeming (62%, Eu 26%), budgettering (54 om 21%), lesinhoud (77 om 57%) en beoordelingprocedures (57 om 55%, p106).

In NL kent men in kleuteropvang/ onderwijs en op de basisschool veelal vaste docenten (wel zijn er basisscholen met vakdocenten voor bijv. Engels en gym). Daarna hebben alle scholen vakdocenten. In 2010/11 was de aanbevolen groepsgrootte bij kleuteropvang/ onderwijs erg klein voor 3 en 4 jarigen (8 per docent, bron: Or; kleinste EU na Finland & Kroatië). In basis en vervolgonderwijs is dit een keus van de school zelf. Wel is op de basisschool voorgeschreven dat een leerling minstens 3,5m² ruimte moet hebben (Or). In de onderbouw van het vervolg zitten veel leerlingen in een gemengde klas van aan elkaar grenzende schoolsoorten (bijv. vmbo/havo; havo/vwo). Bij 15 jarigen lagen groepsgrootte (25ll) en spreiding rond de EU normaal (Key Data 2012 pag. 159). In de bovenbouw geven sector/ profielgroepen de toon aan. Het aantal leerlingen per docent (leerling docent verhouding) lag in 2010, m.n. in het vervolg onderwijs, boven het EU gemiddelde (basis 15,7 om 14,5; vervolg 16,5 om 12,9). Scholen zijn vrij groepen te vormen op basis van leeftijd of niveau. Leeftijd is het meest gangbaar. Het schooljaar loopt van 1 okt. t/m 30 sept. omdat NL vakantiespreiding naar regio kent (noord, midden en zuid) en scholen niet allemaal tegelijk beginnen. Regiospreiding is er bij de zomer (6 weken), herfst (1w) en voorjaarsvakantie (1w). De week in herfst en voorjaar is een advies en scholen mogen dus afwijken. De kerst (2w) en meivakanties (10 dagen) zijn voor heel NL gelijk en in dezelfde periode. Scholen zijn vrij op feestdagen buiten vakanties (hemelvaart, 2e pinksterdag, koningsdag) en hebben enige keuzevrijheid. Ze mogen o.m. andere/ meer religieuze feestdagen kiezen (bijv. bij reformatorische & islamitische scholen) en in het zuiden gaan veel scholen met carnaval dicht. Instellingen moeten wel binnen hun urennorm (minimum aantal lesuren) blijven (basisschool: 7520u in 8 jaar). In mbo en hoger onderwijs bepalen instellingen geheel zelf de vakanties binnen hun urennorm (hier). In 2013/14 kende het voortgezet onderwijs max. 55 vakantiedagen, 12 roostervrije dagen en 4 vrije feestdagen.

Scholen mogen de tijden waarop leerlingen naar school moeten zelf bepalen. Vaak gebeurt dit in overleg met de ouders. Bijna alle scholen hanteren een 5daagse werkweek (verplicht bij basisschool groep 3 t/m 8). Wel kent het ministerie normen voor het minimum aantal lesuren (onderwijstijd). Deze zijn in NL aangegeven over de hele schoolperiode in klokuren van 60m (de meeste scholen hebben lesuren van 50m). Scholen zijn (anders dan in de meeste EU landen) vrij uren over jaren en vakken te verdelen (Facts). Men probeert de week op basisscholen meer flexibel te maken. Zo maakt een vrije woensdag of vrijdagmiddag bijv. vaker plaats voor een continurooster (5 schooldagen met 5 lesuren en een korte middagpauze) zodat ouders hun kinderen tussen de middag niet op hoeven halen. Op de basisschool moet van de 7520 lesuren (veel naar EU maatstaf; alleen in Luxemburg, Portugal en Wales echt meer) minstens 3520u in de onderbouw (eerste 4j) en 3760u in de bovenbouw vallen. De resterende 240u mogen scholen vrij verdelen. In het vervolgonderwijs mogen naast gewone lessen tot op zekere hoogte maatwerkactiviteiten (extra taalles, mentoruren, bijles; in 2013/14 max. 60u p/j) en excursies, proefwerkweken, maatschappelijke stages (max. 30u) en projectweken meetellen als lesuren. De urennorm p/j ligt in het vervolgonderwijs (vmbo, havo, vwo) in klas 1 & 2 op 1040u, in volgende klassen op 1000u en in de hoogste (examen)klas op 700u. In het vmbo is dat klas 4 op de havo k5 en in het vwo k6. De bovenbouw van havo en vwo gaat uit van een studielast p/j van 1600u (40 weken van 40u), waarvan 1000u onderwijs. De tabel hierna toont hoe in 2009 bij 15 jarigen de werkdruk aan huiswerk was in NL vergeleken met Vlaanderen en de EU (Key Data 2012 pag. 148).

Aandeel leerlingen van 15 in % dat in 2009 p/w 2 uur of meer besteedde aan huiswerk voor de vakken

NL

Vla BE

EU27

Moedertaal

5

5

10

Wiskunde

8

10

16

Natuurkunde

5

5

11

Voor de basisschool en de onderbouw van het voortgezet onderwijs zijn 58 kerndoelen geformuleerd als richtsnoer. De onderbouw van het vervolgonderwijs (vo) moet hier minstens tweederde van de tijd in steken. In 2012/13 zijn scholen & docenten binnen de criteria van de overheid (bijv. verplichte vakken) vrij zelf hun lessenpakket, materiaal & methode te kiezen om deze te bereiken. Productie en verkoop van leermiddelen worden in NL aan de vrije markt overgelaten (5.2). Voor leerplicht leerlingen was rond 2013 lesmateriaal gratis. De Stichting leerplan ontwikkeling biedt bij po, vo, mbo en so onder leermiddelen info over leermiddelen & methodes voor elk onderwijsniveau buiten het hoger onderwijs. Op de basisschool zijn gym & zintuiglijke oefening, Nederlands & Engels (+Fries in Friesland), rekenen/wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, gezondheidskunde, expressievakken, staatsinrichting en geestelijke stromingen verplichte onderwerpen. Bij de basale vo vormen (6.2) kent het praktijkonderwijs Nederlands, rekenen/wiskunde, informatiekunde en gym als verplichte vakken en in een leerwerktraject van de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo is het mogelijk alleen examen te doen in Nederlands en het gekozen beroep. In heel het vo zijn Nederlands, Engels, maatschappijleer, kunst & gym voor alle leerlingen verplicht. Wat verder verplicht is ligt in het vmbo aan de sector (met eigen verplichte en verplichte keuzevakken) en de leerweg (er zijn er 4 van beide). Bij 3 van de 4 leerwegen krijgen de leerlingen ook les in 2 vreemde talen (dat kan naast Frans, Duits of Spaans bijv. Arabisch of Turks en in Friesland Fries zijn). In havo en vwo krijgen de leerlingen 3 vreemde talen, waaronder Engels en Frans of Duits. Als 3e taal kan kunnen ze Spaans, Italiaans, Russisch, Turks of Arabisch kiezen en verder in Friesland Fries en op het gymnasium Latijn en Grieks. Hier hangen in de bovenbouw verdere verplichte vakken af van het gekozen profiel (ook keus uit 4, 6.5). De profielen kennen hier een gemeenschappelijk deel (35 à 43% van de tijd), een profieldeel (39 à 48%) en een vrij deel (18 à 20%). Voor het overige moeten scholen in havo/vwo een doorlopende leerlijn vormgeven met onderdelen waarmee ze zich willen profileren (bijv. levensbeschouwing of sport). In het mbo onderscheidt men een beroepsopleidende leerweg met 20 tot 60% praktijk en een beroepsbegeleidende leerweg met meer dan 60% praktijk. Het bestuur van de instelling bepaalt hier inhoud, inrichting en examens. Hier kan men een startkwalificatie halen voor een beroep (6.8).

Scholen mogen op alle niveaus bijvakken kiezen en naast Nederlands een andere voertaal hanteren (bijv. een regio of immigrantentaal). Basisscholen mogen zelf uren over vakken verdelen. De wet op het vo kent een inrichtingsbesluit met voorschriften rond lesuren per vak of vakkencombi. Elke 4 jaar moeten scholen in het vo een schoolgids uitgeven en een school(beleid)plan indienen met de keus van leerstof & didactische werkvormen. Het ministerie publiceert jaarlijks een landelijke onderwijsgids. In Education (p 359-362) staat de nagestreefde verdeling van lestijdbinnen de leerplicht per land en voor de 21 EU landen in de OESO samen in 2011 voor 9 t/m 11 jarigen en 12 t/m 14 jarigen. Voor NL kon de vergelijking echter moeilijk worden gemaakt vanwege de vrijheid die scholen hebben in de verdeling van de lestijd. Het gebruik van digitaal materiaal heeft in NL m.n. op basisscholen een hoge vlucht genomen. Hier had driekwart van de lokalen een digibord, was 30% van het lesmateriaal digitaal en kwam men tot 1 computer per 5 leerlingen. In 2010 haalde men in het vo 1 computer per 6 leerlingen. Hier had ruim de helft van de scholen een ICT beleidsplan. Leraren maakten bij het lesgeven gemiddeld 4u/w gebruik van een computer, maar men schatte in dat het nog wel 10 à 15j kon duren voordat alle leraren ICT gebruiken. Wel hadden veel lokalen een digitaal schoolbord en veel scholen beschikten over een mediatheek en groepswerkplekken met computers. ICT les is verweven in vakken en leerlingen kunnen zich er in specialiseren. In 2013 in het kwartaal voor vraagstelling internette een groot segment op een onderwijs instelling (NL 16%; EU 10%) en landelijk kon een ruim gemiddeld segment aangemerkt worden als ervaren internet gebruiker (5 of 6 taken uitvoeren; 13%, EU 12%; Statistics, industry, trade & services).

In NL is beoordeling in handen van de school. Vanouds is een cijferschaal gangbaar van 10 (uitmuntend) t/m 1 met 6 als laagste voldoende. Onder de interne beoordeling door docenten valt 3 x p/j een schoolrapport met een cijfer op basis van proefwerken en overhoringen (vervolgonderwijs soms vaker). In voorschoolse educatie worden nog geen cijfers gegeven. Wel wordt de ontwikkeling van peuters/ kleuters op meerdere gebieden bijgehouden met behulp van observatielijsten en toetsen. Meestal wordt dit 3x p/j gepeild, maar bij zorgelijke ontwikkelingen vaker (4.3). Basisscholen mogen zelf regels vaststellen voor beoordeling en overgang. Zo mogen ze de interne beoordeling in woorden doen i.p.v. in cijfers. De regels staan in de (verplichte) schoolgids. Zittenblijven is in NL op de meeste basisscholen mogelijk en veelal vindt overgang plaats o.g.v. het eindrapport van het jaar. Naast & bij interne beoordeling kent men leerlingvolgsystemen op school, groep & individueel niveau (vaak van Cito, 5.3). Ze zijn vanaf schooljaar 2014/15 wettelijk verplicht. Externe toetsen als de entreetoets in groep 5 en 7 in taal, rekenen en studievaardigheid vallen er onder. Deze geven scholen en docenten inzicht in hoe leerlingen bijgespijkerd kunnen worden voor de externe eindtoets van groep 8. Ruim 80% van de scholen gebruikt hiervoor de Cito toets met 12 taken over taal, rekenen, studievaardigheid & (niet verplicht) wereldoriëntatie. Dit mondt uit in een standaardscore op de 3 verplichte onderdelen tussen 501 en 550. Voor leerlingen die minder scoren op taal en rekenen bestaat een speciale eindtoets (eindtoets niveau). Landelijk wordt alles bijgehouden in BRON van DUO en betrokkenen mogen dit inzien. Ook houden scholen veelal een leerlingen dossier bij. Vanaf 2014/15 krijgen leerlingen in groep 8 eerst een schooladvies voor vervolgonderwijs op basis van de interne beoordeling tijdens de hele schoolperiode. Daarna volgt de Cito toets en het schooladvies kan eventueel aangepast worden aan de uitslag. In NL krijgen leerlingen van de basisschool geen einddiploma.

