Onderwijs

Onderwijsniveau en talen

Op http://eacea.ec.europa.eu/education/eurydice/index_en.php is info te vinden over onderwijsstelsels in de EU landen. Ook via Eurostat, de OESO (education at a glance) en het Zweedse CBS of ministerie van onderwijs (http://www.sweden.gov.se/sb/d/2063) is aan cijfers en info te komen. Zweden kent een leerplicht van 9 jaar; i.e. voor 7 t/m 15 jarigen. De schoolverwachting is langer dan gemiddeld in de EU en lag tussen 2000 en 2008 rond 20 jaar (19,5j in 2008; EU27 van 16,7 naar 17,3 j; bron Eurostat). Qua niveau van opleiding telt Zweden veel hoog opgeleiden. Het gedeelte 25-65 jarigen met een beroepskwalificatie (een diploma van een secundaire vervolgopleiding) is groot. Het bereikte in 2005 een piek (83,6%), maar zakte daarna naar 80.7% in 2009 (-2,9%; EU15 van 66,2 naar 68,8%; +2,8%). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n kwalificatie) is klein. Rond 2000 betrof het maar 7%, in 2006 lag het op 13% en in 2009 op 10,7% (+50% t.o.v. 2000, EU15 15,9%; -18%). Daarbij bestaat een relatief klein manvrouw verschil ten nadele van mannen (v 9,5%; m 10,6%; EU v 13,7%, m 18,1% in 09). Het volksdeel tussen 25 en 65 met hooguit lager vervolg onderwijs lag in 08 met 19,3% onder de EU15 normaal (31,7%). Tussen 1995 en 2005 daalde het flink, maar daarna steeg het licht tegen de EU trend in. OECD Education at glance kwam voor 2007 op 16% van de 25-65 jarigen met lager vervolgonderwijs (19 Eu landen in de OESO 29%; in Zweden 6% alleen basisschool), 47% met secundair vervolg onderwijs (EU19 46%) en 38% met hoger onderwijs (EU19: 24%). Eind 2005 zag qua talen 95% Zweeds, 5% een andere erkende EU taal en 2% een niet EU taal als moedertaal. Toen sprak 89% naar eigen idee genoeg Engels (EU25 38%), 30% genoeg Duits (EU 8%) en 11% genoeg Frans (EU25 11%) om een gesprek te durven voeren (Eurobarometer 243, wave 64.3: zie ook onder communicatie, taal).

Achtergrond, organisatie en beleid

In de 11e en 12e eeuw hadden alle Zweedse kathedralen een school voor geestelijken. De oudste universiteit, die van Uppsala, is gesticht in 1477. In 1623 kwam er 4 jarig secundair vervolgonderwijs. Kerkscholen gaven toen niet universitair onderwijs, maar kinderen van de adel en van rijke boeren kregen privéles. In 1693 kwam het eerste toelatingsexamen voor de universiteit. In 1723 kregen ouders van overheidswege opdracht hun kinderen te leren lezen. Begin 19e eeuw werd het Latijn als internationale taal vervangen door Frans en Engels. In 1842 werd leerplicht ingevoerd en 7 jaar later werd het secundair vervolgonderwijs opgesplitst in een klassieke en een moderne richting. Alle scholen hadden toen nog hun eigen leergang. In 1920 werd een centrale raad ingesteld voor het hele schoolstelsel. De basisschool was toen 6 jarig en werd in 1949 verlengd naar 7 jaar. In dat jaar kwam er ook vaste structuur in het secundair vervolgonderwijs. Sinds 1961 is de leerplicht 9 jarig en geldt ze voor kinderen tussen 7 en 16 jaar. Vervolgonderwijs ligt sindsdien in het verlengde van de basisschool. In die tijd begon men al met leerling participatie. Rond 1969 werd het eindexamen vervangen door landelijk geijkte centrale toetsen en kwam er 2e kansonderwijs voor volwassenen.  Rond 1970 werden het algemeen vormende, vak en beroepsonderwijs na de leerplicht samengebracht in één school en werd de uitvoeringsverantwoordelijkheid voor het meeste onderwijs overgeheveld van de staat naar gemeenten. Gemeenten zijn sinds 1998 verplicht om te voorzien in opvang en onderwijs (crèches, peuterspeelzalen, kleuterscholen: förskolan) voor kin­deren onder de 6. In 1992 kreeg het secundair vervolgonderwijs ongeveer de vorm die het t/m 2010 zou houden. In 1993 volgde hervorming van het hoger onderwijs en in 2007 werd de Bologna structuur ingevoerd. Thans zijn vrijwel alle scholen breed (een Zweeds concept). Voorzieningen voor peuters en kleuters en naschoolse op­vang (fritids­hem) zitten in bij basisscholen en alle onderwijs na de leerplicht (buiten hoger onderwijs) is samengebracht in vervolgscholen.

Belangrijke onderwijsdoelen naast basiskennis en vaardigheden opdoen zijn het ontwikkelen van creativiteit, betrokkenheid en verantwoordelijkheid (democratie, overleg, geen discriminatie, zorg voor mens en milieu). Gelijke kansen en aansluiting bij de individuele leerling hebben hoge prioriteit. Achterstandsleerlingen erbij slepen wordt verkozen boven competitie met cijfers. Qua organisatie gaat het ministerie van onderwijs en wetenschap over wettelijk raamwerk, financiering en de inhoudelijke eisen. Het onderwijs is opgezet aan de hand van leerdoelen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor alle voorzieningen buiten het hoger onderwijs. De overheid heeft instanties in het leven geroepen voor toezicht, evaluatie en ontwikkeling. Voor het hele niet universitaire onderwijs zijn dat het skolverket en de onderwijsinspectie (skolinspektionen). Leerlingen, ouders en anderen kunnen klachten indienen, bijv. aan de hand van berichten in de media, waarna de inspectie onderzoek doet. Onderdeel van de inspectie vormen kind en leerling ombudsmannen (Barn og Elevombudsmannen of BEO’s die, zeker in Zweden, ook vrouw kunnen zijn) en een onafhankelijke raad van beroep (överklagandenämnden, ÖKN), waar men in beroep kan gaan tegen beslissingen (bijv. over toelating). Het nationaal agentschap voor speciaal onderwijs (specialpedagogiska skolmyndigheten) steunt de schoolleiding m.b.t. fondsen voor voorzieners en leerlingen en materiaal en beheert speciale scholen. Voor het hoger onderwijs is het högskoleverket belast met toezicht, evaluatie, info voor studenten en internationale samenwerking. In 2009 is daar een agentschap voor vak HBO (myndigheten för Yrkehögskolan) aan toegevoegd. In 2010 is het verplichte lidmaatschap van een studentenvereniging afgeschaft.

