Onderwijs

Onderwijsniveau en talen

Op http://eacea.ec.europa.eu/education/eurydice/index_en.php is info te vinden over onderwijsstelsels in de EU landen. Ook via Eurostat en het Letse CBS of ministerie van onderwijs (http://izm.izm.gov.lv/58.html) is aan cijfers en info te komen. Letland kent een feitelijke leerplicht van 11 jaar; i.e. voor 5 t/m 15 jarigen. De schoolverwachting liep tussen 2000 en 2006 op van 15,5 naar 17,9 jaar, maar lag in 2009 weer op 17,5j (EU27 van 16,7 naar 17,3 j; bron Eurostat). Het niveau van opleiding is in Letland hoog naar EU maatstaf. Het gedeelte 25-65 jarigen met een beroepskwalificatie (een diploma van een secundaire vervolgopleiding) of meer steeg tussen 2000 en 2010 van 83,2 naar 88,5% (+6%; EU van 64,5 naar 73%; +13%) en het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n diploma) zakte tussen intussen van 17 naar 13,3% (-22%, EU 14,1%; -17%). Het segment 25-65 jarigen met hooguit lager vervolgonderwijs was in 2010 met 11,5% het op 4 na kleinst binnen de EU (EU27 34,5%) met een doorsnee daling (-21%). Van de groep had bijna 62% (-5%) een secundair vervolgonderwijs diploma (EU 47%, +4%) en 27% een hoger onderwijsdiploma als hoogste (+58%, EU 26%, +32%). Eind 2005 zag qua talen 73% Lets, 1% een andere EU taal en 27% een niet EU taal (bij 96% Russisch) als moedertaal. In het openbaar onderwijs is Lets de voertaal. Daarnaast wordt in het Russisch of één van 7 andere minderhedentalen les gegeven. In 2010/11 was de moedertaal op de kleuterschool voor 75% van de kleuters Lets en bij de rest Russisch of een andere minderhedentaal. Een jaar eerder was in het beroepsonderwijs 75% van de scholen Letstalig, 15% Russischtalig, 9.2% Lets/ Russisch en 0.7% anderstalig. Op openbare basisscholen is Lets op Russischtalige scholen een verplicht vak. Sinds 2001 kent het ministerie een adviesraad voor minderhedentalen. In 2005 sprak naar eigen idee 59% genoeg Russisch (EU25 3%), 21% voldoende Lets (m.n. Russischtaligen), 11% genoeg Engels (EU 30%), 2% genoeg Duits (om 6%) en 1% genoeg Pools om een gesprek durven te voeren (Eurobarometer 243, wave 64.3, D48b). Russisch gaat achteruit en Engels vooruit als gekende taal. Tussen 2000 en 2009 groeide het aandeel onder minderheden dat de Letse taal beheerste van 53 naar 92%.

Achtergrond, organisatie en beleid

In de 13e eeuw doken in Letland de eerste kloosterscholen op. De eerste seculiere school  ging in de 14e eeuw open en de eerste Letstalige school in de 16e eeuw. In de 19e eeuw kwam er een landelijk schoolnetwerk. Het in 1861 opgerichte Polytechnicum van Riga werd in 1864 gevolgd door een Letstalige zeevaartschool en in 1870 door een leraren opleiding voor de Baltische staten. Bij het uitroepen van de 1e onafhankelijkheid in 1918 werd de basisschool en daarmee een leerplicht voor 9 tot 15 jarigen ingevoerd. Ook kwam er een netwerk van middelbare en handelsscholen en in 1910 telde Letland al ruim 300 private voorzieningen voor volwassenen educatie. In 1919 werd het Polytechnicum de universiteit van Letland en er kwam een staatsconservatorium en een kunstacademie bij. Men kende toen van overheidswege al speciale scholen voor hoogbegaafde kleuters. Tijdens de Sovjet periode (1945-1990) was het onderwijsstelsel hiërarchisch opgezet volgens de regels van de communistische centrale Sovjet overheid. De belangen van de Sovjet Unie stonden daarbij voorop, maar in Letland waren ook Letstalige scholen met enige ruimte voor de eigen nationale identiteit. Er gold een 8 jarige leerplicht. Klassen waren groot en lesmateriaal was propagandistisch en verouderd. Het algemeen vormend middelbaar onderwijs kende Letstalige en Russischtalige scholen. Vakonderwijs was weinig algemeen vormend, gespecialiseerd en sterk verweven met industrie en kolchozen. Hoger onderwijs was vooral technisch en natuurwetenschappelijk en volwassenen educatie was vrijwel teruggebracht tot scholing van Sovjet kader.

Vanaf de hernieuwde onafhankelijkheid werd in 1991 via een nieuwe onderwijswet het onderwijs van politiek ontdaan. Staatsmonopolie werd vervangen door decentralisatie. Scholen werden zo vrijer in hun beleid en het programma aanbod werd gevarieerder en minder dwingend. Tussen 1991 en 1996 daalde de deelname aan het beroepsonderwijs sterk. Daarna stabiliseerde ze om vervolgens licht te groeien. De onderwijswet van 1998 staat aan de basis van het huidige stelsel. Tussen 1998 en 2003 ging de leerplichtige leeftijd 2 jaar eerder in en ze geldt sindsdien ook voor 5 en 6 jarigen. De onder de bevolking breed gesteunde toetreding tot de EU in 2004 gaf nieuwe financiële impulsen. Sinds 2004/ 2005 moet alle vervolgonderwijs voor minstens 60% in het Lets worden gegeven. Daarom geven scholen voor etnische minderheden (voornamelijk Russische scholen met rond 40% van de leerplichtige leerlingen) tweetalig onderwijs. M.n. door lage geboortecijfers daalt sinds 2003 de onderwijsdeelname.

Qua organisatie gaat het ministerie van onderwijs en wetenschap in Letland over leerplichtig en universitair onderwijs. Het maakt het beleid en definieert inhoud, eisen en procedures. Bij het be­roepsonderwijs hebben vakministeries ook een vinger in de pap. Thans heeft elke provincie een onderwijsraad. De meeste onderwijsinstellingen zijn gemeentelijk. De instellingen zelf hebben veel zeggenschap over hoe ze het onderwijs organiseren, benoeming en verantwoordelijkheden van staf en gebruik van hulpbronnen. Als beleidsprioriteiten t/m 2020 vallen het bevorderen van volwassenenonderwijs en arbeidsmobiliteit (informele diploma’s formeel maken, aanpassing aan Europese criteria, meer internationale uitwisseling in hoger onderwijs), verbetering van kwaliteit en efficiëntie (vreemde taalles vanaf begin basisschool; betere kwaliteit docenten, onderwijs in taal en rekenen/ wis en natuurkunde en infrastructuur hoger onderwijs; afstemming op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt), bevordering gelijke kansen, sociale samenhang en burgerschap (beurzen voor deelname aan basisvakopleidingen, nieuw voorschool programma voor 6 jarigen, beter inspelen op behoeften migranten, meer geld voor special onderwijs) en bevorderen van creativiteit, innovatie en ondernemerschap (scholing van werknemers, koppeling aan internationale activiteiten op dit vlak). Een aantal van deze plannen waren in 2010 al in uitvoering, vaak met Europees geld.