Voor het vervolgonderwijs formuleert het ministerie kerndoelen. Scholen moeten in een schoolplan aangeven hoe ze deze denken te halen (6.3). Leerlingen die doelen niet kunnen halen kunnen vrijstellingen krijgen van kerndoelen of vakken van de onderbouw op advies van een commissie van het schoolbestuur (6.6). Rapportcijfers op basis van overhoringen van huiswerk, schriftelijke toetsen & proefwerken en werkstukken zijn het meest gangbaar. Aan het eind van het 2e schooljaar geven scholen een advies over de richting (vmbo, havo of vwo) die ze het meest geschikt lijkt voor de leerling. In de regel bestaan eindexamens uit een schoolexamen, gevolgd door een landelijk centraal examen (beide met theorie & praktijk). Als eindbeoordeling worden cijfers op beide gemiddeld. Onvoldoendes kunnen gecompenseerd worden door voldoendes. Het ministerie bepaalt de programma’s (stof & verdeling over beide examens en toetsen centraal examen). De school bepaalt welke toetsen in het schoolexamen zitten dat deels al voor het eind van de opleiding wordt uitgevoerd (de SLO biedt richtlijnen, stichting). Examens worden veelal digitaal afgenomen en gesloten vragen worden digitaal beoordeeld. Het vmbo kent voor gym, maatschappijleer en kunstvakken1 alleen schoolexamens. In het schoolexamen van de theoretische & de gemengde leerweg zit een sectorwerkstuk. Voor de andere vakken is er het school & het centraal examen. Het laatste kent binnen alle richtingen een schriftelijk voor algemene vormingsvakken als Nederlands, Engels, biologie en wiskunde. De beroepsgerichte, kader gerichte en gemengde leerweg hebben in hun centrale examen een schriftelijk & praktijkdeel (cspe) voor beroepsgerichte vakken en dan telt het cspe cijfer dubbel. Bij gym, kunstvakken 1 en het sectorwerkstuk is de beoordeling in termen van onvoldoende, voldoende of goed. Op het diploma (getuigschrift, leerwerktraject, vmbo diploma of mbo diploma niveau 1) staat de gevolgde leerweg vermeld. Met de laatste 2 diploma’s kunnen leerlingen verder op het mbo en met een diploma theoretische leerweg kunnen ze door naar klas 4 van de havo.

In havo & vwo (atheneum en gymnasium) gold in 2014 de VTF (vernieuwde tweede fase) als criterium. De bovenbouw van deze opleidingen kent 4 profielen. Nederlands en Engels zijn overal verplichte eindexamenvakken. Op het atheneum geldt dat tevens voor een 2e moderne vreemde taal naar keuze en op het gymnasium voor Latijn & Grieks. Bij schoolexamens zijn overal maatschappijleer, gym en culturele & kunstzinnige vorming verplicht examenvak. In het vwo geldt dat eveneens algemene natuurwetenschap (anw) en op de gymnasiumafdeling daarnaast voor klassieke culturele vorming. Voor het overige hangen examenvakken af van het gekozen profiel. Er zijn altijd verplichte examens in 2 profielvakken (meestal in 3) en in 2 profielkeuzevakken. Bij schoolexamens moet in meer keuzevakken examen worden gedaan. Het resultaat is veel examenvakken in het algemeen vormend voortgezet onderwijs (soms minimaal 12 bij schoolexamens). De eisen bij het mbo zijn vastgelegd in de WEB Wet. Eisen voor onderdelen in theorie & praktijk worden steeds meer vervangen door kwalificatiedossiers van onderwijs & werkgevers samen met kerntaken, werkprocessen en competenties (6.9). In het hoger onderwijs (7) worden onderwijsmodules veelal afgesloten met tentamens waarvan instellingen zelf inhoud & opzet bepalen. Wel bepaalt de wet randvoorwaarden rond de procedure bij examens. Het eerste jaar kan worden afgesloten met een propedeuse examen en studenten krijgen na het eerste jaar een voortgangsadvies. Daarna volgt (meestal na 3 of 4 jaar) het Bachelor (BA) examen (vaak het afsluitend examen in het HBO) en op universitair niveau weer 1 of 2 jaar later het Master (MA, Msc) examen. Eventueel kan men daarna via een promotieonderzoek de graad van doctor bereiken.

Op Programme staan de resultaten van het Pisa schoolon­derzoek van 2012 onder 15 jarigen. In vergelijking met 27 deelnemende EU landen moesten Nederlandse kinderen (of docenten) bij de leesschalen en natuurkunde 4 landen voor zich dulden. Bij wiskunde was NL het hoogst scorende EU land. Qua cultuur en sfeer in het onderwijs van NL kan men vanuit de cultuurdimensies van Geert Hofstede (COUNTRIES) verwachten dat naar internationale maatstaven leerlingen in NL mondig worden gemaakt en gezag & de plek in de hiërarchie niet kritiekloos accepteren. Ook past men tradities makkelijk aan als de situatie dat verlangt en pret wordt hoger aangeslagen dan soberheid. Verder staan beschermen & gelijkheid boven uitblinken, eerzucht & winnen (feminien; maaiveld cultuur) en individuele boven groepsverantwoordelijkheid (schuld & excuuscultuur vs. schaamte en ontkenningscultuur). Op voorkeur voor zekerheid & voorspelbaarheid scoort NL gemiddeld. Dit maakt leerlingen in NL vrijgevochten, speels en weinig volhardend en het resulteert er bijv. in dat op scholen (en werkvloeren) in NL naar verhouding veel wordt gepest & geklierd en weinig wordt gespijbeld & gejat. In 2006 was het segment 10jarigen relatief klein dat op school melding maakte van diefstal (13%, EU 23,5%) of letstel (24 om 28%), maar een boven gemiddeld segment klaagde over pesten door medeleerlingen (31 om 25%). Verder klaagden onder schoolhoofden naar verhouding weinigen over spijbelen (6 om 15%) of verstoring in de klas (21 om 25%) en relatief velen over traineergedrag (22 om 15%, Key Data Series 2009 p228-230). Het ministerie wil met een voor scholen verplicht veiligheidsplan pesten en onveiligheid op school aanpakken (Veilig). In 2014 zijn 13 van 61 onderzochte programma’s goedgekeurd (NJI) waaronder het goed onderbouwde en in meerdere landen effectief bevonden Finse KiVa systeem (vanuit de Hofstede dimensies lijkt de cultuur van Finland erg veel op die van NL). Toch blijven scholen vrij om ook niet goedgekeurde programma’s te gebruiken.

Speciaal en achterstandsonderwijs

Naar geschiedenis is de oudste nog bestaande instelling voor speciaal onderwijs in NL het in 1790 opgerichte Guyot Instituut voor doven in Groningen. In de loop van de 19e eeuw kwamen daar als vorm van liefdadigheid instellingen bij voor kinderen met diverse fysieke, mentale of sociale handicaps. Na invoering van de leerplichtwet in 1901 leek, gezien de toch al overvolle klassen, gescheiden onderwijs aan deze leerlingen voor alle betrokken partijen de beste oplossing. Na 1920 werd ook buitengewoon lager onderwijs door de overheid gesubsidieerd en in 1927 was de eerste blo school een feit. De term speciaal onderwijs werd in 1985 ingevoerd. Men onderscheidde toen moeilijk lerende & moeilijk opvoedbare kinderen op basis van de clusters zien (cluster 1), horen (2), fysiek (3) en gedrag (4). Er bestond intussen ook voortgezet onderwijs voor deze groepen. Doel was het behalen van een regulier schooldiploma met inachtneming van beperkingen. Zo waren groepen kleiner & methodes aangepast, mochten leerlingen langer over de school doen en hoefden ze niet altijd aan alle eisen te voldoen. In 1991 kreeg in het beleid de trend om speciaal onderwijs te verschuiven van speciale naar gewone scholen officiële status (WSNS beleid; 12); m.n. vanuit de lobby van ouders van kinderen met het Down syndroom. In 1998 zijn vanuit deze gedachtegang schooltypes afgeschaft & verenigd onder de noemer sbo (speciaal basisonderwijs) als onderdeel van de wet op primair onderwijs. Voor voortgezet speciaal onderwijs werd de wet op expertisecentra in het leven geroepen. Ook raakte de term ”passend onderwijs” in zwang als verwijzing naar voorzieningen voor alle leerlingen (incl. bollebozen) die moeilijk meekomen.

NL kent thans voor alle niveaus van onderwijs vormen van begeleiding voor deelnemers met handicaps en achterstanden. Daarnaast zijn er scholen met een speciale afdeling voor hoogbegaafden. De 4 clusters bestaan nog, alle 4 met eigen speciale scholen. Wel is cluster 4 (moeilijk lerend c.q. opvoedbaar) intussen verfijnd. Ze hebben ieder een eigen commissie van indicatiestelling. Als de indicatie voor speciaal onderwijs is verleend krijgt het kind een z.g. rugzakje (geld voor extra hulp). Dit gaat veelal naar de gewone school om extra zorg & een ambulant begeleider in te huren. Voordat een kind kan worden verwezen naar een sbo school moet alles zijn uitgeprobeerd om het probleem op een reguliere school aan te pakken. Speciale en reguliere scholen werken vanaf 2014 via de wet passend onderwijs verplicht regionaal samen (bij voortgezet onderwijs heet de samenwerking symbiose). Deze wet verschuift de verantwoordelijkheid voor passend onderwijs van ouders naar scholen. Onder de speciale ondersteuningsmaatregelen vallen op de basisschool remedial teachers (12.1). Speciale aandachtsgebieden in basis & vervolgonderwijs zijn dyslexie & dyscalculie (op de basisschool ook ADHD en autisme). De SLO (stichting) heeft een site voor leermiddelen voor speciaal onderwijs (12.2). Voor leerlingen die extra hulp nodig hebben kan een vmbo via de RVC geld krijgen voor steun (Lwoo) of (als ze wellicht geen vmbo diploma kunnen halen) een beschikking voor plaatsing in het praktijkonderwijs. Via de in 2006 ingevoerde gewichtenregeling wordt bij de voorschoolse educatie en basisonderwijs door gemeenten & schoolbesturen de sociaal culturele & economische achtergrond meegenomen in het beleid. Ook scholen in zwakke buurten/ regio’s kunnen aanspraak maken op kleinere groepen/ extra voorzieningen. Zo krijgen ze sindsdien van het rijk geld om de schoolbegeleidingsdienst in te schakelen (12.3). Verder werken scholen samen met jeugdwelzijn en GGZ instellingen, bijv. via zorg & adviesteams (12.4). het hoger onderwijs kent de OER als regeling voor studenten en er is een expertisecentrum voor allochtonen in het hoger onderwijs (12.5). Verder zijn daar een platform Bèta technieken en de studentenpsychologen (12.6).

Naar deelname steeg tussen 2000/01 en 2012/13 het aantal leerlingen in basis & voortgezet onderwijs met 1,1% naar 2,57 miljoen en het aantal leerlingen met speciale onderwijsbehoeften (buiten hoogbegaafden) met 16,4% naar 241.000; in aandeel van 8,1 naar 9,4% van alle leerlingen (NCOJ, hierin zijn leerlingen met een rugzakje niet meegenomen, jaarlijks rond 48.000 tussen 2007/08 en 2010/11; DUO). Het grootste aandeel kwam op conto van het leerwegondersteunend onderwijs voor vmbo leerlingen (lwoo, 102.700, +13,2%) en de grootste groei op dat van het voortgezet speciaal onderwijs (vso, 70.700; +54,2%). Ook het aantal leerlingen in het praktijkonderwijs groeide flink (pro, 27.700; +47%). Tussen 1990 en 2012 verdubbelde het aandeel zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs (lwoo, vso en pro samen) bijna van 9,3 naar 17,5% (OCW p12). Hierin zijn jongens over vertegenwoordigd, al werd het verschil minder uitgesproken (1990 j 64%, m 36%; 2012 56 om 44%). De deelname aan speciaal basisonderwijs zakte tussen 2000 en 2012 met 22,5% naar 40.000 leerlingen. Het segment basisscholieren met een gewichten toekenning zakte tussen 2008 en 2012 van 15,2% naar 11,7% (Kerncijfers p77). Naar probleemtype zat in het voortgezet speciaal onderwijs de groei m.n. in cluster4 (gedrag; +116% naar 34.000 leerlingen, van 37 naar 48% van het totaal; cluster3 +25%, van 46 naar 38%; cluster2 +15%, van 16 naar 13%; cluster1 +4%, blijvend rond 1%; CBS p79). In lijn daarmee steeg het aantal leerlingen op ZMOK (zeer moeilijk opvoedbare kinderen) scholen met 129% naar 22.000. De deelname aan scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK) ging naar 15.900 (+15%). In 2012/13 kreeg van de 962.000 leerlingen in het voortgezet onderwijs 10,7% leerwegondersteuning en 2,9% praktijkonderwijs. Jongens zijn op speciale scholen sterk oververtegenwoordigd (in het hele speciaal onderwijs 72%, CBS p74). Qua uitstroom ging in 2011/12 na de speciale basisschool 52% naar een beroepsgerichte vmbo leerweg, 35% naar praktijkonderwijs, 5% naar gemengd/ theoretisch vmbo, 5% naar voortgezet speciaal onderwijs en 1% naar de havo (meer details onder Speciaal). Ook na het praktijkonderwijs ging de grootste groep naar vervolgonderwijs (mbo1 17%, mbo2 15%, vmbo 2%, anders 12%), gevolgd door werk (27%), een leerwerk traject (11%) en dagbesteding 4%. De rest (12%) viel onder de noemer anders/onbekend.