In juli 2011 wordt een reeks geplande hervormingen doorgevoerd. Voorschoolse voorzieningen zullen worden behandeld als onderdeel van het stelsel in hun eigen recht en de kwalificatie-eisen voor docenten worden verhoogd. Er komen aparte diploma’s op hoger onderwijsniveau voor leerkrachten in kleuter, basis en vakonderwijs. Ook worden disciplinaire bevoegdheden van docenten en schoolhoofden vergroot en verhelderd. Openbare en bijzondere scholen krijgen hetzelfde wettelijk raamwerk. Er komen afdwingbare rechten op speciaal onderwijs. Het leerplicht en vervolgonderwijs krijgt een vaste beoordelingsschaal van A t/m F, met F als enige onvoldoende. Alle vervolgonderwijs krijgt praktijkstages. Voor de 17 leergangen van nu komen 6 VWO leergangen en 12 vakleergangen in de plaats met daarop aansluitend aparte einddiploma’s voor VWO en vakdiploma’s. In alle programma’s wordt geschiedenis een kernvak. In het HO worden fondsen vrijgemaakt voor studenten met een functie in bestuur of kwaliteitsbewaking van hun onderwijsinstelling.

Qua bijzonder onderwijs ging volgens Eurydice (national summary sheet Sweden) in 2008/09 in het leerplichtonderwijs 10% en in het vervolgonderwijs 20% van de leerlingen naar privéscholen (vrije scholen in het Zweeds, Nederlandse vrije scholen heten in Zweden Waldorfscholen). Deze krijgen dezelfde overheidssubsidie. In het HO zijn enkele private instellingen die soms ook overheidsgeld krijgen. Alleen internationale scholen (8 in getal) en rijksinternaten (3) mogen geld vragen voor hun onderwijs. Eurostat kwam voor 2008 buiten het hoger onderwijs op 10,3% leerlingen aan private instellingen en op een stijging na 2001 tegen de EU trend in (toen 2,8%, d.w.z. +360%; EU27 14%, -20%). Ze gingen (vrijwel) allemaal naar een gesubsidieerde private instelling. Privé scholen werken op basis van levensbeschouwing of methode. Ze moeten aan dezelfde voorwaarden voldoen als openbare scholen om subsidie te krijgen. De 6 Sami scholen in Lapland vormen een speciale variant op het openbare onderwijs.

Onderwijsstelsel: kenmerken

De opbouw begint met (niet verplichte) voorzieningen voor 1 t/m 6 jarigen. Deze zijn de kleuterschool (förskola) of de dagopvang (familjedaghem) voor 1 t/m 5 jarigen en de voorschoolklas (förskoleklass) voor 6 jarigen. Daarna wordt de leerplichtfase doorlopen aan de 9 jarige basisschool voor kinderen van 7 t/m 15 (grundskola met 9 jaargroepen). Er is voor en naschoolse opvang (fritidshem) voor kinderen t/m 12. Na de basisschool gaan de dan 16 jarige leerlingen naar het 3 jarig gymnasium (Gymnasieskola). Dit kent naast de 17 landelijke programma’s (14 vakgerichte) specialisatie programma’s en individuele programma’s ter voorbereiding op beide. Secundair vervolgonderwijs wordt gegeven aan vakhogescholen (yrkehögskola; minimaal een half jaar) en in het volwassenen onderwijs. In het hoger onderwijs onderscheidt men universiteiten (universitet met na 5 jaar een MA graad) en hogescholen (högskola, 2 tot 6 jarige opleidingen). Aan volwassenenonderwijs zijn er 2e kansonderwijs, achterstand en migranten onderwijs, volksonderwijs (bijv. volkshogescholen) en studieverbanden.

Gemeenten zijn verplicht te voorzien in voorschools onderwijs/ opvang. De toelating is bij dagopvang, kleuter voor en basisschool in handen van de ouders, maar als er geen plek is en de gemeente plaatst de leerling ergens anders is geen beroep mogelijk. Werkloze ouders of ouders met ouderschapverlof hebben recht op minimaal 3 uur per dag (15u p/w) opname van hun kind in voorschoolse voorzieningen. Bij de basisschool geven gemeenten voorrang aan kinderen uit de buurt. Voor toelating tot het gymnasium zijn voldoendes vereist op Zweeds, Engels en rekenen bij afsluiting van de basisschool. Waar nodig wordt een individueel programma aangeboden om toelating mogelijk te maken. Leerlingen mogen naar gymnasia buiten de eigen gemeente. Voor toelating tot het hoger onderwijs is een einddiploma van het gymnasium basisvoorwaarde. De meeste opleidingen hebben daarnaast eigen criteria en bij te weinig plek wordt geselecteerd. Bij vakhogescholen beoordeelt een management commissie aanvragen. Iedereen boven de 20 zonder vervolgdiploma heeft recht op toelating tot alle 2e kansonderwijs.