In 2009/10 liep volgens Eurydice het aandeel private onderwijsinstellingen op van 3,5% bij basisscholen via 9,3% bij vakscholen naar 37% in het hoger onderwijs. Private scholen mogen worden opgericht door individuen en bedrijven of instellingen. Ze zijn zelden op basis van geloof en vaker op basis van methode of afkomst/ taal. Ook zijn ze veelal kleiner dan openbare instellingen. In het land waren 21 van de 57 HO instellingen privaat. Privaat onderwijs moeten zich houden aan het landelijke leerplan richtlijnen en gratis onderwijs bieden om (deels) subsidie te krijgen. Buiten het HO zijn ze meestal ongesubsidieerd en erg duur. Eurostat kwam voor 2009 op 25,5% leerlingen/studenten aan private instellingen (in 2000 nog 17%). Het aandeel aan een gesubsidieerde private instelling zakte van 83 naar 62,5%. Het aandeel leerlingen aan een private instelling lag op 1% op leerplichtscholen en 1,7% in het vervolgonderwijs (allemaal zonder subsidie, EU27 14,6% en 22% ongesubsidieerd in 2009). In het hoger onderwijs studeerde 94% aan een private instelling (voor 65% gesubsidieerd).

Onderwijsstelsel: kenmerken

Het onderstaande geldt voor het gewone onderwijs (voor speciaal onderwijs volgt straks een apart kopje). De opbouw begint met niet verplichte voorzieningen (dagopvang, kleuterschool) voor 1 t/m 4 jarigen. Ze zijn gemeentelijk (met een ouderbijdrage) of privaat. De laatste 2 jaar van de kleuterschool (5 en 6 jarigen) vallen thans onder de leerplicht. Daarna wordt de leerplichtfase grotendeels doorlopen aan de 9 jarige basisschool voor kinderen van 7 t/m 15 (9 jaargroepen met voor en naschoolse opvang voor kinderen t/m 12). Daarvan kent men meerdere varianten, een basisschool met alleen onderbouw (Sākumskola), één met onder en bovenbouw voor de hele leeftijdgroep (Pamatskola), één als onderdeel van een scholengemeenschap met vervolgscholen (Vidusskola) en één die alleen de bovenbouw herbergt (Ģimnāzija indien algemeen vormend, Profesionālaās izglītības iestāde indien als vakschool). Beide laatste typen zijn voor leerlingen van 14 en 15j, bij combivakscholen tot 18j. De laatste zijn bedoeld om leerlingen een basisschool diploma en daarna een korte vakopleiding te bezorgen. Na de leerplichtfase wordt de 3 jarige algemeen vormende vervolgopleiding (Vispārējā vidējā izglītība) voor 16, 17 en 18 jarigen gegeven aan Vidusskola en Ģimnāzija. In het vervolg onderwijs duurt een vakopleiding (Profesionālā vidējā izglītība) 3 tot 6 jaar (incl. een eventuele specialisatie). De schooltypes heten arodvidusskola; arodģimnāzija en tehnikum. Aan hoger onderwijs (augstskola) kent men naast de universiteit (universitate) korte HBO opleidingen van 2 of 3 jaar aan koledža en een langere variant van 4 jaar of meer. Aan volwassenen onderwijs zijn er 2e kansonderwijs (vervolgonderwijs kan dan zonder basisschool diploma), vakgerichte cursussen, bedrijfsopleidingen, re-integratietrajecten, volksonderwijs (bijv. volkshogescholen), studiecentra etc.

Toelating tot dagopvang en kleuterschool gaat meestal in volgorde van aanmelding. Voorzieningen voor kleuters maken eigen toelatingsprocedures. Ouders kiezen zelf een instelling, maar in Riga krijgen kinderen uit de stad zelf voorrang. Kleuter en leerplicht scholen mogen (gymnasia uitgezonderd) geen toelatingstests hanteren. Gemeenten zijn verplicht te zorgen voor voldoende basisschool voorzieningen. Als er geen plek is op de school die ouders kiezen moet de school dat ouders en onderwijsraad binnen 10 dagen na aanmelding laten weten. Dan krijgen ouders van de raad alternatieven aangeboden. Op het platteland zorgen gemeenten voor gratis schoolvervoer. Toelating tot vervolg onderwijs hangt in eerste instantie af van diploma en cijferlijst van de basisschool. Als het resultaat niet voldoet aan de criteria mogen vervolgscholen toelatingsexamens afnemen. Deelnemers moeten dan binnen 5 werkdagen de uitslag krijgen. In het speciaal onderwijs en voor wezen gelden geen toelatingsexamens. Voor toelating tot het hoger onderwijs is altijd een diploma van het vervolgonderwijs nodig. Verdere stellen de opleidingen zelf hun toelatingscriteria vast. Vaak zijn beoordelingen op het einddiploma criterium en toelatingsexamens en vaardigheden tests komen veel voor. De eisen hangen af van aantal beschikbare plekken en studenten aanbod. In het 2e kans onderwijs voor volwassenen geldt 15j als jongste leeftijd.

Volgens Key data on education in Europe 2009 (veldwerk 2006) lopen docenten van de kleuterschool tijdens de opleiding stage. In het basis en vervolgonderwijs gebeurt dat bij vakdocenten veelal na de opleiding. Alle docenten doen in Letland een 4 tot 5 jarige HBO of universitaire opleiding waarvan ze in 3 jaar ook voor de klas staan. Het aandeel vaktraining ligt hoog (65 tot 75%, NL 20 tot 25%) en praktijkstages beslaan een zesde van de lestijd. Universitaire docenten zijn gepromoveerd (DR graad) of onderwijs assistent. Omdat er een tekort aan kleuterleidsters is er ook een korte 2jarige opleiding en mogen basisschooldocenten op kleuterscholen werken. Docenten kunnen direct na afstuderen een vaste aanstelling krijgen en krijgen verplicht bijscholing. Letland telt veel scholen die les geven in minderhedentalen en sinds 2001 is er leerplicht voor 5 en 6 jarigen, o.m. om taalachterstanden te voorkomen. Aan de onderbouw van de leerplichtschool was 64% van de docenten meer dan 6 uur lang bijgeschoold in leesonderricht (EU 44%). Hier kreeg 8% van de leerlingen binnen de klas (EU 5%, NL 8,5%) en 42% buiten de klas (EU 15%, NL 29%) extra leesles van een specialist. Verder kreeg nog 2% (EU 5%, NL 4%) aanvullend les van een andere volwassene. Docenten krijgen formele steun voor les aan leerlingen met handicaps/ achterstanden en informele steun bij problemen met lesgeven, conflicthantering en persoonlijke problemen. Bij voltijddocenten is de werkdruk beschreven in totale werktijd en lestijd (40 en 21u van basisschool t/m vervolgonderwijs). Docenten zijn in Letland werknemer en kunnen worden ontslagen. Ze kunnen met vol pensioen op hun 62e. In Letland en Estland viel buiten het hoger onderwijs het aandeel vrouwelijke docenten (86%) onder de Eu top. Letse basisscholen tellen relatief weinig jonge docenten (onder 30j). Voor schoolleiding waren geen onderwijservaring en extra training omschreven. De leiding besteedde van de tijd 37% aan management en administratie (EU 38%), 16,5% (om 12,5%) aan leerplanontwikkeling, 14,5% (om 22%) aan lesgeven, 22,5% (om 22%) aan contact met ouders en leerlingen en 9 (om 6%) aan overige activiteiten. Op de basisschool zijn in de onderbouw veelal vaste onderwijzers gangbaar. De bovenbouw kent vakdocenten. De docenten salarissen waren in 2006/7 naar koopkracht veel lager dan die in NL en BE. Het beginsalaris was naar de maatstaf van de nieuwe lidstaten redelijk, maar salarissen gingen weinig omhoog zodat de hoogste ook naar NLS maatstaf laag waren. Wel kregen docenten gratis schoolmaaltijden en korting op veel voorzieningen.