In 2013 had 21% van de Nederlandse bevolking zelf of via ouders wortels in een buitenland. De grootste etnische minderheden waren naar herkomst Turks 2,4%; Indonesisch 2,3%; Marokkaans 2,2%; Surinaams 2,2%; Duits 1,9%; Antilliaans 0,9%; Belgisch 0,7% of Pools 0,6% (bevolking). In NL is onderwijs in regio, minderheden en immigranten talen wettelijk mogelijk en deze talen mogen naast het Nederlands als lestaal worden gevoerd. Dit gebeurt het vaakst met de regiotaal Fries, maar bijv. ook wel op Islamitische scholen. Verder komt (los van herkomst) deels in het Engels lesgeven er bij steeds meer scholen in. M.n. bij de grote minderheden uit Marokko en Turkije, van wie laaggeschoolde (groot)ouders vaak als gastarbeider en via gezinshereniging zonder enige kennis van de Nederlandse taal het land inkwamen, werd de taalachterstand vaak doorgegeven aan de kinderen. Thans wordt daar vanaf de voorschoolse educatie al op ingespeeld en deze groepen hebben een inhaalslag gemaakt. Tussen 2001 en 2011 steeg het volksdeel met een startkwalificatie bij autochtonen van 60 naar 70%, bij Turkse Nederlanders van 28 naar 55% en bij Nederlanders met wortels in Marokko van 30 naar 58% (roots in Suriname: van 50 naar 60%; CBS p66). Wel zijn bij etnische minderheden voortijdige schoolverlaters (vsv’er; 15-22 jarigen die zonder startkwalificatie van school gingen, OCW p36 e.v.) oververtegenwoordigd. In 2012 was bij alle onderwijsdeelnemers 22,3% allochtoon en bij nieuwe vsv’ers 38,2%. Ook is onder allochtone jongeren het aantal nieuwe vsv’ers minder gedaald dan onder autochtone jongeren (24,6 om 34,7% tussen 2005 en 2012). In 2011/12 was onder 15-22 jarigen bij autochtonen 2,2% nieuwe schoolverlater en bij allochtonen 4,7% (uit voormalige Antillen/ Aruba 6,3%; Marokko 4,9%, Suriname 4,7%, Turkije 4,5%; andere niet westerse landen 4,4%; EU landen of Indonesië 3,6%). In het mbo is het segment vsv’ers veruit het grootst. In OCW 2008-2012 is info te vinden over allochtone deelnemers per onderwijsniveau.

Tussen 2010 en 2012 werden de verschillen in prestaties tussen scholen naar aandeel achterstand (gewichten) of allochtone leerlingen kleiner (opbrengsten van het onderwijs).

Betaling van het onderwijs

De onderwijsuitgaven zijn in NL naar Eu maatstaf hoog. Tussen 2000 en 2011 stegen ze van 5,80 naar 7,02% van het bbp (EU van 5,47 naar 6,26% bbp tussen 2000 en 2010; Data). De overheidsbijdrage ging daarbij van 4,98 naar 5,93% bbp (EU van 4,1 naar 5,44%) en het private deel van 0,82 naar 1,09% (EU van 0,56 naar 0,82%). De private bijdrage was daarmee groot (16,7% in 2010, huishoudens 7,3% en bedrijven etc. 9,4%; 21 EU landen in de OESO beide samen 10,7%; Education p205). In geld stegen de overheidsuitgaven tussen 2000 en 2011 van €19,6 miljard maar €33,2mld, de uitgaven van huishoudens van €2mld naar €3,4mld en die van bedrijven van €1,4mld naar €3mld (CBS p198 e.v.). Het totaal ging daarmee van €23,2mld naar €40,1mld; waarvan ruim 90% voor onderwijsinstellingen (van €21,6mld naar €36,9mld). In 2011 besteedde de overheid €30,3mld aan instellingen en €3,4mld (+€1,4mld) aan subsidies & fiscale regelingen voor huishoudens (studiegiften: van €1,3 naar €2,2mld) of bedrijven (van €280mln naar €664mln, deels EU geld). In 2011 gaf de overheid volgens het ministerie van OCW €35,6mld uit (OCW €30,5mld, andere ministeries €2,4mld; gemeenten €2,6mld; OCW p24/25). In 2010 ging van het overheidsgeld (6,3% bbp) relatief veel naar basis (42%, EU 23%) en hoger onderwijs (28 om 23%) en weinig naar kleuter (6 om 10%) en middelbaar onderwijs (40 om 44%). In 2011 bedroegen de uitgaven per deelnemer naar koopkracht €8591 en in 2010 €8523 (2 na hoogste EU; EU €6900; basis €6100 om €5800, vervolg €9100 om €7000, hoger €13.200 om €9600). Tussen 2002 en 2010 lagen de kapitaalsuitgaven rond 13% (12% in 2010; EU rond 8,5%, 9% in 2010). Van de lopende uitgaven (de rest) lag het deel voor staf/ personeel met 78 tot 81% rond de Eu normaal (79 om 76% in 2010; andere lopende uitgaven 21 om 24%). In OCW 2008-2012 is meer gedetailleerde financiële info te vinden per onderwijsniveau. Het BBP aandeel voor onderzoek en ontwikkeling (R&D) steeg tussen 2008 en 2012 van 1,8% naar 2,2% (EU van 1,9 naar 2,1%). Van het totale bedrag (€11,8mld naar koopkracht in 2012) kwam veel op conto van het hoger onderwijs (34%, Eu 23%).

Het deel van de publieke onderwijsuitgaven aan beurzen en leningen voor leerlingen/ studenten is in NL groot. Tussen 2003 en 2011 werd tussen 10 en 13% hieraan besteed (11% in 2010 en 12% in 2011; EU van 5,9 naar 7,1% tussen 2005 en 2010). In 2010 en 2011 ging ruim 5% van het budget voor het niet universitair onderwijs hier naartoe (Eu 4,1% in 2010). In het hoger onderwijs (ho) kwam deze post in 2010 op bijna 27% en in 2011 op bijna 28% van het ho budget (EU 18,2% in 2010; Data). In 2005/06 is voor de meeste onderwijsdeelnemers lesgeld afgeschaft, behalve voor de bol leerweg van het mbo en 2e kansonderwijs voor volwassenen (vavo). Studenten in het ho moeten collegegeld betalen. In 2012 waren de bedragen p/j voor lesgeld €1065 en voor collegegeld €1771. Tot op heden (voorjaar 2014) valt onder de voorwaarden voor tegemoetkomingen dat men tussen 17j (mbo 18j) en 30j is. De hoogte hangt mede af van thuis of uitwonend zijn (de laatste groep krijgt meer). Het land kent als vormen van studiefinanciering voor (voltijd) ho studenten en mbo’ers in de bol een basisbeurs, prestatiebeurs, aanvullende beurs (afhankelijk van ouderlijk inkomen) en lening. Ook valt er een OV kaart met korting onder. HO studenten krijgen in de eerste 3 jaar een prestatiebeurs en daarna kunnen ze 3 jaar tot een bepaald maximum rentedragend lenen. Een aanvullende beurs valt na 5 maanden onder het prestatiebeurs regime. Prestatiebeurs & reisvoorziening worden toegekend als lening die, wanneer men binnen 10j het einddiploma haalt, wordt kwijtgescholden. Studenten kunnen ook het collegegeld lenen met een plafond van 5x het bedrag. Leningen moeten vanaf 2j na de studie in 15j worden terugbetaald naar draagkracht. Wat daarna resteert wordt kwijtgescholden. Studenten mogen tot op zekere hoogte vrij bijverdienen met behoud van rechten (in 2012 tot rond €13.400 p/j). Ook zijn er voor hen goedkope voorzieningen (ziekte verzekering, eten, wonen, sport & recreatie). Voortgezet & volwassenen onderwijs en docenten opleidingen kennen een inkomen afhankelijke tegemoetkoming in les & schoolkosten (WTOS), maar deelnemers boven 18j krijgen hier een basistoelage (OCW 2008-2012 p138 e.v.). Na 2009 daalden deze bijdragen sterk omdat lesmateriaal gratis werd. In 2012 telde men nog 38.000 begunstigden onder 18j en 42.000 boven 18j.

In 2012 bedroegen de maxima p/m voor beurs, aanvullende beurs & lening samen voor uitwonende studenten in de bol €739 en in het ho €795 (thuiswonend: bol €548, ho €605).

In 2012 kreeg in de bol 93%, in het hbo 77% en in het wo 60% van de deelnemers een beurs (OCW 2008-2012 p143). Van hen kreeg gemiddeld 34% een aanvullende beurs (bol 60%, hbo 30%, wo 20%). Het aandeel uitwonenden liep op van 29% in de bol via 43% in het hbo naar 70% in het wo. In het hbo (totale deelname 421.000) hadden 94.200 studenten (waarvan 29.100 zonder beurs) en in het wo (totaal 240.000) 75.200 een lening (zonder beurs 32.700). In het hbo maakten 38.500 en in het wo 26.100 studenten gebruik van collegegeldkrediet. Veel studenten lenen niet en halen een flink deel van hun inkomen uit bijverdiensten of geld van ouders. Uit een Nibud onderzoek kwam naar voren dat in 2011/12 van de ho studenten 79% een basisbeurs, 28% een aanvullende beurs en 27% een lening kreeg en dat de gemiddelden p/m voor uitwonende studenten op €458 en voor thuiswonende studenten op €204 lagen. Buiten dat kreeg 60% geld van ouders (uit €233; thuis €100), verdiende 70% bij (€354, weinig uit thuis verschil) en had 35% inkomen uit andere bronnen (stages, eigen bedrijf, marktplaats etc.: €174). Volgens deze bron laten m.n. jonge studenten vaak de mogelijkheid liggen om gebruik te maken van zorg & huurtoeslag of teruggave via de belastingdienst.

NL kent naast kinderbijslag voor alle kinderen t/m 15 voor alle inkomens een inkomen afhankelijk kindgebonden budget (meer details bij economie etc.; sociaal stelsel: ziekte, kinderen & werkloosheid). In basis & vervolgonderwijs is ook belastingaftrek mogelijk (Key Data Series 2012, p 103). Voor kinderopvang is de algemene regel dat werkgever,  werknemer en overheid de kosten delen. Voor eigen bijdragen van ouders bestaan vergoedingen van de overheid naar draagkracht & aantal kinderen (p98). In 2012 kregen 709.000 kinderen kinderopvang. Dat kostte rond €4mld en 68% daarvan werd vergoed via opvangtoeslag (Buiten). In het leerplichtonderwijs is lesmateriaal gratis, maar er zijn vrijwillige ouderbijdragen naar draagkracht (bijdrage). Ook hiervoor bestaan regelingen (Kosten, veel); evenals voor extra kosten voor gehandicapte kinderen. Als de school ver van huis ligt zijn ook bij andere kinderen voor leerlingenvervoer vergoedingen mogelijk.

Kleuter en basisschool

NL kent een belangenvereniging voor ouders in de kinderopvang (Home). Niet alle voorzieningen zijn even educatief en er is geen landelijk voorgeschreven leerplan (4.1 e.v.). Voor & vroegschoolse educatieve (VVE) speelzalen voor peuters tussen 2 en 4 claimen echter gerichtheid op taal of ontwikkelingsachterstanden die bijv. herkend zijn op een consultatiebureau. Ze hanteren o.m. een 5tal erkende en landelijk toegepaste deel & totaal programma’s waar ook de ouders bij worden betrokken (data). In deze verwarde & onzekere tijden streeft men hier een consistente aanpak na die houvast biedt en aansluit bij de basisschool. Zo houdt men 3x per jaar ontwikkelingen systematisch bij en deze komen (net als bij de basisschool) in een rapport. In 2011 telde het NLJ ruim 34.600 VVE plaatsen waar bijna 22.000 peuters gebruik van maakten (Per, Voor) en in 2012 telde men 303.000 kinderen in de buitenschoolse opvang (bso) door rond 2400 organisaties op ruim 6700 plekken. Daar vallen voor, tussen en naschoolse opvang onder voor basisschoolkinderen (4-12j). Per kind was gemiddeld sprake van 438 opvanguren. Alle vormen van opvang kwamen tot 3040 organisaties, 709.000 kinderen en 885u p/k. In 2011 was vanuit Eu perspectief het segment onder 3j dat naar formele opvang gaat in NL het grootst binnen de EU (52%, Eu 29%) en het segment dat alleen door ouders werd opgevangen het kleinst (21 om 50%). Van de opvangpeuters ging p/w 46% (EU 15%) minder dan 30u en 6% (om 15%) langer (Data, living conditions). Bij kinderen tussen 3 en 6 was het gebruik ook hoog (89 om 84%; <30u 76 om 37%; >29u 13 om 46%). Het hoge gebruik van vooral korte opvang is te verklaren vanuit de exceptioneel hoge deelname aan deeltijdwerk door Nederlandse moeders.