Volgens Key data on education in Europe 2009 (veldwerk 2006) doen docenten buiten het hoger onderwijs tijdens de opleiding stage. Kleuterleidsters en docenten aan de onderbouw van de basisschool doen een HBO opleiding met een duur van 3½ jaar. Daarvan staan ze minimaal 1½ jaar voor de klas en het aandeel vaktraining ligt hoog (43%, NL 25%). De HBO opleiding voor leraar in de bovenbouw of in het secundair vervolgonderwijs duurt 4½ jaar, incl. 1½j praktijk (33% vaktraining, NL 25% en 20%). Men kan ook vakdocent worden via praktijkervaring aangevuld met een lerarencursus van 1½j. (Nog) niet bevoegde docenten kunnen een aanstelling krijgen voor maximaal een jaar. Docenten moeten hun kennis op pijl houden op basis van de richtlijnen van hun werkgever. Op de basisschool kregen relatief veel leerlingen (51%) les van docenten die 6u of meer extra training kregen in het geven van leesonderricht (NL 38%, VL BE 16%). maar slechts voor een klein deel van de leerlingen met leesproblemen was extra steun beschikbaar (15%, EU 25%). Universitaire docenten zijn gepromoveerd (DR graad) of onderwijs assistent. Docenten krijgen formele steun voor het werken met leerlingen met handicaps of achterstanden, persoonlijke problemen, problemen met lesgeven (incl. aanvullend speciaal onderwijs) en conflict hantering. Bij voltijddocenten is de werkdruk beschreven in totaal aantal werkuren en werkuren op school (40 en 31u op alle niet universitaire niveaus in 2006; vergelijkbaar met NL). Docenten zijn veelal gemeente werknemer op contractbasis. Ze kunnen met vol pensioen op hun 65e. Op de basis/ middenschool zijn relatief veel oude (50+j: 48%, hoogste EU na Italië, NL 34%, VL BE 19% in 08) en weinig jonge docenten (7%; NL 20,3%, VL BE 24,8%). In het vervolgonderwijs ligt het aandeel 50plussers op 43,5% en het aandeel onder 30j op 10%. Voor schoolhoofden wordt 30 dagen training in 2 of 3 j aanbevolen. In Zweden besteedden ze in 06, net als in NL en Vlaanderen, naar EU maatstaf erg weinig tijd aan lesgeven (2%, EU27 22%) en veel tijd aan management en administratie (51 om 38%). De tijd voor leerplanontwikkeling (15%), contact met ouders en leerlingen (23%) en overige activiteiten (8,5%) was ongeveer gemiddeld. De onderbouw begint met vaste onderwijzers, maar daar komen steeds meer vakdocenten bij voor bijv. vreemde talen en creatieve vakken. In de bovenbouw en daarna zijn vakdocenten gangbaar.

Op de basisschool zijn leeftijd groepen de standaard maar in de bovenbouw zijn ook niveau of onderwerpgroepen. Deze geven na de leerplicht de toon aan. De groepsgrootte wordt bepaald door de gemeente en de school. Er zijn geen landelijke regels. Op bijzondere basisscholen zijn de groepen wat kleiner. M.n. op middelbare scholen wordt naast traditioneel klassikaal bijv. projectmatig en met individuele of groepsopdrachten gewerkt. In 2008 kwam de onderbouw van de basisschool op 12,2 leerlingen per docent (9 EU landen telden er minder). Het Zweedse schooljaar kent op basis/ middenschool en gymnasium 10 weken zomervakantie van begin juni tot eind augustus. Verder is er een week herfstvakantie (begin november), 2 weken kerstvakantie, 1 week (sport) vakantie (in februari) en een week Paasvakantie (meestal april). Op 1 mei en 6 juni zijn de scholen dicht vanwege officiële feestdagen. Scholen zijn open op werkdagen. In 2006 ging 85% van de leerlingen van basisscholen naar een school met voor en naschoolse opvang (EU27 73%, VL BE 88%, NL 28%). Deze is in de regel open tussen 7u en 17.30u. Qua lestijden moet buiten het hoger onderwijs op 178 schooldagen verdeeld over 40 weken les worden gegeven. Alleen op de kleuterschool ligt het minimum aantal uren per jaar vast (525). Voor de rest wordt alleen een minimum aantal uren (in hele lesuren) vastgelegd voor de duur van de hele opleiding en scholen en gemeenten mogen bepalen hoe ze die verdelen. Op de basisschool mag in de eerste 2 jaar maximaal 6 u en daarna hooguit 8 u per dag les worden gegeven. Verder ligt het minimum aantal lesuren over de 9 j op 6665. Op het 3 jarig gymnasium lag het minimum op 2180u bij algemeen vormende programma’s en 2430u bij vakprogramma’s. In 2006 kregen basisschool leerlingen op een doorsnee aantal dagen huiswerk mee voor taal en lezen (dagelijks 6%, EU27 31%, NL 0%, VL BE 1%; 1 tot 4 x p/w 72%, EU 53%, NL 23%, VL BE 45%). De tabel hierna toont hoe bij 15 jarigen de werkdruk aan huiswerk laag was vergeleken met NL, Vlaams België en de Eu als geheel.

Aandeel leerlingen van 15 in % dat in 2006 p/w 2 uur of meer besteedde aan huiswerk voor de vakken

ZW

NL

Vla BE

EU27

Taal

17

20

20

35

Wiskunde

15

26

36

38

Natuurkunde

14

21

20

30

Qua lessenpakket worden landelijk leerdoelen opgesteld en is de uitwerking in handen van gemeenten, scholen en docenten. De basisschool heeft naast Zweeds, Engels en rekenen creatieve vakken, sociale en natuurwetenschap en een 2e vreemde taal in het verplichte pakket. Van alle uren mogen scholen 9% vrij verdelen onder voorwaarde dat van geen enkel verplicht vak meer dan 20% van de tijd wordt opgeofferd. Rond 13% van de tijd mag besteed worden aan keuzevakken als een 2e of 3e vreemde taal en creatieve vakken. De invulling geschiedt m.n. tussen het 5e en het 9e jaar en dus in de bovenbouw. Na de leerplicht hangt het pakket af van de opleiding (zie secundair vervolgonderwijs). Het gymnasium kent 17 vakkenpakketten (3 algemeen vormend, 14 vakgericht) met kernvakken, keuzevakken en specialisaties. De kernvakken die iedereen krijgt zijn Zweeds, Engels, wiskunde, godsdienst, burgerschap, natuurkunde, creatief, gym en gezondheidsleer. Ze nemen rond een derde van de lestijd. De tabel die nu komt geeft een indruk van de aanbevolen verdeling van lestijd in basis en vervolgonderwijs binnen de leerplicht vergeleken met de standaard binnen 19 EU landen in de landenclub van de OESO in 2006/07. Bij de EU19 groep betrof het 9 t/m 11 jarigen en 12 t/m 14 jarigen.