In 2009 heeft men de landelijk voorgeschreven maximale en minimale groepsgrootte afgeschaft. Wel zijn klassenleraren belangrijk. Op de kleuterschool zijn groepen van dezelfde of gemengde leeftijd en soms naar nationaliteit (afhankelijk van wat de ouders willen). Op de basisschool en in het vervolgonderwijs zijn leeftijd groepen standaard. In 2008 kwam de kleuterschool op 9,2 en basisschool en vervolgonderwijs kwamen op 9,3 leerlingen per docent (weinig naar EU maatstaf). De groepsgrootte varieert in het vervolgonderwijs nogal met vak en methode. In het beroepsonderwijs ligt de doorsnee grootte rond 25. Het Letse schooljaar loopt op de basisschool op van 34 weken voor groep 1 naar 37 voor groep 8 en 9, in het algemeen vormend vervolg gaat ze van 35 naar 38 weken en in het vakonderwijs ligt ze op 40 weken. Als door de kou scholen dicht moeten, moeten de leerlingen lessen inhalen. Het basis en vervolgonderwijs kent voor leerlingen 12 weken zomervakantie (begin juni-eind augustus), 1 week herfstvakantie (eind oktober), 2 weken kerstvakantie en 1 week voorjaarsvakantie (half maart). Verder zijn de scholen vrij op 5 publieke feestdagen. In het laatste jaar van de basis en vervolgschool vallen de examens in juni. Groep 1 krijgt een week extra vakantie (vaak in februari). Docenten hebben recht op 8 weken betaalde zomervakantie. Qua lestijden kennen scholen een 5 daagse week met lesuren van 3 kwartier. Op de basis/ middenschool liep het maximum aantal uren p/d op van 5 in jaar 1 t/m 3 naar 8 in jaar 8 en 9. In 2008 zat van de leerlingen 2,4% in een ochtend of middaggroep en 24% bleef na de lestijd op school om hun huiswerk daar te maken. In het algemeen vormend vervolgonderwijs bedraagt de maximale werkdag 8 uur en de maximale werkweek 36 uur. In het vakonderwijs kon dit bij leerlingen boven de 18 oplopen naar 40u. Het aantal uren in het vervolg onderwijs hangt ook af van het programma. Naar EU maatstaf loopt het aantal uren p/j bij 7 t/m 14 jarige leerlingen sterk op, maar is het totaal aantal lesuren niet groot. De tabel hierna toont hoe bij 15 jarigen de werkdruk aan huiswerk groot was vergeleken met NL, Vlaams België en de EU.

Aandeel leerlingen van 15 in % dat in 2006 p/w 2 uur of meer besteedde aan huiswerk voor de vakken

Let

NL

Vla BE

EU27

Taal

41

20

20

35

Wiskunde

51

26

36

38

Natuurkunde

35

21

20

30

Qua lessenpakket worden landelijk leerdoelen opgesteld en is de uitwerking in handen van scholen. Deze moet wel worden goedgekeurd. Op de basis/ middenschool zijn Lets of Russisch en Lets de moedertaal vakken. Men onderscheidt de vakgroepen basis technologie & β vakken, talen, kunst en mens & maatschappij (gedetailleerde invulling onder het kopje kleuter en basisonderwijs). Het kernleerplan van het algemeen vormend vervolgonderwijs kent de 4 richtingen algemeen; klassiek, talen & sociaal; wis & natuurkunde/ techniek en inleidend vakonderwijs. Rond 25% van de lestijd mag worden besteed aan vrije keuzevakken. Het beroepsonderwijs kent een verplicht kernpakket met 8 verplichte vakken en 3 keuzevakken uit 8. Verder waren er 8 hoofdrichtingen met daarbinnen 220 specialisaties. Sinds 2009 is men er sterk op toegespitst vakopleidingen meer bij de vraag op de arbeidsmarkt te doen aansluiten. Daardoor zullen specialisaties worden aangepast of wegvallen. Op http://izm.izm.gov.lv/58.html zijn de nieuwste plannen en ontwikkelingen te vinden. De tabel die nu komt geeft een indruk van de nagestreefde verdeling van lestijd binnen de leerplicht vergeleken met de standaard binnen 19 EU landen in de OESO in 2008. Het betrof 9 t/m 11 jarigen en 12 t/m 14 jarigen. Opvallende afwijkingen naar boven zijn vet en naar beneden cursief gedrukt. Daarbij valt op dat godsdienst/ ethiek en in de bovenbouw creatief weinig en technologie en in de bovenbouw vreemde taal en wiskunde veel tijd krijgen toebedeeld.