In 2011 kreeg in NL 87% van de 3jarigen kleuteronderricht (veelal halve dagen; EU 79%, EU doel 33%). Bij 4 (99,6%, EU 87%) en bij 5 jarigen betrof het bijna de hele populatie (99,5 om 79,3%; Data; education indicators non-finance, participation). In NL is de vroegere kleuterschool vervangen door groep 1 en 2 van de basisschool. Vanaf de leeftijd van 3j10m mogen en vanaf hun 5e moeten kleuters er heen, want dan gaat de leerplicht in. In NL woont 89% van de leerlingen minder dan 1km en 99% minder dan 3km van school (5.1). In groep 1 ligt de nadruk nog op spelend leren (basis). De 58 kerndoelen van de overheid voor basis en vervolgonderwijs geven per vak aan wat de leerling aan het eind van de basisschool moet weten/ kunnen (5.2). Dat moet binnen 8 jaar in minimaal 7520u gebeuren. Scholen mogen in hoge mate zelf bepalen hoe ze de doelen willen halen. Wel wordt hun scores op de verplichte eindtoets in het laatste schooljaar (5.3; Cito) landelijk gepubliceerd en dat moet (naast bijv. de inspectie) een zekere garantie bieden dat men zijn best doet. Buiten verplichte vakken gym, Nederlands & Engels (+Fries in Friesland), rekenen/wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur; gezondheid, omgaan met elkaar & sociale redzaamheid (hier vallen bijv. ook verkeersles en sinds 2012 seksuele diversiteit onder), expressie, staatsinrichting en geestelijke stromingen mogen scholen les geven in meer vakken. Veel bijzondere scholen geven bijv. godsdienstles en onderricht in vreemde talen groeit. Tot voor kort stond bij veel scholen pas in groep 7 Engels op het lesrooster, maar in 2013 werd op ruim 10% van de basisscholen naast les in het Nederlands les gegeven in een vreemde taal (bijv. Engels, Spaans, Frans of Duits; wto, vaak al vanaf groep 1). Ook wetenschap & techniek valt onder de kerndoelen. Het gebruik van digitaal materiaal heeft in NL een hoge vlucht genomen. In 2012 had driekwart van de basisschool lokalen een digibord, was 30% van het lesmateriaal digitaal en kwam men tot 1 computer per 5 leerlingen.

In NL zijn alleen openbare scholen (33% van de scholen met 31% van de leerlingen in 2012) gemeentelijk en scholen op een levensbeschouwelijke of methodische grondslag leveren zo de grootste bijdrage (bijzondere scholen; 67% van de scholen met 69% van de leerlingen; Kerncijfers p81). In 2012 was 60% van de scholen met 62% van de leerlingen rooms of protestant. Onder de noemer “overig bijzonder” viel 7% van de scholen met 8% van de leerlingen (basis biedt een indruk van leerlingaantallen in 2006/07). Naast scholen o.g.v. een (iets) ander geloof (bijv. calvinistisch, islamitisch, joods, hindoe) vielen hier ook algemeen bijzondere scholen onder (d.w.z. op basis van pedagogische visie; soorten). Daarvan slaagden de iederwijs scholen, waar leerlingen zelf uit mogen maken wat ze wanneer leren, er niet in ministerie & inspectie te bekoren. Buiten dit alles kent NL bijv. brede scholen met samenwerking met andere sectoren (bijv. zorg & welzijn, sport & cultuur) als onderscheidende factor, rijdende & ligplaats scholen, ongesubsidieerde particuliere scholen en dito thuisonderwijs (5.4).

Volgens Eurostat was de deelname aan het basisonderwijs voor leerlingen tussen 6 en 12j tussen 2005 en 2011 in getal vrijwel stabiel (rond 1,29 miljoen), maar in aandeel nam ze af van 35,1 naar 33,8% van alle onderwijsdeelname. In 2011 lag ze op 30,7% omdat toen voor het eerst privaat onderwijs werd meegeteld; Data; education indicators non-finance, distribution). Dat bleef naar EU maatstaf echter veel (EU rond 26% tussen 2005 en 2011; NL heeft naar Eu maatstaf nog steeds hoge geboortecijfers). Qua prestaties doet 17% van de leerlingen langer dan 8 jaar over de basisschool (18% in 2011; deels omdat ze een jaar langer in kleutergroepen bleven) en 5,4% doet er korter over dan 8j (Basisonderwijs, vertraging). Vergeleken met andere EU landen telt NL veel zittenblijvers. Anderzijds scoren leerlingen uit groep 6 en 8 naar internationale maatstaf hoog op rekenen, lezen en natuuronderwijs met opvallend kleine verschillen tussen hoog en laag scorende leerlingen. Tussen 2009 en 2012 werd het segment leerlingen en scholen met een hoge of lage score op de eindtoets basisonderwijs ook nog kleiner (maaiveldcultuur van NL; COUNTRIES). In 2012 stond van de basisscholen bij de inspectie 2,9% te boek als zwak en 0,2% als zeer zwak (Kerncijfers p9).

Vervolgonderwijs

Na de basisschool gaat het leerplichtonderwijs in NL verder in de onderbouw van het vervolgonderwijs. Ook in het vervolgonderwijs bestaan openbare, bijzondere en brede scholen. Aan schooltypes onderscheidt men praktijkonderwijs (zie speciaal onderwijs), vmbo, havo en vwo met wederom de 58 kerndoelen van het ministerie als leidraad. De meeste scholen zijn deel van een scholengemeenschap met meer schooltypes. Daarvan bestaan de smalle (vroeger beroepsonderwijs en mavo, nu vmbo), avo (alleen de theoretische leerweg van alle schooltypes) en brede variant (alle types volledig) en het lyceum (havo en vwo). In het vwo onderscheidt men naast het atheneum en gymnasium (atheneum met de klassieke talen Grieks & Latijn) het tweetalig onderwijs (tto) aan scholen waar in 2talen les wordt gegeven (meestal Nederlands en Engels; in 2013 rond 100 scholen). Als tegenpool zijn er categoriale scholen (één schoolsoort). Tussen 2000 en 2012 groeide de gemiddelde schoolgrootte (vo van 1037 naar 1451 leerlingen, vo/mbo 6124-6739; mbo/roc 6684-8478; Kerncijfers p29). Scholen moeten elk 4 jaar een schoolplan indienen met onderwijs, personeelsbeleid & interne kwaliteitszorg en jaarlijks een schoolgids uitgeven. Op basis van het schooladvies in groep 8 van de basisschool worden leerlingen ter voorbereiding op een schooltype geplaatst in een brugklas. Rond de helft ging in 2012 naar een gecombineerde brugklas van 2 aansluitende schooltypen (“dakpanklas”: vmbo/havo of havo/vwo 6.1). De brug periode valt samen met de 2jarige onderbouw. Ze is oriënterend bedoeld met nadruk op algemene vorming. De kerndoelen zijn hier globaal geformuleerd voor alle schooltypes. Er moet minstens tweederde van de lestijd aan worden besteed. De school bepaalt de uitwerking in vakken, projecten, leergebieden en/of een combi. Nederlands, Engels, maatschappijleer, creatieve vakken & gym zijn overal in de hele opleiding verplicht. Per schooltype/ denominatie (bijzondere scholen) zijn er verschillen, bijv. in de keus van een 2e (havo/vwo 2e en 3e) vreemde taal, godsdienstles en oriëntatie op leerweg (vmbo) of profiel (havo/vwo). Havo & vwo kennen een 3e jaar in de onderbouw. Pas in de bovenbouw/ 2e fase mogen leerlingen op een profiel/leerweg worden vastgelegd.

In de bovenbouw maken de leerlingen toetsen en krijgen ze praktijkopdrachten die meetellen voor het schoolexamen. Een praktijkopdracht in het laatste jaar van de opleiding om te beoordelen in hoeverre leerlingen de kunst onder de knie hebben geldt bijv. als ultieme test (werkstuk). Buiten dat is er het landelijke eindexamen of centraal examen. Het einddiploma van havo en vwo geldt als startkwalificatie en daarmee als afronding van de leerplicht. Leerlingen van het vmbo moeten voor een startkwalificatie na hun einddiploma nog minstens 2j mbo doen. Bij hetvmbo komt de bovenbouw na 2j onderbouw. Deze kent 4 leerwegen die verschillen in de mate van praktijkgerichtheid met daarbinnen 4 sectoren. De basisberoepsgerichte leerweg is het meest praktisch en bereidt voor op een centraal examen in 4 algemene vakken en een beroepsgericht vak. De kaderberoepsgerichte leerweg (theorie door praktijk) is uitgebreider en kent examen in 4 algemene vakken en een beroepgericht vak of programma. Het eindexamen van de gemengde leerweg (theorie & praktijk) omvat 5 algemene vakken en een beroepsitem. De theoretische leerweg (vroeger de mavo) is niet op beroepskeuze gericht en leerlingen doen landelijk eindexamen in 6 algemene vakken. De 4 sectoren economie, zorg&welzijn, techniek en landbouw (groen) binnen leerwegen zijn op hun beurt weer onderverdeeld in afdelingen met buiten de theoretische leerweg diverse beroepsgerichte praktijkvakken. Deze kent de theoretische leerweg niet. Naast de 5 verplichte vakken voor alle leerlingen (zie onderbouw) zijn overal verplichte sectorvakken en verplichte & vrije keuzevakken.

De bovenbouw van havo en vwo kent de 4 profielen natuur & techniek, natuur & gezondheid, economie & maatschappij en cultuur & maatschappij. Sommige scholen bieden combinatieprofielen (bijv. natuur, techniek & gezondheid; economie, cultuur & maatschappij). De programma’s hebben hier een gemeenschappelijk deel en een verplicht en vrij (profiel)deel. Onder het vrije deel valt een deel voor een examenvak en een geheel vrij deel. De bovenbouw van de havo duurt 2j (waarmee de opleiding 5jarig wordt) en die van het 6jarige vwo 3 jaar. Naast de 5 verplichte vakken die in het hele voortzet onderwijs gelden (gemeenschappelijk deel) krijgen leerlingen hier les in nog 2 vreemde talen (Duits of Frans en een keuzetaal) en op het gymnasium ook in Grieks & Latijn. In de bovenbouw hangen verdere verplichte vakken af van het gekozen profiel (zie 6.5 voor overzichten). Bij de havo bovenbouw (totale studielast 3200u) staat voor het gemeenschappelijk deel 1120u (35% van de les & huiswerktijd), voor het verplichte profieldeel tussen 42,5 en 47,5% (incl. 80u voor het profielwerkstuk) en voor het vrije deel 19 à 20% (afhankelijk van profiel en profielkeuzevakken). De grootste marge zit hier in het profiel cultuur & maatschappij met 2 vaste en 2 keuze profielvakken (de andere 3 profielen kennen 3 vaste vakken en 1 keuzevak). Het vrije deel voor het keuze examenvak omvat 10% en het geheel vrij gedeelte 9 à 10% van de studielast. Omdat voor de bovenbouw in het vwo 3 jaar staat ligt de studielast op 4800u. Hier staat voor het gemeenschappelijk deel (incl. een 2e vreemde taal en algemene natuurwetenschap) bij het atheneum 40% en bij het gymnasium 42,5% (meer vanwege de klassieke taal). Het profieldeel komt hier op 39 à 42,5% incl. het profielwerkstuk (wederom 80u) en het vrije deel op 17,5% bij natuur & techniek en 19% bij de andere profielen (ongeveer gelijk verdeeld over het keuze examenvak en het geheel vrije deel).

De opkomst van het technasium, een onderwijsstroom bij havo & vwo met o.m. het vak onderzoek & ontwerp, bewijst dat in het voortgezet onderwijs de grens tussen algemeen vormend en beroeps niet absoluut is. De stroom werd rond 2004 bedacht door de Groninger Boris Wanders en zijn vrouw en werd in 2014 aangeboden op 85 scholen. In dat jaar besloten de uitvinders tot 2016 pas op de plaats te maken om de kwaliteit & organisatie bij te spijkeren.

Instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs (mbo) zijn er voor om maatwerk te leveren voor jongeren zonder werkervaring, werkzoekenden en werkenden (6.7) om ze klaar te stomen voor een baan of doorstroom naar het hbo. Het mbo werkt samen met georganiseerde werkgevers. Verreweg de meest opleidingen worden gegeven bij een regionaal opleiding centrum (ROC). In 2011 waren er naast 43 ROC’s nog 13 specifieke vakscholen, 2 confessionele instellingen, 2 doveninstituten en 13 agrarische opleidingscentra (AOC’s; Home) met mbo onderwijs. De laatsten vallen onder het ministerie waar landbouw onder valt (rond 2013 economie, landbouw & innovatie). Het mbo richt zich op jongeren vanaf 16. Het biedt opleidingen aan op 4 kwalificatie niveaus binnen de 3 sectoren economie, techniek & dienstverlening en gezondheidsonderwijs (6.8). Niveau 1 is de assistent-opleiding (eenvoudig uitvoerend werk) voor degenen voor wie andere niveaus te hoog gegrepen zijn. De basisberoepsopleiding (niveau 2) leidt op voor ingewikkelder uitvoerend werk en is het laagste niveau voor een startkwalificatie. Niveau 3, de vakopleiding, resulteert in lager middenkader dat wordt geacht zelfstandig te kunnen werken, zich te kunnen verantwoorden en anderen te kunnen controleren en begeleiden. Niveau 4 (middenkader & specialisten) leidt op tot volledig zelfstandige uitvoering, brede inzetbaarheid, specialisatie en (los van het vak) tactisch & strategisch handelen. Internationaal is dit ISCED niveau 4 (post secundaire, niet tertiaire opleiding: CBS). Het mbo kent een beroepsopleidende leerweg (BOL) met 20 tot 60% praktijk en een beroepsbegeleidende leerweg (BBL) met meer dan 60% praktijk. Mbo opleidingen duren een half tot 2 à 3 jaar. Het bestuur bepaalt inhoud, inrichting en examens .

Op Kansopwerk is actuele info te vinden over de kansen op werk bij studierichtingen voor NL als geheel en voor regio. Voorjaar 2014 waren bij mbo opleidingen landelijk op alle 4 niveaus de kansen goed in de voedingsindustrie. In de groothandel gold dat voor niveau 1,2 en 3 en in de zorg voor niveau 3.

Vervolgonderwijs in cijfers

Het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs steeg tussen 1900 en 2010 van 13.000 naar 940.000 (CBS p15). Volgens Eurostat zakte tussen 2005 en 2009 de deelname in de onderbouw met 3,5% van 789.000 naar 761.000, maar daarna leek sprake van een kentering (765.000 in 2010). Voor 2011 kwamen men tot een totaal van 794.000 (private instellingen voor het eerst meegenomen). In de bovenbouw steeg het aantal leerlingen van 650.000 in 2005 naar 737.000 in 2010 (+13%; 806.000 in 2011; Data; education indicators non-finance, distribution); tussen 2005 en 2009 van 17,8 naar 19,2% van alle onderwijsdeelname. Daarna trad stagnatie op (19,1% in 2011; EU daling van 23,2 naar 20,1%). De deelname aan ISCED4 niveau is in NL naar Eu maatstaf erg klein (van 7500 naar 3700, van 0,2 naar 0.1% van de onderwijs deelname; EU rond 1,4%) doordat alleen mbo niveau4 hier onder valt. Voor 2011/12 kwam het CBS op 949.000 leerlingen in het vervolgonderwijs. Daarvan deed 3% praktijkonderwijs, 42% de 2 tot 3 jarige onderbouw en 21% de bovenbouw vmbo (5% leerweg ondersteuning; basisberoep 5%, kaderberoep 5%; theoretisch/ gemengd 11%). Zo bleef 33% over voor havo (16%) of vwo (17%, CBS p82). In de onderbouw groeiden categorale klassen in klas 1 (tussen 2008 en 2012 van 33 naar 39% leerlingen), maar verder nemen homogene klassen toe. Tussen 1990 en 2012 zakte in het 3e leerjaar van het vo het aandeel vmbo leerlingen van 58% naar 38% en het segment zorgleerlingen (voortgezet speciaal onderwijs, praktijkonderwijs, leerweg ondersteuning) verdubbelde bijna (van 9,3 naar 17,5%). De bijdrage van havo/vwo steeg van 32 naar 44% (Kerncijfers p12). In 2011/12 was in het hele vo 6% van de leerlingen blijven zitten. Dit segment was het kleinst in j 1 en2 van de onderbouw (3 à 4%: p59). Tussen 2005 en 2010 doubleerde in het 3e leerjaar in gemengde brugklassen 5 à 7,3% (5% in 2010; verdere verdeling: vmbo: b 5,6%, k 3,5%, g&t 6,4%; havo 8,7% en vwo 2,9%; Kern p45).

In de bovenbouw verloor tussen 2004 en 2012 de vmbo b leerweg terrein (van 17,3 naar 10,9% van de leerlingen). De andere leerwegen behielden in grote lijnen hun aandeel leerlingen (in 2012: vmbo k 14,6%; vmbo g 8,3%; vmbo t 18,8%). Havo3 ging van 18,8 naar 21,4%; vwo havo bleef rond 3,3% hangen en het vwo groeide van 20,6 naar 23,4% tussen 2004 en 2010, om daarna wat terrein te verliezen (22,7% in 2012; kerncijfers p43). Qua specialisaties vallen de verschillen naar geslacht op, al werden ze tussen 2005 en 2012 bij alle schooltypes minder uitgesproken (vmbo: landbouw j 11%, m 14%; techniek 41 om 4%; economie 29 om 26%; zorg & welzijn 5 om 47% in 2012). Bij havo & vwo wonnen ook combinatie profielen terrein. De verdeling voor 2011/12 was natuur & techniek havo 10% (j 18% m 3%), vwo 18% (26 om 8%); natuur & gezondheid havo 20% (16 om 22%), vwo 23% (17 om 26%); economie & maatschappij havo 43% (50 om 39%), vwo 27% (30 om 23%); cultuur & maatschappij havo 15% (6 om 26%); vwo 11% (5 om 18%); combinaties havo 9,5% (9 om 10%), vwo 24% (23 om 25%), in 2005/06 nog havo 4 om 3%, vwo 8 om 4%; CBS p86 en 96). De verwachte verblijfsduur is bij alle vormen van vo wat langer dan het aantal jaren dat er voor staat. Hierin veranderde tussen 2008 en 2012 weinig en in 2012 was de verdeling vmbo 4,2j, havo 5,3j en vwo 6,2j. De voorspellende waarde van de CITO toets is in jaar 4 van het vo voor de laagste leergangen van het vmbo laag (bl: boven niveau 49%, op niveau 45%, uitval 6%; kl boven 47%, op 35%, onder/uitval 17%, gl/tl: boven 27%, op 53%, onder 20%; verder havo boven 27%, op 45%, onder 28%; vwo op 77%, onder/uitval 23%: Kern p49). Het segment zittenblijvers is het grootst in vmbo t/g4 (19% in 2011/12) en havo 4 (13%; p59). De verwachte slaagkans lag voor het vo diploma op 83 à 84% (vmbo 93 à 95%; vwo 89%, havo 85% geslaagden in 2010/11 p59). In het mbo varieerde deze kans tussen 67 en 74% (70% in 2012). Tussen 2002 en 2012 halveerde het segment dat de opleiding verliet zonder startkwalificatie van 5,5 naar 2,7% p/j (vo 0,9%; mbo 6,9%; vavo 14,3% in 2012; Kern p32-37). Dit segment is onder zittenblijvers van j3 van het vo veel groter dan onder niet zittenblijvers; het meest uitgesproken in vmbo b. Hier had van de zittenblijvers van 2004/05 in 2012 44% en van de niet zittenblijvers 7% geen startkwalificatie (vmbo k 30 en 3%, g/t 19 en 1%, havo 14 en 3%, vwo 13 en 1%, gemengd brug3 16 en 4%; Kerncijfers p45). .

In 2012 verlieten 192.000 leerlingen het vo, al dan niet met een diploma. Daarvan ging bijna de helft naar het mbo, bijna 20% naar het hbo en 12% naar het wo. De rest (19%) verliet veelal het gesubsidieerde onderwijs. Qua doorstroom ging in 2012 bij het vmbo het gros van de leerlingen naar het mbo (bol 80%, bbl 8,5%; beroepsgerichte leerweg 95%, gemengd 85%, theoretisch 76%). Van vmbo gemend/t ging rond 20% naar de havo. Van de havo eindexamen kandidaten had toen 14% eerder een vmbo dipoma gehaald. In dat jaar slaagde hier 86% van de reguliere kandidaten en 84% van het deel met een vmbo achtergrond voor hun examen. Doorstromen van havo naar vwo deed 5% van de havo geslaagden en van de vwo examenkandidaten haalde 3% eerder een havo diploma. Van de havisten ging ruim driekwart naar het hbo en bij het vwo ging tweederde naar de universiteit. Van degenen die geen voortgezet onderwijsdiploma haalden ging 5% naar het vavo (voortgezet onderwijs voor volwassenen; Doorstroom). Veel vmbo leerlingen halen op het mbo een diploma op een hoger niveau dan waarop ze instroomden. Zo haalt rond een derde van de leerlingen van basis beroeps origine hier een diploma op niveau 3 of 4 en van de kader leerweg haalt 40% hier niveau 4.

In 2008 en 2012 telde het mbo 506.000 deelnemers met in 2010 een piekje van 519.000 en in 2012 als verdeling over leergangen bbl 27% (137.000), bol voltijd 66% (335.000), bol deeltijd (dt) 1%, bol groen 3,5% en bbl groen 2% (p12). Hier is de instroom van buiten het reguliere onderwijs relatief groot (2008-2012: 39 à 44%, p50). Vaak betreft het hier volwassenen die een bbl opleiding doen. Dat is terug te vinden in gemiddelde leeftijden (bbl 27j; bol 18,7j, maar bol dt 32,2j). In 2012 kwam 52% uit het voortgezet onderwijs (veelal vmbo) en rond 2% uit het hoger onderwijs. Bij de opleidingen met een hogere gemiddelde leeftijd komt de instroom veelal niet direct uit het onderwijs, maar van mensen die later willen bijscholen (indirecte instroom, p106). Bij de grootste leerweg bol voltijd is niveau 4 veruit het populairst (186.000; 55%; n3 23%, n2 18% in 2012) en hier kwam 68% uit het vmbo. Bij de bbl is de volgorde n3 (52.000; 38%), n2 (35%) en n4 (22%) en de indirecte instroom lag op 67%. Naar sectoren was de verdeling dienstverlening & gezondheid 35% (24% bbl; 84% niveau 3&4), economie 34% (22% bbl; 72% n3&4) en techniek 31% (41% bbl, 63% n3&4). Van de leerlingen uit het vmbo blijven de meesten in dezelfde sector. Bij deze groep is de kans op succes (een diploma) groter dan bij de groep die van sector verandert (p51). Van de groep die in 2006 instroomde had in 2012 1 op de 3 een mbo4 diploma, 1 op 6 kwam tot mbo3, een even groot segment tot mbo2. Verder kwam 5% tot mbo1 en was zo’n 10% nog bezig (veelal met een 2e diploma). De uitval is in het mbo groot. Ruim 25% had in 2012 de opleiding zonder diploma verlaten (op mbo1 niveau 33% uitval; 41% mbo1 en 20% mbo2 diploma). Wel proberen veel uitvallers het later opnieuw (p46). In 2011 stroomde 37% van alle deelnemers uit. Daarvan verliet 88% het onderwijs en ging 12% door in het hbo (14% in 1990). Deze groep kwam vooral uit bol voltijd niveau4 (46% naar hbo).

Naar EU maatstaf was na de leerplicht de deelname aan beroepsopleidingen hoog (jongens 71 om 56%, meiden 68 om 45% in 2012, Main; education indicators non-finance,) met na 2001 vrij weinig verandering (EU: j -4%, m -17%). In NL was de stijging van onderwijs deelname onder 18 jarigen tussen 2003 en 2010 fors (van 76 naar 90%, Eu van 75 naar 81%). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder beroepskwalificatie) zakte tussen 2002 en 2013 sterk (van 15,3 naar 9,1%; EU van 16,4 naar 12%). Daarbij is het manvrouw verschil ruim gemiddeld ten nadele van mannen (m 10,6%, v 7,4%; EU m 13,5%, v 10,3% in 2013). Het segment werkloze 15-17jarigen dat geen opleiding volgde was in 2012 relatief klein (0,9 om 3%; Data, educational attainment, transition). Op aantal geleerde talen scoorde NL in 2011/12 naar EU maatstaf in de onderbouw hoog (gemiddeld 2,1 per leerling, EU 1,5) en in de bovenbouw onder gemiddeld (1,2 om 1,5; algemeen vormend 1,8 om 1,4; beroep voorbereidend 0,9 om 1,2). In de onderbouw kreeg 96,3% vreemde taalles (EU 98,4%; in 1 taal 52 om 75%, meer 74 om 63%; Engels 96 om 96%, Frans 56 om 32%; Duits 52 om 19%; Spaans 2 om 12%). In de bovenbouw kreeg in algemeen vormende varianten iedereen zulke taalles (Eu 87%), in 1 taal 30 om 37%; in 2 of meer 70 om 50% (Engels 100 om 94%; Duits 42 om 21%; Frans 33 om 23%, Spaans 5 om 18%). In de beroep voorbereidende varianten kreeg 26% geen vreemde taalles (EU 6%). Hier kreeg 61% les in 1 taal (EU 50%) en 13% les in 2 of meer (EU 43%; Data, education indicators).