Vak

Basisschool %

Vervolg %

ZW

EU19

ZW

EU19

Lezen, schrijven moedertaal

23

25

23

16

Rekenen/ wiskunde

13

17

13

13

Natuurkunde/ biologie

12

9

12

12

Geschiedenis, aardrijkskunde, maatschappij

14

7

13

12

Vreemde talen

8

9

8

13

Technologie

4

1

3

4

Creatief

7

13

7

9

Gym

8

9

8

8

Godsdienst

4

1

4

ICT

Verplichte keuze

11

10

Overig

3

2

4

Verplicht vast

100

97

100

94

Verplicht flexibel

0

3

0

6

ICT les is verweven in andere vakken, maar leerlingen kunnen zich er in specialiseren. Godsdienst valt onder maatschappijleer. Het aandeel 15-75 jarigen dat in het kwartaal voor de vraagstelling internette op een onderwijs instelling was in 2009 groot naar EU maatstaf (12%, NL 13%; EU15/25 en België 9%). Docenten bepalen zelf hun methode en gebruiken meerdere methodes om naast inhoudelijke kennis vaardigheden bij te brengen. Men kent geen voorgeschreven lesmateriaal. Docenten kiezen zelf hun materiaal, vaak in overleg met leerlingen. Qua beoordelen komt op de onderbouw van de basisschool zakken niet voor. Na 3 jaar wordt het niveau van de leerlingen nagecheckt via een landelijk geijkte toets voor rekenen, Zweeds en Zweeds als 2e taal en in het 5e jaar volgen (niet verplicht) zulke toetsen voor rekenen, Zweeds en Engels. In jaar 8 krijgen de leerlingen voor het eerst te maken met beoordelingen, al blijft dit nog beperkt tot uitmuntend (MVG: mycket väl godkänd), goed (VG) en gewoon slagen (G). De school wordt afgesloten met toetsen in de 3 vakken van jaar 5 en in andere exacte vakken, gevolgd door een einddiploma. Het keuzepakket op het gymnasium wordt bepaald vanuit de 16 beste beoordelingen. Hier kunnen leerlingen behalve uitmuntend, goed of gewoon slagen ook zakken (IG: icke godkänd). Voor de hoofdvakken zijn er landelijke toetsen. Verder worden leerlingen beoordeeld op elke gekozen vakcursus. Bij zakken mag de leerling de cursus of een heel jaar overdoen. Het overdoen van een jaar gebeurt pas nadat school, leerling en ouders het er onderling over eens zijn. Het gymnasium kent geen eindexamen. Het einddiploma (slutbetyg) vermeldt de gedane studieonderdelen met een beoordeling. Leerlingen die meer deden dan hun plicht (een uitgebreid programma) mogen zelf uitmaken of de beoordeling daarvan op hun diploma komt. Vanaf 2011/12 krijgt het leerplicht en vervolgonderwijs een beoordelingsschaal van A t/m F, met F als enige onvoldoende. In het hoger onderwijs kent men de beoordelingen gezakt (IG), geslaagd (G) en cum laude geslaagd (VG). Verder gebruikt men wel een schaal van 1 t/m 5 met 1 als enige onvoldoende en (sinds najaar 2007) soms een schaal van 1 t/m 7. Een student die zakt voor een onderdeel mag het daarna maximaal 4 keer opnieuw proberen. Studenten mogen erg lang over hun studie doen, maar moeten het op den duur wel zelf betalen.

Op http://www.oecd.org/dataoecd/54/12/46643496.pdf staan de Pisa schoolon­derzoek resultaten van 2009. Zweedse 15 jarigen waren op de diverse leesschalen 6e, op wiskunde 10e en op andere exacte vakken 15e van 25 EU landen. Cultuur en sfeer zijn in het Zweedse onderwijs anticompetitief. Gelijkwaardige dialoog (leerlingen beslissen mee over hun lesmateriaal en beoordeling en zitten in de schoolraad) en objectief denken ontwikkelen worden erg belangrijk gevonden. Men mijdt oordelen over de ander en men creëert kansen om bij te spijkeren en achterstanden in te halen. Behalve aan kennis wordt aandacht besteedt aan sociale en communicatie vaardigheden. Het onderwijs is sterk afgestemd op individuele behoeften en mogelijkheden. In 2006/07 lag het aandeel scholen waarvan het hoofd m.b.t. het 4e jaar van de basisschool melding maakte van ordeproblemen onder de EU normaal (voortgang beletten: 9,7%, EU 15%, NL 22%, Vlaanderen 11%; spijbelen: 8,5%, EU 15%, NL 6%, VL BE 3%; onrust: 14,6%, EU 25%, NL 21%, VL BE 13%). Naar EU27 maatstaven was in Zweden ook het aandeel leerlingen in dat basisschooljaar dat melding maakte van pesten (13%, Eu 25%, NL 31%, VL BE 38%), diefstal (13%, EU 23,5%, NL 13%, VL BE 18%) of verwonding door een medeleerling relatief klein (21 om 28% om 24% om 40%).