Vak

Basisschool %

Vervolg %

Let

EU19

Let

EU19

Lezen, schrijven moedertaal

23

24

16

16

Rekenen/ wiskunde

19

16

17

13

Natuurkunde/ biologie

9

8

12

14

Geschiedenis, aardrijkskunde, maatschappijleer

9

7

13

12

Vreemde talen

10

10

19

14

Technologie

3

1

5

4

Creatief

13

12

5

9

Gym

9

9

7

8

Godsdienst/ ethiek

1

4

2

4

Praktisch/ vak/ ICT

1

1

2

1

Overig

4

3

Verplicht vast

97

97

98

95

Verplicht flexibel

3

3

2

5

ICT les is ook verweven in andere vakken en leerlingen kunnen zich er in specialiseren. Het aandeel 15-75 jarigen dat in het kwartaal voor de vraagstelling internette op een onderwijs instelling was in 2010 relatief groot (10%, NL 13%; EU27 8%, BE 9%) evenals het aandeel ervaren internet gebruikers (5 of 6 taken uitvoeren: 19%, hoogste EU na Litouwen, EU10%, BE 8%, NL 6%). Docenten bepalen zelf hun methode (de variatie is erg groot) en hun lesmateriaal binnen de eisen en het keuzepakket van het ministerie. Het beoordelen geschiedt in groep 1 van de basisschool geheel en t/m groep 4 deels beschrijvend. Verder is de ook in NL gebruikte schaal van 10 (hoogste) t/m 1 gangbaar, echter met 5 als laagste voldoende. Aan het eind van groep 3, 6 en 9 worden in bepaalde vakken landelijke toetsen afgenomen. Ze tellen in jaar 9 niet mee in de eindbeoordeling, want die geschiedt dan via een staatsexamen in de vakken wiskunde, moedertaal (bij minderheden Lets en moedertaal), geschiedenis en één vreemde taal (veelal Engels). Leerlingen met een onvoldoende krijgen een herkansing. Verder krijgen leerlingen 2 x p/j een schoolrapport. In het vervolgonderwijs krijgen leerlingen 1 x p/j een rapport. Bij de staatsexamens waarmee de algemeen vormende variant wordt afgesloten hanteert men de letterschaal A t/m F met A als hoogste. In het vakonderwijs kan men bij praktijktests alleen slagen of zakken. Zowel in basis als algemeen vormend vervolgonderwijs mogen leerlingen met maximaal 2 onvoldoendes herexamen doen om doubleren te voorkomen. In het vakonderwijs kan doubleren niet. Het eindexamen van de algemeen vormende variant behelst een staatsexamen in de vakken Letse taal en literatuur en wiskunde en verder een examen in een door de school te bepalen en een door de leerling te kiezen vak. Afhankelijk van het vak is dat een staatsexamen of een schoolexamen. Vakopleidingen worden afgesloten met een theorie en een praktijkexamen die bij voldoende resultaat uitmonden in een vakdiploma. Het middelbare schooldiploma is voorwaarde voor toelating tot hoger onderwijs, maar daarnaast hanteren de meeste instellingen eigen criteria en toelatingsexamens. In het hoger onderwijs kent men naast de punten en graden van de Bologna structuur ook de schaal van 10 t/m 1.

Op http://www.oecd.org/dataoecd/54/12/46643496.pdf staan de resultaten van het Pisa schoolon­derzoek van 2009 onder 15 jarigen. Daarbij scoorden de Letse scholieren in de middenmoot. Op de diverse leesschalen werden ze 15e van de EU27 landen, op wiskunde gedeeld 13e en op andere exacte vakken gedeeld 14e. Cultuur en sfeer zijn in het Letse onderwijs nogal competitief. Beoordelingen spelen een belangrijke rol. Er ligt een zekere nadruk op exact. In 2006/07 was het segment leerlingen dat in het 4e jaar van de basisschool melding maakte van diefstal aan de kleine kant (20%, EU 23,5%), maar het deel dat melding maakte van pesten (31 in 25%) of verwonding door andere leerlingen (35 om 28%) was boven gemiddeld. Het gedeelte schoolhoofden dat voortgang beletten als een serieus probleem zag was het grootst binnen de Eu (49,5%, EU 15%, NL 22%, Vlaanderen 11%) en ook vonden relatief veel hoofden spijbelen (36%, EU 15%, NL 6%, VL BE 3%) een probleem. Onrust scoorde gemiddeld (24 om 25%, NL 21%, VL BE 13%).

Speciaal en achterstandsonderwijs

Het Letse speciale onderwijs is er niet speciaal op gericht kinderen met handicaps in het gewone onderwijs te houden. Wel wil men graag achterstanden bijtijds voorkomen en o.m. daarom is in 2001 besloten om de laatste 2 jaar van de kleuterschool onder de leerplicht te laten vallen. Er zijn voorzieningen van kleuterschool tot vervolgonderwijs. In 2008/09 telde Letland 62 speciale scholen, waarvan een aantal is toegespitst op een bepaalde categorie handicaps. Verder zijn er speciale groepjes op gewone scholen en er is aanvullend onderwijs binnen gewone groepen. Op gewone scholen zijn hier remedial teachers voor. In 2008/09 ging 3,7% van de leerlingen naar een speciale school of groep. In 2009/10 is de uitrusting van deze voorzieningen gemoderniseerd. Kinderen kunnen het heel jaar door tot een speciale school worden toegelaten op verzoek van de ouders en op voorspraak van een pedagogisch medisch comité dat het kind heeft onderzocht. Uiteraard zijn de groepen in het speciale onderwijs kleiner en de methoden zijn aangepast. In 2008/09 viel ruim 40% van de Letse bevolking onder een etnische minderheid, voor ruim 85% uit andere voormalige Sovjet republieken (Rusland 70%, Wit-Rusland 9%, Oekraïne 6%) en verder m.n. uit Polen (5%) of Litouwen (3%). Buiten het universitaire onderwijs kreeg rond 30% van de leerlingen les in een minderhedentaal, bij 24% formeel uitsluitend Russisch. Men ziet het niet beheersen van de Letse taal als een achterstand en men wil in het leerplicht onderwijs alle Russischtalige scholen 2talig  maken. Sinds 2004 wordt in het vervolgonderwijs nagestreefd om 60% van de vakken in het Lets en 40% in het Russisch te geven. het aantal immigrantenkinderen is in Letland te verwaarlozen. Wel zijn er sinds kort zijn er op relevante scholen remedial teachers voor de zigeuner minderheid (die overigens al lang in Letland woont).

Betaling van het onderwijs

De onderwijsuitgaven van de Letse overheid lagen tussen 2004 en 2007 rond 5% van het BBP, maar kwamen in 2008 op 5,7% BBP (EU27: 5,1% in 08). De privébijdrage zakte van 0,8 naar 0,6% BBP (EU 0,75% in 08). Daarmee kwamen de totale onderwijs uitgaven voor 08 op 6,3% van het BBP (€1,8 miljard, uitgedrukt in koopkracht, EU 5,9% in 07). Het BBP aandeel voor privaat of bijzonder onderwijs is na 2000 gezakt en relatief klein (0,24% in 2008, EU 0,5%). Het deel van de uitgaven uit publieke bron was relatief groot (90%, EU 86%; privaat 10 om 14% in 08). Hetzelfde geldt voor het aandeel van gemeenten in de bestedingen (71%, EU 28%; centrale overheid 29 om 45%). De uitgaven naar koopkracht lagen in 2005 op 47%, maar in 2008 al op 66% van de EU27 normaal (basis 81%, vervolg 62%, hoger onderwijs  54% ervan). Van de uitgaven kregen kleuter (0,85% BBP, EU 0,5%) en basis onderwijs (1,5 om 1,2%) relatief veel. Vervolg onderwijs kreeg een doorsnee segment  (2,4 om 2,2%) en hoger onderwijs wat weinig (1 om 1,1%). In 2008 ging van de bestedingen in het publieke onderwijs veel naar kapitaalsuitgaven (15,8%, EU27 8,9%) en dit deel is sterk gestegen (9% in 2000, d.w.z. +75%, EU +7%). Van de lopende uitgaven (de rest) was het deel voor staf/ personeel (75 om 78%) aan de kleine en dat voor andere lopende uitgaven aan de grote kant (25 om 22%; bron Eurostat). Het eerste segment is wat gestegen en het laatste wat gezakt. Het Letse BBP aandeel voor onderzoek en ontwikkeling (R&D) steeg tussen 2000 en 2008 van 0,4 maar 0,6% BBP, maar lag in 2009 weer op 0,5% BBP (EU van 1,8 naar 2,1% BBP, NL 1,8%, BE 2% in 09). Het aandeel erin van het hoger onderwijs ging tussen 2005 en 2009 van 1,2 naar 3% (EU 0,9%, NL 0,2%, BE 3,8% in 2007).