In 2013 en 2014 bleek bijv. bij leerlingen die van het mbo doorstroomden naar de Pabo gebrek aan talenkennis (incl. kennis van het Nederlands) nogal eens een probleem. Daarom heeft men een toelatingsexamen taal (en rekenen) ingesteld

Hoger Onderwijs

In 1425 werd door de paus een universiteit opgericht in Leuven, maar de oudste nog bestaande universiteit in het NL van nu is die van Leiden. Het instituut werd in 1575 na het Leidens ontzet door Willem van Oranje aan de stad geschonken. Het werd betaald uit geconfisqueerd bezit van roomse geestelijken en was m.n. bedoeld om te voorzien in een opleiding voor reformatorische geestelijkheid. Onder de republiek der zeven verenigde Nederlanden volgden daarna equivalenten in Franeker (1585-1811), Groningen (1614), Utrecht (1636), Harderwijk (1648-1811) en Nijmegen (1655-1680, de huidige Radboud universiteit dateert van 1923). De kunstacademie van Den Haag (1682; Hogescholen) geldt als oudste hbo opleiding van NL. In 1785 kreeg Amsterdam een zeevaartschool en in 1797 volgde in Groningen de oprichting van een eerste kweekschool voor basisschool onderwijzers. De industriële revolutie van de 19e eeuw werkte opkomst van technisch hbo in de hand. Naar wetgeving kreeg NL in 1876 een eerste hoger onderwijswet met gymnasia en universiteiten als instellingen (HET). Deze is ruim 30 keer gewijzigd (o.m. instellen gesubsidieerd bijzonder hoger onderwijs in 1905) en in 1960 vervangen door een wet op het wetenschappelijk onderwijs met o.m. onderscheid tussen (algemene) universiteiten en (gespecialiseerde) hogescholen en invoering van beschermde titels. Ook deze wet beleefde in de roerige periode die volgde zo’n 30 wijzigingen. Dat had te maken met de democratiseringsgolf vanaf eind jaren 60 en de explosieve groei van het aantal studenten tussen 1960 en 1980 van 40.000 naar 150.000. In 1975 volgde wetgeving die de studieduur reglementeerde en beperkte tot maximaal 5 jaar. In 1981 mondde dit uit in invoering van de 2fasen structuur. Deze bestond na het eerste jaar (propedeuse) uit een 4jarige doctoraalfase en een postdoctorale fase van 1 tot 3 jaar. De term hoger beroepsonderwijs viel voor het eerst in de 2e onderwijsnota uit 1955. In 1963 werd bij invoering van de Mammoetwet het meeste hbo door het rijk betaald en in 1986 werd het verplaatst van het voortgezet naar het hoger onderwijs. Sindsdien is de term hogeschool gereserveerd voor hbo instellingen en voormalige vakhogescholen werden vanaf toen ook universiteiten. In 1993 volgde de Wet op hoger & wetenschappelijk onderwijs. NL heeft vanaf 2002/03 de Europese Bologna structuur ingevoerd met haar punten en graden (Bama structuur). Sindsdien zijn er ook korte 2 jarige hbo opleidingen (associate).

In 2012/13 telde NL 55 gesubsidieerde ho instellingen (37 hbo, 18 universiteit). Verder waren er zo’n 60 particuliere hbo instellingen (hoge). De universiteit van Amsterdam (32.000 studenten in 2011) is de grootste. Het instituut is in 1632 opgericht als “illustere school” en kreeg in 1877 officieel de huidige status. In 1870 volgde oprichting van de vrije universiteit in de hoofdstad door orthodoxe protestanten omdat men bestaande theologie opleidingen te vrijzinnig vond. Vanaf de 70er jaren werd de binding met het calvinisme losser. De universiteiten van Amsterdam, Leiden, Groningen, Utrecht en Nijmegen zijn breed en algemeen. Meer gespecialiseerd zijn die van Wageningen (1918; landbouw), Rotterdam (1913, handel, economie, bestuur, gezondheid, cultuur), Tilburg (1927, mens & maatschappij) en Maastricht (1976; internationaal, probleemgestuurd onderwijs, thans 6 faculteiten). NL telt 3 technische universiteiten (Delft 1905, Eindhoven 1956 en Twente 1961) en 2 militaire equivalenten (Breda 1828: land & luchtmacht en marechaussee, Den Helder 1829: marine). Aan universiteiten op levensbeschouwelijke grondslag is er naast 3 calvinistische (Kampen 1854, Apeldoorn 1894, Amsterdam/ Groningen 2007) en 1 roomse variant (Utrecht 1967) de universiteit voor humanistiek in Utrecht (1989). De Nyenrode business universiteit (1946) is de oudste en bekendste particuliere variant. Deze richt zich op het internationale bedrijfsleven.

In 2013 stonden er 3 Nederlandse universiteiten in de top 100 van de Shanghai ranking (World). Utrecht stond het hoogst op 52, gevolgd door Leiden (74) en Groningen (92).

Onder de grootste hogescholen (Lijst) vallen HvA (41.000 studenten), Fontys (40.000), Inholland (31.000), Hogeschool Rotterdam (28.000), Hanzehogeschool en Avans (beide 25.000). Aan de open universiteit, LOI (ruim 100.000 studenten) of NTI kan men via afstandsonderwijs op universitair en hbo niveau een graad halen. Het LOI en het NTI vallen onder de particuliere instellingen zonder overheidssubsidie. M.n. door fusies is het aantal hogescholen sterk afgenomen.

In Groningen kon men zich in maart 2014 al bekwamen tot aardbeving deskundige. Docent constructief ontwerpen Jelle Pama van de Hanzehogeschool weet er meer van. Ook hadden drie HO instellingen in de noordelijke metropool reeds kenniscentrum EPI Noord-Nederland opgericht, maar een gelijknamig lokaal ontharingsinstituut stond in die maand nog wel hoger op Google.

De deelname aan private instellingen in het HO lag in 2012 met 106.000 van 794.000 studenten op 13,3% (100% ongesubsidieerd en voor 85% hbo; EU 29%, waarvan ruim 1 op de 3 aan een ongesubsidieerd instituut en voor 77% hbo studenten, Data). Onder alle onderwijsdeelname lag in 2011 in NL het segment (HO) studenten in aandeel met 18,5% rond het Eu gemiddelde (NL: 18,6% in 2012). In aantal steeg het tussen 2003 en 2010 van 527.000 naar 651.000 (+24%, EU +28%). Doordat private instellingen werden  meegeteld kwam Eurostat in 2011 op 780.000 en in 2012 op 794.000. Het CBS kwam voor 2012/2013 op 39 (publieke) hbo instellingen met 422.000 studenten en 14 dito wo instellingen met 241.000 (respectievelijk 64 en 36%). In 2010 had de inspectie een kleine 3000 ho opleidingen beoordeeld (op ba niveau: 1146 hbo, 449 wo, 1 combi; op ma niveau hbo 287, wo 1068; Hoger). Naar type opleiding & studietijd deed in 2012 rond 2% van de studenten een korte hbo opleiding (EU ruim 13%; Data) en rond 1,5% een postdoc opleiding (EU ruim 3%). Een iets onder gemiddeld segment studeerde in deeltijd (18,4% in 2012; EU25 19,8% in 2010), maar bij private opleidingen was dit aandeel erg groot (63 om 34%). De doorsnee leeftijd lag op het Eu gemiddelde (20,8 om 22,1j; 15% jonger dan 18,8j, EU 18,9j; 85% onder 30,1j, EU onder 30,2j). Het segment ineen promotie onderzoek was binnen de totale onderwijsdeelname klein (0,2 om 0,5% in 2010). Naar studierichting was sociale wetenschap, business, recht & economie veruit de grootste qua deelname (39,7%, EU 33,7% in 2011) en hierin veranderde na 2003 weinig. Ze werd gevolgd door zorg & welzijn (18 om 14,2%), onderwijs (11,9 om 8,4%), kunst & letteren (8,7 om 12,2%), techniek & bouw (7,7 om 15,2%), dienst verlening (6,6 om 4,2%), β vak (6,3 om 10,4%) en landbouw/ diergeneeskunde (1,1 om 1.8%). T.o.v. 2003 waren de duidelijkste veranderingen een daling in de deelname aan lerarenopleidingen en een stijging in die in de sector zorg & welzijn.

In NL is het aandeel vrouwelijke studenten relatief klein (rond 51% tussen 2003 en 2012, EU rond 55%), vooral bij de β richtingen. Tussen 2003 en 2006 zakte het daar van 23,4 naar 15,6% (veruit laagste EU) en daarna steeg het naar 22,6% in 2012 (nog steeds laagste EU; EU tussen 37 en 38%; 37,6% in 2011). Bij de technische vakken scoorden vrouwen ook laag, al was hier sprake van een inhaalrace na 2003 (van 11,7% naar 16,9% in 2010; EU van 23,7 naar 25%; 18,1 om 25,7% in 2011, maar toen werden in NL voor het eerst de private hbo opleidingen meegeteld). Bij andere richtingen lag het vrouwelijke segment eveneens onder het EU gemiddelde (kunst & talen 54,5 om 65,3%; sociale wetenschap, business & recht 48 om 58%; docentenopleidingen 72,1 om 76,4%; zorg & welzijn 72,7 om 73,9%; diensten 48 om 49,1%) met als enige uitzondering landbouw/ diergeneeskunde (55 om 50%). Qua buitenlandse studenten rapporteerde Eurostat voor NL voor 2008 t/m 2010 een lichte toename (van 6,8 naar 7,6% van de studenten populatie in NL). Voor studenten uit EU landen steeg tussen 2008 en 2012 het aandeel van 4,4 maar 5,4% (EU gemiddelde van 2,6 naar 3%) met in NL de grootste bijdrage vanuit Duitsland (van 2,8 naar 3,2%). Hat aantal Nederlanders dat over de grens studeerde steeg tussen 2008 van 12.600 naar 18.400 (NL van 2,1 naar 2,3% eigen studentenpopulatie; EU gemiddelde van 2,3 naar 3%; Data, student mobility).

Qua instroom kwam in 2012 bij het hbo van degenen die direct doorstroomden het grootste segment van havo (34%) en mbo (25%; verder: vwo 4%, overige 5,3%; indirecte instroom, d.w.z. meer dan een jaar na het eindexamen 28%; Kern p125, deze pagina bevat ook info over de havo profielen & studiekeus). Bij het wo kwam (direct en indirect) 60% uit het vwo en 21,5% uit het hbo (overige 19%; p 131). De uitval is in het ho hoog. Van de eerstejaars van 2011/12 wisselde in het hbo 19% van opleiding en  stopte 16%. In het wo veranderde of stopte tussen 15 en 23%. Bij het hbo lag in 2012 de slaagkans gemiddeld op 65% (spreiding: onderwijs 52%, taal & cultuur 66%; p121) en in het wo 68% (taal & cultuur 42%; natuurwetenschap 48%, landbouw & milieu 78%, gezondheid 71%; p133). NL kwam in de internationale vergelijking redelijk uit de bus. Van degenen die in 2003/04 een ho opleiding begonnen had 72% de opleiding in 2011 voltooid (21 EU landen in de OESO 68%), met een doorsnee manvrouw verschil (m 65 om 61%; v 78 om 73%; Education p71). Ook is tussen 2000 en 2011 onder 30-34 jarigen het segment hoog opgeleiden sterk gestegen (van 26,5 naar 41%) en het kwam flink boven het Eu gemiddelde (EU van 22,4 naar 34.6%).