Speciaal en achterstandsonderwijs

In het Zweedse speciale onderwijs wordt nagestreefd om leerlingen in het gewone onderwijs te houden. Daarom moeten alle niveaus van onderwijs voorzieningen treffen voor deelnemers met handicaps en achterstanden. Speciale methodes maken onderdeel uit van de opleiding van docenten omdat men oog voor de individuele leerling hoog in het vaandel voert. Er zijn speciale groepen op gewone scholen en speciale scholen voor leerlingen die echt niet op een gewone school kunnen (bijv. zwaar verstandelijk gehandicapten en zware autisten). Onder de gescheiden voorzieningen vallen särskolan (verstandelijk gehandicapt, 22.500 leerlingen in 2008; voor volwassenen heten ze särvux) en speciale scholen (specialskolan) voor fysieke handicaps (500 leerlingen, de meeste van deze leerlingen gaan naar een gewone school). Scholen en groepjes zijn erg klein. In 2008 ging in het basis en vervolgonderwijs 1,6% van alle leerlingen naar zulke scholen. In totaal betrof het buiten het hoger onderwijs rond 30.000 deelnemers (incl. 5000 volwassenen) en in het hoger onderwijs rond 4000 studenten (waarvan 2550 met dyslexie). Bij särskolan volgde op basisniveau 16% en op gymnasium niveau 4% van de leerlingen minstens de helft van de lessen aan een gewone school. Bij gehandicapte leerlingen werkt men vanuit een individueel leerplan met doelstellingen aangepast aan de handicap. Tussen 1970 en 2007 verdubbelde het volksdeel dat buiten Zweden is geboren van 6,7 naar 13,3% (rond 1,2 miljoen; zie voor details onder bevolking). In 2009 viel van de kleuters 16% en van de basisschool populatie 18% onder een etnische minderheid. Kinderen met een immigranten achtergrond mogen in het hele niet universitaire onderwijs kiezen voor Zweeds als 2e taal. Desgewenst kunnen ze regulier Zweeds erbij doen als keuzevak. In 09 kwamen 164.000 leerplichtige kinderen in aanmerking voor bijles Zweeds en les in eigen taal en cultuur; het vaakst Arabisch (de veelal nuchtere Zweden doen daar niet spastisch over) of Fins. Van hen nam 53% er aan deel, het vaakst aan les in de eigen moedertaal. Een jaar eerder trokken (evenmin verplichte) cursussen Zweeds voor volwassenen 74.000 deelnemers.

Betaling van en in het onderwijs

De onderwijsuitgaven van de Zweedse overheid lagen tussen 1995 en 2004 tussen 7,2 en 7,6% van het BBP (bij EU top), maar daarna zakten ze naar 6,7% in 2007 (EU25 5% BBP in 07). De privébijdrage lag tussen 1999 en 2005 rond 0,2% (laagste EU) en zakte naar 0,16% in 2007 (EU25 0,71% BBP in 07). Daarmee kwamen de totale onderwijs uitgaven op 6,9% van het BBP (EU25 5,7%). Het BBP aandeel voor privaat of bijzonder onderwijs zakte tussen 1999 en 2007 van 1,25 naar 0,66% (EU25 0,5% in 07). Het deel van de uitgaven uit publieke bron was het grootst binnen de EU met dat in Finland (97,4%, EU25 86,5%; privaat 2,6 om 13,5%). De uitgaven per leerling/ student lagen in 2007 naar koopkracht 18% boven het gemiddelde van de Eurolanden (EL, basisonderwijs 133%, vervolgonderwijs 107,5% en hoger onderwijs 154% van deze standaard). Van de publieke uitgaven werden m.n. het basisonderwijs (1,7%, EL 1% BBP) en het hoger onderwijs (1,8 om 1,1%) goed bedeeld. Kleuteronderwijs kreeg 0,6% BBP (EL 0,5% BBP) en vervolgonderwijs 2,6% (EL 2,2%). Van de bestedingen ging  relatief weinig naar kapitaalsuitgaven (6,4%, EL 8,7%) en naar staf/ personeel (68,6 om 79,5%) en veel naar andere lopende uitgaven (31,4 om 20,5%; bron Eurostat). Het Zweedse BBP aandeel voor onderzoek en ontwikkeling (R&D) is het grootst binnen de Eu na dat van Finland. Tussen 2006 en 2009 lag het op 3,6% (EU15 2,1%, NL 1,8%, BE 2% in 09). Het aandeel erin van het hoger onderwijs steeg tussen 2007 en 2009 van 0,75 naar 0,9% BBP (EU15 0,5%, NL 0,73%, BE 0,45% in 2009).

Het deel van de publieke onderwijsuitgaven aan beurzen en leningen voor leerlingen/ studenten was relatief groot (9,9%, EL 6,5% in 2007; hoger onderwijs 23,8 om 15,5%: overig onderwijs 5,5 om 4,2%). Wel was het t.o.v. 2000 tegen de EU trend in gezakt (toen 15,4%, -36%, EL +30%; overig onderwijs -60 om +50%, HO -21 om +16%). Studenten hebben recht op 6 jaar lang toelagen en leningen van de overheid via het CSN (in 2007 rond €200 per week, voor zo’n 70% lening). Studenten met kinderen en studenten die inkomen uit arbeid opgaven om te studeren krijgen meer. Deelnemers aan volwassenen onderwijs dat niet wordt vergoed kunnen aanspraak maken op dezelfde regeling, maar gemeentelijk en rijksonderwijs voor volwassenen is (buiten lesmateriaal) in principe gratis. In 2006/07 had 75% van de studenten een lening en 83% van de afgestudeerden had een studieschuld. Rond een kwart van de studenten kreeg een volledige beurs. Beurzen worden uitbetaald in de vorm van vouchers. Studenten mogen tot een bepaalde hoogte zonder aftrek bijverdienen. Hoeveel hangt er mede vanaf of men vol of deeltijdstudent is. Ze betalen geen college en inschrijfgeld, maar wel lesmateriaal en het lidmaatschap van een studentenclub (sinds 2010 niet meer verplicht). Buiten het HO kent men voor ouders alleen steun in de vorm van gezinsuitkeringen (in NL ook als belastingaftrek). In het vervolgonderwijs na de leerplicht kunnen leerlingen eventuele kosten van reis en inwoning vergoed krijgen van de gemeente. Ouders van leerlingen t/m 16j krijgen kinderbijslag en oudere leerlingen (in voltijd) krijgen dat bedrag (±€110 p/m in 2010) zelf uitgekeerd. Lesmateriaal en schoolmaaltijden kunnen gratis zijn. Indien niet, dan zijn ze goedkoop. De leerplichtschool is gratis, incl. schoolmaaltijden en lesmateriaal. Bij crèches en kleuterscholen betalen ouders een inkomen afhankelijke bijdrage. De docenten salarissen waren in 2006/07, uitgedrukt in BBP per hoofd lager dan in NL en BE en het verschil tussen minima en maxima was klein (n het secundair vervolgonderwijs wat groter). Schoolhoofden verdienen op grote scholen iets meer dan op kleine.