Tussen 2007 en 2013 krijgt Letland €4,6 miljard aan Europees geld. Daarvan gaat €380 miljoen naar onderwijs en opleiding en €190 miljoen naar ICT infrastructuur. Men gebruikt het geld o.m. voor docenten aan de basisschool en in β vakken en Lets (bijscholing minderheden), renovatie van schoolgebouwen, verbetering van infrastructuur (voorzieningen voor ICT en gehandicapte leerlingen) en beurzen voor leerlingen aan vakopleidingen.

Het deel van de publieke onderwijsuitgaven aan beurzen en leningen voor leerlingen/ studenten zakte tussen 2000 en 2008 van 10 naar 4,2% van alle onderwijsuitgaven en kwam daarmee onder de EU normaal (EU van 5,2 naar 6,4%; leerlingen: van 7,0 naar 4,3% uitgaven, EU van 2,9 naar 3,7%; studenten; van 25 naar 7% HO uitgaven, EU van 14,5 naar 16,7%). In Letland betalen alle studenten tussen €7 en €30 p/j inschrijfgeld. Verder betalen ze collegegeld en dat varieert per richting en instelling. Vergoedingen hangen o.m. af van of een student aan een publieke (rond tweederde van de studenten) of een private instelling (de rest) studeert. Zo’n 30% van de studenten kreeg in 2009/10 een overheidsbijdrage (bij staatsinstellingen ruim 40%). Het krijgen ervan hangt o.m. af van studierichting (vraag op de arbeidsmarkt) en cijferlijsten en wordt elk jaar opnieuw bepaald volgens een soort wedstrijd. Veel studenten lenen geheel of deels, maar dan hebben ze een borg nodig. Voor bepaalde studierichtingen wil de staat wel borg staan. Werkstudenten komen veel voor. Ze kunnen gebruik maken van belastingaftrek. Verder zijn er veel goedkope of gratis studentenvoorzieningen. In het basis en algemeen vormend vervolgonderwijs maken de ouders gebruik van kinderbijslag en belastingaftrek en leerlingen krijgen reiskosten vergoed en gratis school maaltijden. In het publieke beroepsonderwijs krijgen leerlingen een kleine beurs en gedeeltelijk reiskosten vergoed. Op kleuterscholen betalen ouders een deel van de maaltijden en schoolgeld. Voor speciale groepen springt de overheid soms bij.

Kleuter en leerplichtonderwijs

Gemeenten zijn verplicht om te zorgen voor genoeg voorzieningen. Veelal zijn dit   kleuterscholen, maar er zijn ook basisscholen met een kleuterafdeling en er is opvang bij gediplomeerden thuis. Letland kent voorzieningen voor 2 t/m 7 jarigen. Door dalende interesse en geboortecijfers bereikte de deelname tot dan toe een dieptepunt (52.000), maar in 2010 lag ze weer op 71.000. In 2010/11 was voor 75% van de kleuters Lets de voortaal en bij 22% Russisch. Verder kreeg 3% opvang en begeleiding in een 2talige omgeving. De deelname bij private instellingen (veelal volgens een methode) lag ook op 3%. Overal staat naar methode spelend leren hoog in het vaandel. De aanhang van formele opvang van 0 t/m 6 jarigen was in sept. 2009 klein voor 0-3 jarigen (23 om 44%), maar relatief groot voor 3-6j (76 om 63%). Veel Letten vonden publieke voorzieningen voor de leeftijdgroep nodig (76%, EU 68%), maar relatief weinigen waren tevreden over kwaliteit (38 om 54%) en betaalbaarheid van formele kinderopvang (29 om 41%, Special Eurobarometer 321, wave 72.1). Tussen 2005 en 2009 zakte het segment onder 3j dat formele opvang gebruikt van 17 naar 15% (veelal meer dan 30u; EU25 stijging van 26 naar 29%, BE 33%, NL 49% in 09, maar veelal minder dan 30u p/w). Ook bij kinderen tussen 3 en 6 bleef het gebruik onder gemiddeld (73%, +10%, 67% 30+u; EU 95%, +15%, 45% 30+u; NL 87%, 12% 30+u; BE 99%, 69% 30+u). In 2009 was het segment 3 jarigen op de kleuterschool ook aan de kleine kant (71%, EU 77%, NL 0%, BE 99%, EU doelstelling voor kinderen t/m 3j: 33%). Bij 4 jarigen betrof het 81% (EU 86%, NL en BE 99%), bij 5 jarigen 93% (EU 78%, NL 99%, BE 98%) en bij 6 jarigen 91% (EU 25%, BE 5%, NL 0%). Na 2002 steeg de deelname flink doordat 5 en 6 jarigen onder de leerplicht kwamen (Eurostat, education indicators).

In Letland brengen kinderen de rest van hun 11 jarige leerplicht periode (5 t/m 15j) door aan de 9 jarige basis/ middenschool. Het aanbevolen aantal lesuren p/j is naar EU maatstaf niet al te groot en liep in 2009/10 op van 515 in jaar 1 naar 807 in j 8 (779 in eindexamenjaar 9). De leergang is sterk gekoppeld aan het nationale leerplan. Verplichte keuzeuren zijn er weinig en alleen in de bovenbouw (laatste 3 jaar). Sinds 2007 zitten Lets, wiskunde, sociale wetenschap, sport, muziek, visuele kunst en huishoudkunde in het lesprogramma van alle jaren. In 2004 kwamen ethiek en christelijke religie in het programma van groep 1 t/m 3 (ouders moeten kiezen). Kennis der natuur wordt in de eerste 6 jaar gegeven. In het 3e jaar komt Engels als eerste vreemde taal, maar dat wordt steeds vaker al vanaf het begin gegeven (m.n. in de gespecialiseerde scholen die er ook zijn). Literatuur komt in jaar 5. Vanaf jaar 6 volgen geschiedenis (jaar 6 en 7 wereldgeschiedenis, daarna vaderlands) en een 2e vreemde taal, in jaar 7 aardrijkskunde en biologie en in jaar 8 schei en natuurkunde. Lessen in informatica zitten in jaar 5 t/m 7. Voor getalenteerde of achterstandsleerlingen zijn er extra lesopties. Verder bieden scholen buitenschoolse activiteiten als koorzang, muziek, dans en sport. In 2009 kregen leerlingen in de bovenbouw les in 1,7 vreemde talen (EU27 1,4). Het aantal leerlingen tussen 7 en 15 daalde tussen 2000 en 2009 sterk vanwege dalende geboortecijfers en naar Rusland terugkerende gezinnen (van 299.000 naar 188.000; -37%; EU27 -7%). Basisscholen zijn in Letland relatief klein. In 2010 koos na het eindexamen 61% van de leerlingen een algemeen vormend vervolg (65% in 05), 34% ging en beroepsopleiding doen (30% in 05) en 5,3% deed geen vervolgopleiding (om 5,1%).