Volwassenenonderwijs

In de 19e eeuw werden in NL dag & avondscholen voor volwassenen opgericht; m.n. door toedoen van de maatschappij tot nut van ’t algemeen die volksverheffing door kennisverbreiding onder minvermogenden in het vaandel voerde (’t Nut). Zo kreeg in 1876 Amsterdam een eerste avondschool. In 1913 volgde een eerste volksuniversiteit (nu zijn er een stuk of 100) en in 1929 kwam er een avondgymnasium voor volwassenen die de hbs hadden afgemaakt en wilden studeren (klassieke talenkennis was destijds een universitaire toelatingseis). De 19e eeuwse volkshogeschool van de Deen Grundvigt vond in NL vanaf 1931 navolging en in 1968 had elke provincie er één. Reeds daarvoor had in NL afstandsonderwijs zich voor volwassenen genesteld als de geijkte methode om bij te leren en bijv. aan reguliere technische scholen waren avondklassen voor volwassenen (al dan niet in het kader van zo’n schriftelijke cursus) heel gewoon. In 1975 werd een eerste moedermavo opgericht als vorm van ‘tweedekansonderwijs’ overdag voor vrouwen boven de 18. Er kwamen equivalenten bij voor havo en vwo. Dit werd een belangrijke stimulans voor vrouwenemancipatie en de voorloper van vavo. Wie voor een regulier schoolexamen is gezakt hoeft sinds 1979 in het vavo niet de hele opleiding over te doen, maar slechts de vakken waarvoor men gezakt is. Ook kan men via deelcertificaten een diploma halen. Tot in 1986 viel veel andere algemene vorming voor volwassen onder sociaal cultureel werk. Nadien zijn vormingswerk & basiseducatie samengebracht onder de noemer volwassenen educatie. Sinds invoering van de wet educatie & beroepsonderwijs (WEB) in 1996 is het meeste publieke volwasseneneducatie (incl. vavo) ondergebracht bij ROC’s en de subsidiëring verschoof van rijksoverheid naar gemeenten. Sinds 2005 mogen ook 16 en 17 jarigen zonder startkwalificatie aan het vavo deelnemen (de z.g. Rutte route), maar steeds meer gemeenten gingen beperkingen invoeren voor deelname aan het vavo (bijv. jonger dan 27j en geen startkwalificatie). Sinds 2013 subsidieert de overheid de WEB weer. Ook hebben sommige ROC’s het vavo wederom verzelfstandigd door het onder te brengen bij aparte vavo scholen of afdelingen. Voor een hoger onderwijsgraad is voor de meeste volwassenen de open universiteit de meest haalbare optie.

Een regulier schooldiploma kan nu behaald worden via 2e weg (deelnemers veelal onder 22j) en 2e kans onderwijs (boven 22j). Het vavo (voortgezet algemeen volwassenen onderwijs) is er voor een algemeen vormend schooldiploma’s op vmbo tl, havo of vwo niveau. Vakopleidingen op vmbo/ mbo niveau voor volwassenen zijn doorgaans ondergebracht bij ROC’s. waarvan er in 2011 43 waren. Buiten dat zijn er ruim 1000 volksuniversiteiten, waarvan er 6 onder een ROC vallen (8.1). De landbouw sector kent 13 agrarische opleidingscentra (AOC’s). Het formele volwassenenonderwijs kent naast het vavo nog 4 types (8.2); i.e. breed maatschappelijk functioneren (bijv. cursussen lezen, rekenen, spreken, luisteren), sociale redzaamheid en alfabetisering voor autochtonen (z.g. NT1, Nederlands als 1e taal) of allochtonen (NT2, Nederlands als 2e taal). Voor immigrantenkinderen vindt NT2 les veelal plaats in speciale schakelklassen van basis en vervolgscholen. In het kader van de inburgeringwetten werden inburgering en NT2 onderwijs voor nieuwkomers van buiten Europa verplicht. Voor 2013 betaalde de gemeente dat veelal, maar in 2013 is (m.n. door toedoen van ene GW uit V) ingevoerd dat de niet westerse immigrant zelf voor de kosten moet opdraaien (desnoods via een lening; Wet). In een halfbakken poging e.a. niet al te draconisch te doen zijn, zijn als compromis z.g. oudkomers van inburgering vrijgesteld (die stemmen vaak PvdA en dan kan de PvdA zeggen dat ze nu geen Nederlands leren omdat ze van onze G geen subsidie mogen krijgen). Ook zijn er nog NT2 diploma’s op meerdere niveaus waarbij de 2 hoogste vrijstelling bieden voor het inburgeringexamen. In NL wordt bijna de helft van het volwassenen onderwijs verzorgd door private ngo’s zonder staatssteun en een groot deel ervan vindt plaats in de vorm van cursussen die de werkgever betaalt (Netherlands; gedateerd op 2011; p4). In 2010 gaf 77% van de werkgevers een bedrijfsopleiding aan werknemers (CBS p23 e.v.) en 44% deed dat via aan particulier instituut. Vaak kopen gemeentes cursussen in bij een ROC. Voor werkzoekenden worden de meeste cursussen verzorgd door of via het UWV werkbedrijf (eerder het CWI en nog eerder het arbeidsbureau). In het vavo betalen deelnemers veelal een eigen bijdrage.

Tussen 2004 en 2013 viel onder 26-65 jarigen de deelname aan levenslang leren in de maand voor de vraagstelling onder de hoogste binnen de EU (15 tot 17%; 17% in 2013, hoogste EU na de Scandinavische landen; EU toen 10,7%; Data). Bij 18-24 jarigen lag ze tussen 63 en 68%. In 2012 was ze met 67,6% het hoogste na die in Denemarken (EU 53,5%; m 67 om 49,5%, v 68,5 om 55%), grotendeels binnen het onderwijsstelsel voor een regulier schooldiploma (in 2012 formeel 65 om 51%; informeel 4,7 om 8,4% volgens Eurostat, er is kennelijk sprake van overlap). Dit was ook bij 25-75 jarigen het geval (alles 14,7 om 8,1%; formeel 6,2 om 2,7%, informeel 8,5 om 6%) bij een relatief hoge deelname bij laag opgeleiden (laag 8,3 om 3,3%; middelbaar 15 om 7%, hoog 20,5 om 15%). Onder werklozen was de deelname (formeel + informeel) ook hoog (tussen 18 en 24j: 60%, hoogste EU na Denemarken, EU 23%; 18-65j: 25 om 12%). Bij werkenden (18-65j) lag ze op 24% (Eu 12%) en bij inactieven op 22% (om 24%).

Bij het Adult Education Survey 2011 meldde in NL 70% van de werkende bevolking (hoogste Eu na Zweden; EU 49%) deelname aan formeel en informeel leren (formeel 13 om 6%; informeel, d.w.z. incl. interne bedrijfstrainingen etc. 66 om 45%). De informele training was voor 89% arbeid gerelateerd (EU 84%, de rest was niet arbeid gerelateerd). De voorziener was relatief vaak een werkgever (35 om 32%) of commerciële instelling (14 om 11%). Een informele (18%) of formele (10%) onderwijs instelling scoorden hier gemiddeld en een stichting (5,4 om 5,9%), individu (4,4 om 5,1%), niet commerciële instelling die trainen er bij doet (3,5 om 5,7%), werkgever organisatie/ KvK (2 om 3%) of vakbond (0,8 om 1%) onder gemiddeld. Onder de motieven (Data, education, lifelong learning, past series) kwamen in 2007 verplicht (36%), nieuwe mensen/ leuk (19%), diploma 24% en overige 10% relatief hoog onder 24 deelnemende EU landen. Nuttige vaardigheiden & kennis voor alledag (40%) en eigen zaak beginnen (4%) scoorden gemiddeld en de andere motieven aan de lage kant of laag (werk & carrièreperspectief verbeteren 66%, interessant 42%, meer kans op werk 13%, minder kans op baanverlies 7%). Een werkgeversorganisatie/ KvK scoorde gemiddeld (5%). In 2010 was het aandeel bedrijven dat opleidingen aanbood (79%, EU 66%) en het deel van hun budget voor arbeid dat bedrijven in training staken (2,2 om 1,6%) relatief groot en het segment werknemers dat meedeed was gemiddeld van grootte (39 om 38%).

Evaluatie van het onderwijs

In NL werkt een uitzonderlijk groot deel van de moeders in deeltijd en daar zijn kleuter & basisscholen en kinderopvang voorzieningen op afgestemd. Ook is typerend voor NL dat openbare scholen en private bijzondere scholen (op basis van geloof of methode) in gelijke mate worden gesubsidieerd door de overheid en dat alle scholen veel vrijheid hebben om hun eigen beleid te bepalen. Naar toegankelijkheid is plaatsing op een zelf gekozen basisschool niet altijd mogelijk vanwege wachtlijsten. Kinderen mogen vanaf hun 3e worden ingeschreven. Gemeenten zijn verplicht te zorgen voor voldoende openbare leerplichtscholen. Bij kleuteropvang worden een bijdrage naar draagkracht en een verdeling van de kosten over de betrokken partijen nagestreefd. Kleuteropvang kan duur uitpakken, maar vanaf hun 4e kunnen kleuters naar groep 1 van de basisschool. De deelname is op deze leeftijd naar EU maatstaf uitzonderlijk hoog (99,5%) en de leerplicht gaat in NL al vroeg in (vanaf 5 j). Onderwijs en lesmateriaal aan leerplicht scholen zijn gratis. Wel vragen ze (vrijwillige) bijdragen voor tussen/naschoolse opvang en excursies/ schoolreisjes. Basisscholen mogen zelf regels vaststellen voor beoordeling en overgang. Zo mogen ze de interne beoordeling in woorden doen i.p.v. in cijfers. Op de basisschool worden in de kleutergroepen nog geen cijfers gegeven, maar daarna beginnen ze er vaak al snel mee. NL kent vanouds een schaal van 1 (zeer slecht) t/m 10 (uitmuntend) met 6 als laagste voldoende en dus maar liefst 5 gradaties van onvoldoende (dat is in weinig Eu landen gebruikelijk). Bij dit alles is vanaf de basisschool doubleren mogelijk (Key Data 2012 pag. 161 e.v.) en veelal vindt overgang plaats o.g.v. het eindrapport van het jaar.

Naast en bij de interne beoordeling kent men verplichte leerlingvolgsystemen op school, groep & individueel niveau. Externe toetsen als de entreetoets in groep 5 en 7 in taal, rekenen en studievaardigheid vallen er onder. Deze geven scholen en docenten inzicht in hoe leerlingen bijgespijkerd kunnen worden voor de externe eindtoets van groep 8. Ruim 80% van de scholen gebruikt hiervoor de Cito toets. Deze toets is cognitief en meet bijv. geen ambitie, concentratie & doorzettingsvermogen, creativiteit of sociale & emotionele intelligentie. Voor leerlingen die minder scoren op taal en rekenen bestaat een speciale eindtoets (eindtoets niveau). Landelijk wordt alles bijgehouden in BRON van DUO en betrokkenen mogen dit inzien. Ook houden scholen veelal een leerlingen dossier bij. NL kent geen basisschooldiploma. Mede vanwege overwaardering van de Cito toets krijgen vanaf 2014/15 leerlingen in groep 8 eerst schooladvies voor vervolgonderwijs op basis van de leerlingvolgsystemen. Daarna volgt pas de Cito toets en het schooladvies kan eventueel aangepast worden aan de uitslag. Als manco is wel aangevoerd dat het voortgezet onderwijs geen inzage krijgt in de leerlingvolgsystemen terwijl het door de inspectie wel wordt beoordeeld op de mate waarin leerlingen in klas 3 het geadviseerde niveau halen. M.n. in west NL komt overadvisering onder druk van ouders veel voor (landelijk 11%; verslag) terwijl in noord en oost NL eerder ondergeadviseerd wordt (NL 10%) met een met een lagere of langere schoolcarrière dan nodig als mogelijk gevolg.

Weliswaar is de onderbouw van het vervolgonderwijs algemeen vormend met een vergelijkbaar programma, maar hier wordt 70% van de leerlingen van 12j reeds geplaatst naar de te verwachten schoolcarrière in een vmbo, havo of vwo klas. Een veel gehoord kritiekpunt is dat leerlingen te vroeg worden ingedeeld naar niveau en dat men daarbij teveel het zekere voor het onzekere neemt, zodat veel leerlingen te laag inzetten In de onderbouw zijn rapportcijfers op basis van overhoring van huiswerk, schriftelijke toetsen & proefwerken en werkstukken het meest gangbaar. Aan het eind van het 2e schooljaar geven scholen een advies over de richting (vmbo, havo of vwo) die ze het meest geschikt lijkt voor de leerling. Eindexamens bestaan uit een schoolexamen (met werkstuk en door de school te bepalen toetsen) dat deels voor het eind van de opleiding wordt uitgevoerd, gevolgd door een landelijk centraal examen (beide met theorie & praktijk en verplichte & keuzevakken). Zo wordt de hele schoolcarrière meegenomen en is de eindbeoordeling (waarbij cijfers op beide worden gemiddeld) niet louter een momentopname en examenvrees niet de enige bepaler. Onvoldoendes kunnen gecompenseerd worden door voldoendes. Het ministerie bepaalt de programma’s (stof & verdeling over beide examens en toetsen centraal examen). M.n. in het algemeen vormend voortgezet onderwijs kan e.a. uitmonden in wel erg veel examenvakken. De eisen bij het mbo zijn vastgelegd in de WEB (Wet). Men streeft centrale examens  Nederlands & rekenen/wiskunde, dito branche examens en betrokkenheid van het bedrijfsleven na (6.9). In het hoger onderwijs (7) worden onderwijsmodules veelal afgesloten met tentamens waarvan instellingen zelf inhoud & opzet bepalen. Wel bepaalt de wet randvoorwaarden rond de procedure bij examens. Het eerste jaar kan worden afgesloten met een propedeuse examen en een voortgangsadvies. Daarna volgt (meestal na 3 of 4 jaar) het Bachelor (BA) examen (vaak het afsluitend examen in het HBO) en op universitair niveau weer 1 of 2 jaar later het Master (MA, Msc) examen.