Kleuter en leerplichtonderwijs

Kleuterscholen (förskola) en dagopvang (fritidshem, vaak onderdeel van een öppen förskol) liggen in Zweden in elkaars verlengde, mede doordat meer vrouwen dan in NL voltijdbanen hebben. Men kent ook formele opvang bij een gezin thuis (familjedaghem) en er zijn open vrijetijdsactiviteiten (öppen fritidsverksamhet). De dagopvang is zo’n 12u p/d open. De schoolvoorzieningen zijn bedoeld voor kinderen tussen 1 en 5. Bijna alle 6 jarigen gaan naar de förskoleklas als voorbereiding op de basisschool. Geen van deze voorzieningen is verplicht. De mate van structuur varieert en er zijn leeftijdsgroepen en gemengde groepen. Bij de ur och skur (regen en zon) scholen ligt nadruk op vrijheid en uitdagingen in de natuur en de kinderen spelen veel buiten zonder al teveel bemoeienis van leiding. Andere voorzieningen benadrukken bijv. sport, kunst en creativiteit of kennis der natuur en weer andere gaan uit van een levensleer. Meestal zijn dat de Montessori en de antroposofische Waldorf scholen. Gericht spelend leren, taalontwikkeling en in een groep functioneren krijgen overal nadruk. De aanhang van publieke opvang van 0 t/m 6 jarigen behoorde in september 2009 tot de EU top (voor 0-3 jaar: 67 om 44%, 3-6j 87 om 63%). Relatief veel Zweden vonden publieke opvang voorzieningen niet noodzakelijk en hooguit wenselijk, maar de tevredenheid over kwaliteit en betaalbaarheid van formele kinderopvang was het meest wijdverbreid binnen de EU (Special Eurobarometer 321, wave 72.1). In 2008 werd dan ook veel gebruik gemaakt van zulke opvang, bij kinderen onder 6j het meest binnen de EU (zie voor meer details onder bevolking op deze website). Het segment 3 jarigen dat in 2008 naar de kleuterschool ging is fors en steeg naar EU maatstaf sterk t.o.v. 2000 (89%, 68% in 2000; d.w.z. +30%, EU27 77%, +24%; NL 0%, België bijna 100%; EU doelstelling voor kinderen t/m 3j: 33%). Hetzelfde geld voor het aandeel 4 (92%, +26%; EU27 85%, +2,5%; NL en BE 99%), 5 (93%, +22%; EU 78%, +8%; NL en BE 99%) en 6 jarigen (97,5%, +1%, EU 26%, -22%).

In Zweden gaan kinderen van de leerplichtige leeftijd (7 t/m 15j) naar de basisschool (grundskola). De overheid biedt slechts leerdoelen per vak en een verdeling van lesuren voor de hele basisschool periode die wellicht vanaf 2011 niet meer verplicht zal zijn. De meeste tijd ging naar Zweeds (23%), gevolgd door rekenen/ wiskunde (13,5%), sociaal (m.n. aardrijkskunde, geschiedenis, godsdienst 13%), overige exacte vakken 12%, gym/ gezondheid 8% en Engels 8%. Naar creatieve vakken ging 12% (muziek en kunst samen 7%, handenarbeid 5%) en naar huishoudkunde 2%. De scholen zijn vrij om de tijd in te delen. Zweeds, Engels en rekenen zijn de hoofdvakken. De leerdoelen voor Engels gelden voor het 5e jaar. Rond een derde van de kinderen krijgt van het begin af aan Engels en rond 80% begint in het 6e jaar met een 2e vreemde taal. In 2008 kregen leerlingen in de 2e fase les in 1,7 vreemde talen (EU27 1,5 taal). Het aantal basisschoolkinderen in de onderbouw zakte tussen 2001 en 2008 van 786.000 naar 668.000 (-15%, Eu27 -6% tussen 2001 en 2008). In de bovenbouw steeg het aantal leerlingen tussen 2001 en 2006 met 17% naar 421.000, maar in 2008 waren er nog 398.000 (-6%, EU27 -5% over de hele periode). Basisscholen zijn klein (gemiddeld 198 leerlingen in 2007). In dat jaar haalde 1% het schooldiploma niet, 23% miste leerdoelen (deze leerlingen komen op het gymnasium in aanmerking voor een individueel programma) en 89,5% had voldoende bagage om zo door te gaan naar het vervolgonderwijs (jongens 88%, meisjes 91%). Het aantal docenten (onder en bovenbouw, vol en deeltijd) lag in 2008 rond 100.000.

Secundair vervolgonderwijs

Het secundaire vervolgonderwijs voor doorgaans 16 t/m 18 jarigen wordt gevolgd aan het gemiddeld 3 jarige gymnasium (precieze duur afhankelijk van het programma). In deze periode kunnen leerlingen tot 2500 punten verdienen. Daarvan komt 30% op rekening van de 8 verplichte kernvakken (zie onder lessenpakket) die onderdeel zijn van alle 17 landelijke specialisaties en van combinatie pakketten. In het eerste jaar ligt hierop de nadruk. De volgende 2 jaar krijgt een specialisatie nadruk. Bijna 60% van de tijd wordt daar aan besteed (incl. een project) en rond 12% aan keuzevakken. De overheid bepaalt welke vakken in het pakket van een specialisatie thuis horen. De 4 algemeen vormende opties zijn een exact, een sociaal wetenschappelijk, een technologie en een kunstpakket. De 13 beroepsgerichte pakketten kennen een stage van minimaal 15 weken. Er komt echter steeds mee variatie naar programma’s en profielen en de belangstelling hiervoor groeit. Op gymnasia zijn naast de 17 vakkenpakketten speciale (bijv. in samenwerking met lokale bedrijven) en individuele programma’s mogelijk. Qua talen worden Duits, Frans en Spaans overal aangeboden. Wanneer 5 of meer leerlingen les in een taal (om het even welke) willen, zijn scholen verplicht hierin te voorzien. Ter beoordeling streeft men zoveel mogelijk landelijk geijkte toetsen na.