Secundair vervolgonderwijs

Het algemeen vormend vervolgonderwijs duurt in Letland 3 jaar en is doorgaans bestemd voor 16 t/m 18 jarigen. Middelbare vakopleidingen kunnen 2 tot 5 jaar duren. Er is een korte variant van 1 jaar voor leerlingen van 15 die geen studiehoofd hebben met een optie op 2 of 3 jaar extra. Verder zijn er 4 tot 5 jarige vakopleidingen voor leerlingen vanaf 16j en er zijn gespecialiseerde beroepsopleidingen voor 19 tot 22 jarigen. Van deze opleidingen bestaan dag en avond varianten. De laatste vallen onder het volwassenen onderwijs. Onder de gebruikte methoden vallen naast traditionele kennisoverdracht individuele opdrachten, groepswerk, projecten, oefening, discussie en practica in lab of op de werkvloer. Aan algemeen vormende varianten omvat het verplichte kernpakket de vakken moedertaal en literatuur (bij minderhedentalen te verdelen tussen Lets en de minderhedentaal), 2 vreemde talen, wiskunde, geschiedenis, economie (basis zakelijke economie), toegepaste informatica en sport. Daarnaast mogen leerlingen 3 vakken kiezen uit economie, aardrijkskunde, psychologie, politiek en rechten, huishoudkunde, ethiek en cultuurkennis. De basis vakopleiding telt (met 5% speling) 35% theorie en 65% praktijk (incl. practica op school). Vervolg vakopleidingen kennen een half om half verhouding. Het deel algemene vorming omvat de richtingen taal en communicatie (met Lets en één vreemde taal verplicht), wiskunde, natuur & techniek (verplicht wiskunde en toegepaste informatica), sociaal en cultuur (geschiedenis en basisbedrijfsvoering verplicht) en sport. Binnen deze richtingen moeten ook keuzevakken worden aangeboden en daarin moeten de thema’s gezondheid, milieu, veilig werken en staatsdefensie terug te vinden zijn. Het vakgedeelte kent de 8 hoofdrichtingen algemeen; taal, literatuur en kunst; sociale wetenschap, business en rechten; β vakken en ICT; techniek, fabricage en bouw; landbouw; zorg en welzijn en dienstverlening (publiek en privaat) met daarbinnen in 2008/09 rond 220 specialisaties (nu wellicht minder en andere).

Volgens het Letse CBS (http://www.csb.gov.lv/en%20/ onder education) daalde de deelname aan het vervolgonderwijs tussen 2005/06 en 2010/11 met bijna 20% naar 87.700. Daarvan deed 62% (54.600) een algemeen vormende variant (66% in 05), voor 53% meisjes (56% in 05) en 38% (35.800, -17%) deed een vakopleiding, waarvan 60% jongens (in 2005 idem). De vervolg vakopleiding trok 1857 deelnemers (bijna 60% vrouw; in 2005 nog ruim 4000) en de korte vakopleiding had in 2010/11 een deelname van nog geen 500 (1275 in 2005). De deelname aan de algemeen vormende variant was daarmee relatief groot (19 EU landen in de OESO in 2008: 47,3%, bron: Education at a glance 2010), die aan vakopleidingen klein (EU19 48%) en die aan leerwerk trajecten erg klein (0,6 om 16%). In 2010 waren bij vakopleidingen de richtingen in volgorde van populariteit techniek, fabricage en bouw 43% (in 2005 ook), diensten (van 23% in 05 naar 22%), sociaal/ business/ recht (van 15 naar 14,5%), taal/ literatuur & kunst (van 6,8 naar 8,7%), natuurwetenschap/ ICT 6%, landbouw (van 2,2 naar 2,6%), zorg & welzijn (van 1,6 naar 1,8%) en algemeen (van 0,7 naar 0,8%). In 2007/08 moest in het hele algemeen vormend vervolg 3% en in 2010/11 3,5% van de leerlingen een jaar overdoen. Het aandeel is het grootst in de bovenbouw van de basisschool. In 2010 ging na het eindexamen van het algemeen vormend vervolg 59% verder in het hoger onderwijs (in 2007 nog 74%), 4,2% verkoos een vakopleiding op MBO niveau (4,3% in 05) en maar liefst 37% hield op met vervolgstudie (in 2005 nog 21,5%).

Volgens Eurostat steeg de onderwijs deelname onder 18 jarigen in Letland tussen 1998 en 2006 van 61 naar 86% (bij sterkste stijgers EU, EU van 68 naar 77,5%). Na een dipje in 2008 (80,4%) lag ze in 2009 weer op 85% (EU toen 77,6%; wellicht kozen vanwege de kredietcrisis meer 18jarigen toch maar voor doorleren). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder vervolgdiploma) zakte tussen 2003 en 2010 naar EU maatstaf sterk (van 18 naar 13,3%, -26%) en eindigde onder de EU normaal (14,1%; -15%). Daarbij bestaat een relatief groot manvrouw verschil ten nadele van mannen (v 9,4%; m 17,2%; EU v 12%, m 16% in 2010). Het deel van de leerlingen dat een vakopleiding doet is relatief klein. Bij jongens zakte het tussen 1998 en 2009 van 48 naar 43% (EU van 59 naar 55%) en bij meiden veranderde het nauwelijks (van 30 naar 29%, EU van 48 naar 43%). In 2009 kreeg ruim 97% van de leerlingen in het secundair vervolgonderwijs Engels (EU 94,5%), bijna 29% Duits (om 26,5%) en 4% Frans (om 26%, Eurostat).. T.o.v. 2004 steeg het deel dat Engels kreeg minder dan in de EU (6 om 11%) en het deel dat Duits kreeg zakte tegen de Eu trend (-28%, EU +5%).

Hoger Onderwijs

De oudste hoger onderwijs (HO) instelling is de universiteit van Letland in Riga (tussen 1862 en 1919 het Polytechnisch instituut van Riga). Na 1991 werden de HO instellingen meer autonoom en de 5 jarige diploma studies werden vervangen door BA en MA graden. Via de HO wet van 1995 werden kwaliteitsgaranties en regels voor erkenning van buitenlandse diploma’s ingevoerd. Letland kent instellingen op universitair en HBO niveau. In 2002 kregen de eerste vakscholen een HBO opleiding. Sinds 2010 moeten bij de vakopleidingen academies 30% en hogescholen (augstskola) 20% promovendi in de staf hebben. De meeste publieke instellingen van nu waren er al in de Sovjet tijd. Tijdens de 2e onafhankelijkheid zijn er vooral private instituten bijgekomen. De huidige HO wet is van 2005. Thans is in Letland de Bologna structuur met haar graden en indeling gangbaar. In 2009 was een nieuwe ontwerpwet op het HO in behandeling die o.m. het onderscheid tussen HBO en universitair moet opheffen, de banden met Europa moet verstevigen. de fondsenwerving moet verbeteren en de band met de arbeidsmarkt moet versterken. In 2009 en 2010 werd echter ook op het HO zwaar bezuinigd. Nu studeren alle studenten binnen de Bologna structuur (EU19 71% in 2008), waarvan ruim 14% MA studenten (EU19 16% in 08).