In 2010/11 was de aanbevolen groepsgrootte bij kleuteropvang/ onderwijs voor 3 en 4 jarigen met 8 per leerkracht het kleinst binnen de Eu na Finland en Kroatië (Or). In basis en vervolgonderwijs is dit een keus van de school zelf. Bij 15 jarigen lagen groepsgrootte (25ll) en spreiding rond de EU normaal (Key Data 2012 pag. 159). In de bovenbouw geven sector/ profielgroepen de toon aan. Het aantal leerlingen per docent (leerling docent verhouding) lag in 2010, m.n. in het vervolg onderwijs, boven het EU gemiddelde (basis 15,7 om 14,5; vervolg 16,5 om 12,9). Scholen zijn vrij groepen te vormen op basis van leeftijd of niveau. Qua les in vreemde talen is aandacht en deelname (m.n. Engelse les) sterk bijgetrokken. Op steeds meer basisscholen wordt bijv. al vanaf groep1 met Engelse les begonnen. Op aantal geleerde talen scoorde NL in 2011/12 naar EU maatstaf in het vervolg in de onderbouw hoog (gemiddeld 2,1 per leerling, EU 1,5) en in de bovenbouw onder gemiddeld (1,2 om 1,5; algemeen vormend 1,8 om 1,4; beroep voorbereidend 0,9 om 1,2). Vanuit het mbo levert taalachterstanden nogal eens een probleem op bij leerlingen die een docentenopleiding in het hbo willen doen. Scholen zijn vrij om 2talig les te geven (naast Nederlands in een minderheden/ immigrantentaal).

Qua cultuur en sfeer in het onderwijs van NL worden naar internationale maatstaven leerlingen in NL mondig gemaakt en ze accepteren gezag & de plek in de hiërarchie niet kritiekloos (cultuurdimensies van Geert Hofstede: COUNTRIES). Ook past men tradities makkelijk aan als de situatie dat verlangt en pret wordt hoger aangeslagen dan soberheid. Verder staan beschermen & gelijkheid boven uitblinken, eerzucht & winnen (feminien; maaiveld cultuur) en individuele boven groepsverantwoordelijkheid (schuld & excuuscultuur vs. schaamte en ontkenningscultuur). Op voorkeur voor zekerheid & voorspelbaarheid scoort NL gemiddeld. Dit maakt leerlingen in NL vrijgevochten, speels en weinig volhardend en het resulteert er bijv. in dat op scholen (en werkvloeren) in NL naar verhouding veel wordt gepest & geklierd en weinig wordt gespijbeld & gejat. In 2006 was het segment 10jarigen relatief klein dat op school melding maakte van diefstal (13%, EU 23,5%) of letstel (24 om 28%), maar een boven gemiddeld segment klaagde over pesten door medeleerlingen (31 om 25%). Verder klaagden onder schoolhoofden naar verhouding weinigen over spijbelen (6 om 15%) of verstoring in de klas (21 om 25%) en relatief velen over traineergedrag (22 om 15%, Key Data Series 2009 p228-230). Het ministerie wil met een voor scholen verplicht veiligheidsplan pesten en onveiligheid op school aanpakken (Veilig). Daardoor ontstond een wildgroei aan antipestprogramma’s. In 2014 zijn 13 van 61 onderzochte programma’s goedgekeurd (NJI) waaronder het goed onderbouwde en in meerdere landen effectief bevonden Finse KiVa systeem (vanuit de Hofstede dimensies lijkt de cultuur van Finland erg veel op die van NL). Toch blijven scholen vrij om ook niet goedgekeurde programma’s te gebruiken.

In het hele onderwijs leek naar EU maatstaf de belasting voor leerlingen naar lesuren en huiswerk mee te vallen. Het totaal aantal aanbevolen lesuren p/j (Facts and Figures; in hele uren bij lesuren van 45 min) was in 2012/13 kleiner dan in alle EU landen. Die voor docenten is relatief hoog naar groepsgrootten en aantal les en taakuren (relatief veel betrokkenheid bij benoeming, budgettering, lesinhoud, beoordelingprocedures, oudercontacten etc.; De; Education, indicators B7 en D4). Hun salarissen waren naar koopkracht ook hoog naar EU/ rijke landen maatstaf. Docenten zijn veelal hbo en in de bovenbouw van het algemeen vormend vervolgonderwijs veelal universitair opgeleid. Vanwege lerarentekorten en traditie (beroepsonderwijs) komt gebrek aan bevoegde docenten in NL veel voor (Key Data Series 2012 p113); in 2009 had onder leerlingen van 15j bijv. 31% hiermee te maken bij exacte vakken (EU rond 15%), 21% bij moedertaal les (EU 8%) en 42,5% bij andere vakken (EU 22,4%). Het ministerie streeft verhoging/ verbetering van opleiding na. In 2010/11 werd steun voor beginnende docenten overgelaten aan de scholen (p115) en er valt volgens de inspectie op af te dingen (Lees vanaf p16). Naar EU maatstaf was na de leerplicht de deelname aan beroepsstromen/ opleidingen hoog (jongens 71 om 56%, meiden 68 om 45% in 2012, Main; education indicators non-finance,) met na 2001 vrij weinig verandering (EU: j -4%, m -17%). In NL was de stijging van onderwijs deelname onder 18 jarigen tussen 2003 en 2010 fors (van 76 naar 90%, Eu van 75 naar 81%).

Het niveau van opleiding toont in NL een gemengd beeld (veel hoog en veel laag opgeleiden). Het gedeelte 25-65 jarigen met minstens een startkwalificatie en de groei daarin houden niet over (tussen 2003 en 2012 van 69,2 naar 73,4%; +6%; EU van 65,8 naar 74%; +12%). Het segment met hooguit lager vervolgonderwijs was in 2012 met 26,6% aan de grote kant (EU 25,8%) bij een onder gemiddelde daling (-14 om -21% na 2003). Van de leeftijdgroep had een relatief klein deel een secundair vervolgonderwijs diploma als hoogste (40,4 om 46,6%) en het werd iets kleiner (-3 om +0,3% na 2003). Het deel met een hoger onderwijsdiploma is weer groot (32,9%, EU 27,6% in 2012) en steeg niet zo sterk meer (+20 om +33% na 2003).Onder alle onderwijs deelname lag in 2011 in NL het segment HO studenten in aandeel met 18,5% rond het Eu gemiddelde (NL: 18,6% in 2012). In aantal steeg het tussen 2003 en 2010 van 527.000 naar 651.000 (+24%, EU +28%). Tussen 2004 en 2013 viel onder 26-65 jarigen de deelname aan levenslang leren (maand voor vraagstelling) onder de hoogste binnen de EU (15 tot 17%; 17% in 2013, hoogste na Scandinavische landen; EU toen 10,7%; Data).

Gerekend naar het segment voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder startkwalificatie) valt de schooluitval mee in NL. Tussen 2002 en 2013 werd dit segment flink kleiner (van 15,3 naar 9,1%; EU van 16,4 naar 12% met een ruim gemiddeld MV verschil ten nadele van mannen; m 10,6%, v 7,4%; EU m 13,5%, v 10,3% in 2013). Het segment werkloze 15-17jarigen dat geen opleiding volgde was in 2012 relatief klein (0,9%, EU 3%; Data, educational attainment, transition) en hetzelfde gold voor het gedeelte 18-24 jarigen zonder werk dat geen opleiding of training doet (5 à 7% tussen 2003 en 2012, 5,7% in 2012; EU 14 à 17%, 17,1% in 2012). Etnische minderheden uit z.g. niet westerse landen halen achterstanden in. Tussen 2001 en 2011 steeg het volksdeel met een startkwalificatie bij autochtonen/z.g. westerse minderheden van ruim 60% naar 70%, bij Turkse Nederlanders van 28 naar 55% en bij Nederlanders met wortels in Marokko van 30 naar 58% (roots in Suriname: van 50 naar 60%; CBSp66). Wel zijn bij etnische minderheden voortijdige schoolverlaters (vsv’er tussen 15 en 22j) oververtegenwoordigd (OCW p36 e.v.). In 2012 was bij alle onderwijsdeelnemers 22,3% allochtoon en bij nieuwe vsv’ers 38,2%. Ook daalde bij allochtone jongeren het aantal nieuwe vsv’ers minder dan bij autochtone (24,6 om 34,7% tussen 2005 en 2012). In 2011/12 was onder 15-22 jarigen bij autochtonen 2,2% nieuwe schoolverlater en bij allochtonen 4,7% (uit voormalige Antillen/ Aruba 6,3%; Marokko 4,9%, Suriname 4,7%, Turkije 4,5%; andere niet westerse landen 4,4%; EU landen of Indonesië 3,6%).

Via Download is de positie te vinden van landen op deonderwijspoot van de Human development index van de VN. In 2012 stond NL daarop op basis van schoolverwachting, opleidingsniveau en onderwijsuitgaven hoogste in de EU28 rangorde. In vergelijking met 27 deelnemende EU landen deden Nederlandse kinderen het bij het Pisa schoolon­derzoek van 2012 onder 15 jarigen ook goed. Op de leesschalen en natuurkunde moest men nog 4 landen voor zich dulden, maar bij wiskunde was NL het beste EU land (Programme). Nederlanders beoordeelden in 2007 het door hun gevolgde onderwijs met een 7,3 (EU25 7,2; Satisfaction) en hun onderwijsstelsel met een 6,9 (EU25 6,3; Quality). Eind 2013 was het segment dat het onderwijsstelsel voor zichzelf koos als punt van zorg relatief groot (17%, EU 10%; voor het land 7 om 8%; Annex, QA 4/5; keuze van 2 uit 14 opties). Medio 2011 was het volksdeel dat diploma’s belangrijk achtte om werk te vinden het grootst binnen de Eu met dat in Malta (69 om 51%: keuze van 2 opties uit 6;Report QA6). Een doorsnee volksdeel zag wel brood in regelmatige trainingen op de werkvloer (90 om 88%) of verplichte stages in het hoger onderwijs (76 om 80%) als maatregelen om werkgelegenheid te bevorderen (QA16).

Naar rendement qua betaald werk (25-65j) lijkt in NL onderwijs minder uit te kunnen dan gemiddeld in de EU. In 2013 had van de laag opgeleiden 61% zulk werk (EU 52,5%), van de middelbaar opgeleiden 78% (17% meer, EU 73%, 21% meer) en van de hoger opgeleiden 88% (+5%, EU 83%, +15%). Tussen 2008 en 2013 (Q2) zakte in NL de werkgelegenheid relatief weinig en nog het sterkst bij middelbaar opgeleiden (laag opgeleid van 63,2 naar 61%, EU van 57 naar 52%; middelbaar van 81,3 naar 78%, EU van 75 naar 73%; hoog van 88,5 naar 88%, EU van 85 om 83,5%). Eén en ander kwam terug in de stijging van de werkloosheid tussen 2008 en 2012 (laag van 3,4 naar 6,6%, EU van 10,5 naar 17%; middelbaar van 2,1 naar 4,6%, EU van 5,6 naar 8,2%; hoog van 1,6 naar 3%, EU van 3,5 naar 5,6%; Data). Qua inkomen is naar koopkracht het verschil tussen hoog en laag opgeleide loondienstigen (werkplekken met 10 of meer werknemers buiten de landbouw en ambtenarij) in NL aan de kleine kant. Iemand met alleen basisschool verdiende in 2010 p/j naar koopkracht in NL gemiddeld €26.000 en in de EU €20.600. Bij de hoogst opgeleide groep was dat in NL €51.600 (bijna  2x zoveel) en in de Eu als geheel €42.000 (ruim 2x zoveel; Data). Zo bezien lijkt in NL hoogte van  de opleiding gemiddeld dus wat minder extra inkomen op te leveren dan in de EU.

De EU kent voor alle niveaus van onderwijs uitwisseling programma’s voor educatie & training (Lifelong). Daarbij is de naam van het ERASMUS programma voor HO studenten een acroniem ter ere van de 15e/16e eeuwse Nederlandse geleerde/ filosoof Desiderius Erasmus die in veel landen universiteiten bezocht.