Najaar 2008 telden gymnasia 396.000 leerlingen. Men verwacht dat de deelname zal zakken vanwege dalende geboortecijfers. Daarvan ging 80% naar een gemeentelijke, 19% naar een private en 1% naar een regionale school. De deelname aan de 17 nationale programma’s zakte van 78% in 2002/03 naar 62% in 2008/09 ten gunste van speciale (van 7 naar 11%) en individuele programma’s (van 6 naar 8%) en private opleidingen (van 9 naar 19%). In 2008/09 was het aandeel leerlingen met een algemeen vormend programma (47%) iets groter dan dat met een vakprogramma (45%) en de rest (8%) deed een aangepast gemengd programma. Naar richtingen trekken de algemeen vormende opties de meeste leerlingen. In 2008 kreeg sociale wetenschappen 24% en exact 12% van de deelname (samen 36%). Kunst kreeg 7% en technologie 6%. Bij beroepsvoorbereidende pakketten kwamen elektrotechniek (7%), handel en administratie, media, kind en recreatie, horeca, voertuigtechniek en bouw het hoogst (ieder rond 5%), gevolgd door gezondheidszorg (zo’n 4%). Energie, elektrotechniek, bouw en voertuigtechniek kregen meer dan 80% jongens en verpleging, handenarbeid, kind en vrije tijd en voeding 70+% meisjes. Na 2003 groeide de deelname aan bouw, elektrotechniek, energie, industrie, voertuigtechniek, handenarbeid en zorg relatief sterk.

Naar succes had bij alle opleidingen toen rond 67% binnen 3 jaar en ruim 75% binnen 5 jaar een einddiploma. Bij de algemeen vormende richtingen (80 à 90%) en bij bouw en handenarbeid (rond 85%) ligt dit aanzienlijk hoger. Ook ligt het slagingspercentage bij meisjes hoger dan bij jongens (79 om 74%) en bij autochtonen hoger dan bij allochtonen (79 om 61%; in Zweden geboren allochtonen 71%, buiten Zweden geboren 56%). Het aandeel achterstand leerlingen met een aangepast en gereduceerd programma zakte tussen 2000 en 2008 van 10,6 naar 3,6% (allochtoon 5,5%, autochtoon 3,4%). Van richting veranderen gebeurde veel vaker bij leerlingen met een individueel programma (30%) dan bij die met een landelijk programma (12%). De uitval na het 1e jaar ligt doorgaans rond 7% (allochtoon 2 keer zo hoog dan autochtoon). Anderzijds is bij leerlingen met een immigrantenachtergrond het deel dat er in slaagde een uitgebreid programma te voltooien ook relatief groot (25%, autochtoon 22%). Van de leerlingen die in 2005 klaar waren was in 2008 41% doorgestroomd naar het hoger onderwijs. Van de leerlingen met diploma pakt 10% en van de leerlingen zonder 13% later de draad weer op in het volwassenen onderwijs (bij allochtone leerlingen ruim 2 keer zoveel).

Volgens Eurostat is de onderwijs deelname onder 18 jarigen in Zweden het grootst binnen de EU; tussen 1998 en 2008 rond 95% (95,4% in 08, EU27 van 68 naar 77%). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder beroepskwalificatie) steeg tussen 2000en 2006 van 7,3 naar 13%, maar lag in 2009 weer op 10,7% (EU15 15,9%, -20% t.o.v. 2000) met een relatief klein manvrouw verschil ten nadele van de mannen (v 9,5%; m 12%; EU15 v 14%, m 18% in 08). Het deel van de leerlingen dat een vakopleiding doet steeg tegen de EU trend in en kwam boven de EU normaal (man 60% in 08, +37% t.o.v. 1998, EU27 55,7%, -6%; vrouw 53,7%, +42%; EU 44,7%; -10%). In 2008 kregen leerlingen in het secundair vervolgonderwijs gemiddeld les in 1,6 vreemde taal (EU27 1,3). Ze kregen allemaal Engels (EU27 83%), 28% kreeg Duits (om 22,5%) en 21% Frans (EU 22%). T.o.v. 2004 zakte het deel dat Duits (toen 39%) of Frans (23%) kreeg. In 2008 voltooide 76% van de leerlingen het vervolgon­derwijs zodanig dat ze toegang hadden tot hoger onderwijs (EU19 62%) en 75% stroomde daadwerkelijk door naar het HO (EU19 67%; OECD education at a glance 2010).

Hoger Onderwijs

In 1477 werd de universiteit van Uppsala (bij Stockholm) gesticht met de faculteiten filosofie, rechten en theologie. In 1666 volgde de universiteit van het Zuid Zweedse Lund en tegen die tijd kon men in het land ook afstuderen in exacte vakken en andragogie voor ambtenaren. Eind 19e eeuw kwamen er technische hogescholen bij in Göteborg en Stockholm. Al in 1889 werd in Zweden een vrouwelijke prof benoemd. M.n. in de 60er jaren van de 20e eeuw groeide het aantal instellingen en sinds 1998 heeft elke regio een HO instelling. In 1977 werd de wetgeving voor hoger onderwijs gestandaardiseerd. In 1993 werden instellingen zelf verantwoordelijk voor inhoud en planning van onderwijs. Titels bleven een aangelegenheid van de overheid. In 2007 is de Bologna structuur met haar punten en graden standaard ingevoerd. Het Zweedse CBS (statistisch jaarboek 2010) telde voor 2007/08 16 rijksuniversiteiten (universität), 26 dito vakhogescholen (högskola), waarvan 5 op universitair en 21 op HBO niveau (9 kunstzinnig) en 18 private HO instellingen (veelal opleidingen voor psychotherapeuten of geestelijken). De universiteiten van Stockholm (41.000 in 2007, 28.200 in FTE in 2009), Lund (27.800 FTE). Göteborg (24.900) en Uppsala (20.500) zijn de grootste en letteren en sociale wetenschap, medicijnen, natuurwetenschap en technologie zijn de hoofdfaculteiten. Van de 384.000 studenten van 2007/08 die het Zweedse CBS telde was 89% ingeschreven bij één van de 21 publieke instellingen op universitair niveau.