Onder alle leerlingen en studenten die er zijn valt het aandeel (HO) studenten in Letland onder de EU top (25,4 om 17,6% in 2009, Eurostat). In 2006 bereikte het in aantal een piek van 131.000, maar daarna zakte het naar 125.400 in 09 (+79% t.o.v. 1998, EU  +29%). Het Letse CBS kwam wat lager uit. In 2010/11 telde dit 58 HO instellingen, 3 minder dan een jaar eerder, waarvan 34 van de staat met 70% van de studenten en 24 privaat met de overige 30% (tussen 1991 en 2009 groeide het aantal instellingen). De meeste (en ook de grootste) instellingen zitten in Riga. De grootste zijn de universiteit van Letland (rond 20.000 studenten), de technische universiteit van Riga (±15.500), de landbouw hogeschool (7000) en de private instellingen “Turiba school of business administration” (6500) en de Baltische internationale academie (5700). Van de studenten was 15% jonger dan 19j (EU ook) en 85% was onder 35j (Eu 85% onder 30,5j). Deze grote bijdrage van oudere studenten hangt samen met het grote segment deeltijd studenten. Volgens Eurostat kwam dat in 2009 op 42,5% (EU 21%). Het segment dat met een promotieonderzoek bezig was, was klein (1,6 om 2,6%). In Letland is het aandeel vrouwelijke studenten het grootst binnen de EU. Tussen 2000 en 2009 lag het rond 64% (EU van 53,5 maar 55,5%, Eurostat). Bij opleidingen voor de dienstensector steeg het aandeel vrouwen het sterkst (van 37 naar 56%) en bij de sectoren zorg en welzijn (86 om 74%) en kunst en talen (78 om 66%) was dit aandeel het grootst binnen de EU. De onderwijsopleidingen telden 85% vrouwen (Eu 77%), verder gevolgd door sociale wetenschap, business en rechten 68,5 om 58,5%, landbouw 49 om 50%, natuurwetenschap/ ICT 32 om 38% en techniek, fabricage en bouw (20,5 om 25%).

In 2009 waren de studierichtingen in volgorde van populariteit sociale wetenschap, business, recht & economie (53%, bij EU top, EU27: 35%), techniek & bouw (11,3 om 14,3%), onderwijs (9 om 8,2%), kunsten & letteren (7,5 om 12,5%), zorg & welzijn (7,2 om 14%), dienstverlening (6,1 om 4%), β vak/ ICT (4,5 om 10%) en landbouwsector (1 om 1,7%). In 2000 was de deelname bij onderwijs het grootst binnen de EU (19,5%) , maar de daling nadien is ook het grootst. Andere richtingen die veel terrein verloren waren landbouw (-80 om -28%) en β/ICT (-28 om -5%). De richtingen diensten (+85 om +50%), zorg & welzijn (+70 om +25%), sociaal business & recht (+13%, Eu vrijwel gelijk gebleven) en techniek, fabricage & bouw (+11 om -9%) werden populairder. Eind 2006 was in Letland het aandeel voorstanders van vrije toelating tot het HO aan de kleine kant naar EU maatstaf (39%, EU 43%; voor selectie 58%; EU 47%; bron EB 273, wave 66.3). De instroom van buitenlandse studenten vanuit Europese landen naar Letse universiteiten is (wellicht mede door de taal) erg klein en lag tussen 2001 en 2009 veelal rond 0,5% (0,6% in 2009, EU27 van 2,4 naar 3,1%). De uitstroom van Letse studenten naar HO instellingen in EU landen werd relatief groot en steeg tussen 2000 en 2009 van 1,3 naar 3,3% (EU27 stijging van 2,1 naar 2,7%).

Volwassenenonderwijs

In 17een 18e eeuwse analen uit Letland wordt al melding gemaakt van studie groepen thuis. In 1909/10 kwam men bij een eerste officiële telling uit op 308 private educatieve faciliteiten. Bij de eerste onafhankelijkheid tijdens het interbellum werd één en ander in een formeel kader geplaatst. Ook verzorgden HO instellingen open avondcolleges voor deelnemers vanaf 16j, o.m. om iedereen gelegenheid te geven kennis te maken met iconen van cultuur en wetenschap. Tijdens de Sovjet periode was er buiten partij propaganda geen ruimte voor formeel volwassenen onderwijs. Na het herstel van de onafhankelijkheid in 1991 kwam het item weer op de agenda. In 1993 volgde de oprichting van de Letse volwassenen educatie bond LAEA als overkoepelende NGO voor niet formeel onderwijs. In 1995 opende het orgaan 27 infocentra in Letland en men legde contact met Europese geestverwanten. In 2009 waren er rond 75 onderwijs voorzieners bij aangesloten. In 2008 is de wetgeving op formeel volwassenen onderwijs aangepast. Men wil dit verder reguleren, belanghebbende partijen er bij betrekken en de faciliteiten en toegankelijkheid verbeteren. Behalve door onderwijs instellingen wordt het onderwijs verzorgd door gemeenten (trainingcentra), ministeries, volkshogescholen, beroepsclubs en instellingen en bedrijven. Thans geldt 15j als minimum leeftijd voor deelname. Volwassenenonderwijs om een regulier schooldiploma te krijgen en trajecten voor werklozen zijn gratis. In 2010 kreeg het item met EU geld extra landelijke aandacht.

Volgens Eurostat lag in 2010 de deelname aan levenslang leren in de maand voor de vraagstelling onder 26-65 jarigen in 2009 op 5,3% en in 2010 op 5% (m 3,4%, v 6,5%; EU 9,1%; m 8,3%, v 10%). Ze steeg met het niveau van opleiding van 1,5% bij degenen met alleen basisschool (EU 3,8%) naar 8,5% bij hoger opgeleiden (EU 16,7%). Onder werklozen van de leeftijdsgroep lag ze op 6,5% (in 2009 nog 4,9%), maar onder jeugdwerklozen (15-25j) zakte de deelname tussen 2004 en 2009 van 44 naar 21,5% (EU van 27,5 naar 25%). De deelname onder 25-75 jarigen aan een opleiding voor een regulier school of HO diploma zakte tussen 2004 en 2010 van 11,3 naar 6,2% (EU 7,4% in 2010) en die aan informeel onderwijs steeg van 2,2 naar 4,1% (EU 7,2% in 2010, weinig veranderd). In 2007 lag de deelname aan arbeid gerelateerde informele educatie met 84,4% vrijwel op de EU normaal (83,4%). Onder de motieven scoorden minder kans op baanverlies (27,7%, 2 na hoogste 24 EU landen), nieuwe mensen/ plezier (24%, 2e), nuttige kennis (58%, 3e), diploma (38%, 3e), betere carrièreperspectieven (7e) verplichte deelname (34%, 8e) en meer kansen (18%, 10e) relatief hoog. Interesse of eigen zaak beginnen scoorden laag gemiddeld. In 2005 was het aandeel bedrijven dat opleidingen aanbood klein (36%, EU25 60%, 53% in 1999, EU toen 61%; bron Eurostat) evenals het segment werknemers dat er aan meedeed (15%; EU25 34% 12 om 39% in 1999). In 2005 staken bedrijven er 0,8% van hun budget voor arbeid in (EU 1,6%).

Evaluatie van het onderwijs

Qua toelating binnen de leerplicht kunnen ouders vrij kiezen, maar ze moeten wel zorgen dat ze op tijd zijn. Scholen moeten bij weigering met een alternatief komen. Private scholen (al dan niet op basis van geloof) worden in het leerplicht onderwijs slechts deels gesubsidieerd. Doordat de hele leerplichtfase binnen één school plaatsvindt hoeven leerlingen zich niet snel vast te leggen op een beroeps of algemeen vormend vervolg. Na de leerplicht spelen toelatingsexamens en beperkte toelating vaak een rol en m.n. hoger onderwijs kan duur zijn. Nazomer 2009 vond een naar Eu maatstaf doorsnee segment Letten dat eigen onderwijs bijdragen belangrijk zijn voor goed onderwijs, zelfs als dat de deelname zou kunnen beperken (24%, EB 321, wave 72.1, QA 25b) en het aandeel voorstanders van vrije toelating tot hoger onderwijs is relatief klein. Desondanks valt de deelname onder de EU top. Eind 2006 was de tevredenheid over aanwezigheid van basisscholen (68%) en naschoolse opvang (49%) in de buurt iets onder modaal verbreid en in 2009 was het segment tevredenen over kwaliteit (38 om 54%) en betaalbaarheid van formele kinderopvang (29 om 41%) ronduit klein naar EU maatstaf (Special Eurobarometer 321, wave 72.1). Gunstiger is dat in 2006 de groepen op kleuterscholen en in het speciaal en basisonderwijs ook relatief klein waren, al varieert de grootte wel sterk. Scholen waren klein, maar werden groter. Deelname aan en aandacht voor schoolles in vreemde talen is groot. De belangstelling voor Russisch en Duits gaat wel achteruit en het eerste wordt door de overheid aangemoedigd. Cultuur en sfeer in het Letse onderwijs zijn nogal competitief. In 2006/07 was er veel melding van pesten of molest door medeleerlingen en het segment schoolhoofden dat voortgang beletten of spijbelen als een serieus probleem zag viel toen onder de EU top.

In het hele onderwijs viel naar EU maatstaf de belasting voor leerlingen naar lesuren mee, maar leerlingen krijgen wel veel huiswerk. Die voor docenten leek gemiddeld. Hun salarissen liggen naar koopkracht flink onder die van NL en BE. Beginsalarissen waren naar verhouding het minst laag, maar ze liepen vrijwel niet op. Docenten zijn, op sommige kleuterleidsters na, universitair opgeleid met veel praktijk. Er was op veel vlakken formele begeleiding, maar dat kan ook ontaarden in controle. Schoolleiding besteedde relatief veel tijd aan leerplan ontwikkeling en weinig aan lesgeven. De belangstelling voor de beroepsrichting in het secundair vervolgonderwijs (versus algemeen vormend) is aan de kleine kant. Het niveau van opleiding is in Letland hoog naar EU maatstaf. Het gedeelte 25-65 jarigen met hooguit lager vervolgonderwijs was in 2010 met 11,5% het op 4 na kleinst binnen de EU (EU27 27,3%) bij een doorsnee daling (-21%). Het deel met een beroepskwalificatie (een diploma van een secundaire vervolgopleiding) of meer steeg tussen 2000 en 2010 van 83,2 naar 88,5% (+6%; EU van 64,5 naar 73%; +13%). Daarvan had 62% (-5%) een secundair vervolgonderwijs diploma (EU 47%, +4%) en 27% een HO diploma (+58%, EU 26%, +32%). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n diploma) zakte van 17 naar 13,3% (-22%, EU 14,1%; -17%), wel met een relatief groot manvrouw verschil ten nadele van mannen (v 9,4%; m 17,2%; EU v 12%, m 16% in 2010).

Via http://hdr.undp.org/en/data/build/ kan de lezer de positie vinden van landen op de onderwijspoot van de Human development index van de VN. In 2010 stond Letland daarop 16e in de EU27 rangorde. De resultaten van Letse 15 jarigen op de PISA toets vielen in 2009 onder de Europese middenmoot. De beoordeling van het gevolgde onderwijs ging onder Letten tussen 2003 en 2007 van 6,6 naar 6,5 (EU25 van 6,9 naar 7,2; Eurlife indicator) en het cijfer voor de kwaliteit van het onderwijsstelsel bleef 5,9 (EU25 beide jaren 6,3). Uit EB 273/ wave 66.3 TNS opinion & social komt naar voren dat het volksdeel dat onderwijs eind 2006 tot de 3 grootste punten van zorg rekende groot was (voor zichzelf 21%, EU25 13%; voor de komende generatie 47%, hoogste EU, EU 18%). Het deel dat goed onderwijs tot de 2 beste manieren rekende om verder te komen in het leven was toen aan de grote kant (69 om 62%). Begin 2009 was het segment dat het onderwijsstelsel koos als punt van zorg echter een stuk kleiner (voor het land 3 om 6%, voor zichzelf 9 om 9%; bron EB 308, QA 5; keuze van 2 uit 14 opties). Medio 2009 lag het volksdeel dat diploma’s belangrijk leek om werk te vinden qua grootte flink onder de EU normaal (36 om 52%: keuze van 2 opties uit 6; EB 316, wave 71.2).

Naar rendement van het onderwijs qua betaald werk kenden na 2000 laag opgeleiden altijd al relatief veel werkloosheid. In 2010 had nog maar 28% van hen betaald werk (EU 46%). Laag opgeleiden zijn er echter maar weinig. Onder middelbaar opgeleiden lag het  deel met werk in 2008 boven de Eu normaal (74,5 om 70,5%), maar er vielen grote klappen en in 2010 lag het aandeel nog op 61,5% (-18%, EU 68,5%, -3,5%). Ook relatief veel hoog opgeleiden hadden in 2008 een baan (87 om 84%) en de daling was bij hen naar verhouding klein (81% in 2010, -7%: EU 83%, -2%). Qua werkloosheid vielen bij de middengroep de grootste klappen. Landelijk lag ze in 2010 op 19% (7,7% in 2008). Bij laag opgeleiden (alleen leerplicht onderwijs) kwam ze op 32% (EU 16,6%), bij middelbaar opgeleiden op 20,5% (om 9%) en bij hoog opgeleiden op 10,5% (om 6%). Naar inkomen is (mede vanuit het Sovjet verleden) het verschil tussen hoog en laag opgeleiden in Letland veel minder groot dan in NL en iets minder groot dan in België.