OECD education at al Glance 2010 kwam voor wie in 1999/2000 begon op 54% die in 2008 een HO opleiding had voltooid (EU19 70%). In Zweden studeren veel studenten in deeltijd en er zijn er ook veel die een deelprogramma doen zonder de bedoeling een graad te behalen. In 2004 behaalde volgens Eurostat het aantal studenten een piek van 430.000 en zakte het daarna naar 407.000 in 08 (nog wel +44% t.o.v. 1998; EU27 +22%). Van hen studeerde 8% aan een private instelling (EU27 ruim 26%) en maar liefst 48,5% in deeltijd (EU27 19%). Ook het aandeel vrouwen ligt boven de Eu normaal (60 om 55%). Relatief weinigen waren bezig met een vakopleiding op HBO of universitair niveau (5 om 13%), maar het deel dat met een promotieonderzoek bezig was is wel weer groot (5 om 2,6%). In 2008 waren de populairste studierichtingen sociale wetenschap, business, recht en economie (23,6%, EU27: 35%), zorg en welzijn (18 om 13%), techniek en bouw (15,5 om 14,5%), onderwijs (14,5 om 8,5%), kunsten en letteren (13 om 13%), landbouwsector (10 om 2%), β vakken (9 om 10,5%) en dienstverlening (2 om 4%). Na 2004 groeide de belangstelling voor dienstverlening (+20%), land en bosbouw (+17%) en zorg en welzijn (+7%) naar verhouding sterk en die voor ß vakken (-12%), techniek en bouw (-11%), onderwijs (-8%) en kunsten en letteren (-7%) zakte sterker dan dat de studenten aantallen in Zweden zakten (-5%). Eind 2006 was in Zweden het aandeel voorstanders van vrije toelating tot het HO klein naar EU maatstaf (27%, EU 43%; voor selectie 69%; EU 47%; bron EB 273, wave 66.3). De instroom van buitenlandse studenten vanuit Europese landen naar Zweedse universiteiten is tamelijk groot en steeg tussen 2000 en 2007 relatief weinig (van 4 naar 4,7%; EU27 van 2,4 naar 3,1%). Het totale aandeel buitenlandse studenten lag in 2007 in Zweden op 5,4%. De uitstroom van Zweedse studenten naar HO instellingen in deze landen bedroeg in deze periode rond 2,7% (EU27 van 2,1 naar 2,8%).

Volwassenenonderwijs

De stichting van de 1e volkshogeschool (een geesteskind van N.F.S Grundvigt) in 1844 ter verheffing van boeren en buitenlui vormt het begin van het volwassenen onderwijs in Denemarken. Dit schooltype werd o.m. geëxporteerd naar Zweden en daar zag men in 1868 het eerste exemplaar. Begin 20e eeuw zette de arbeidersbeweging avondklassen op voor proletariërs. In de 50er en 60er jaren werden voor volwassenen avondscholen in het leven geroepen voor 2e kansonderwijs en in 1963 kregen die staatssteun. Ook verzorgden vakopleidingen avondcursussen voor volwassenen. Het parlement stelde in 1967 volwassenen educatie in vanuit het rijk en vanuit gemeenten. Sinds 1977 hebben werknemers recht op (onbetaald) studieverlof’. Sinds 2000 is er voor werkzoekenden een plicht tot deelname aan baangerichte trajecten. In 1992 kwam er een gemeentelijk parallelsysteem van regulier onderwijs voor volwassenen en in 2001 werden nationale doelen en strategieën vastgelegd. In 2006 werden antidiscriminatie wetgeving en voorzieningen (een ombudsman) in het stelsel opgenomen en in 2007 werd het subsidie stelsel gestandaardiseerd. Er zijn plannen om alle vakonderwijs na het gymnasium onder te brengen bij één koepel. Daaronder vallen trainingen, aanvullende programma’s, gevorderde vakopleidingen en trainingen (AVET), liberaal volwassenen onderwijs (volkshogescholen, studiebonden), immigranten onderwijs (SFI) en särvux programma’s voor verstandelijk gehandicapten. Sinds 2009 zijn er regels voor de opleiding van docenten. Afstandsonderwijs valt onder het Zweeds agentschap voor flexibel leren CFL.

In 2007/08 telde men 148 volkshogescholen en 9 studiebonden met 270 aangesloten en 60 geassocieerde ledenorganisaties. Deze werken met studiekringen. Een leider moet goedkeuring hebben van een lokale onderwijsbond. Driekwart van de Zweedse bevolking tussen 18 en 75 was ooit lid van zo’n studiegroep. Dat draagt bij aan de hoge deelname aan volwassenen onderwijs in Zweden. In 2006 voltooide bij cursussen op basisniveau 58 tot 79% van de deelnemers (Zweeds als 2e taal 67%), bij cursussen op secundair vervolgniveau 75% en op post secundair niveau 80% het programma. Eurostat kwam op een deelname onder 25-65 jarigen in de maand voor de vraagstelling van 22,2% in 2009 (18,4% in 2000, d.w.z. +18%; EU15 10,8%; +35%). Het deel dat een opleiding deed voor een regulier school of hoger onderwijsdiploma lag rond 6% (2e kansonderwijs 6,1% in 2009, EU15 3,3%, -7% t.o.v. 04). De deelname aan informeel onderwijs wisselde en lag in 2009 op 17,6%; EU15 8,1%, -11%). De deelname van laag geschoolden (al dan niet met baan) tussen 25 en 65 jaar bedroeg 13,4% (EU15 4,4%) en was 10% hoger dan in 05 (EU15 +2%). Ook hier ging het m.n. om niet formeel onderwijs (formeel 3,8 om 1,1%; niet formeel 10 om 3,5%). De rol van het bedrijfsleven in het volwassenen onderwijs is in Zweden aanzienlijk. In 2005 was het aandeel bedrijven dat opleidingen aanbood groot (78%, EU25 60%), maar het was t.o.v. 1999 nogal gedaald (toen 91 om 61%; bron Eurostat). Het aandeel werknemers dat er aan meedeed was ook groot (46%; EU25 33%). Bedrijven staken er 2,1% van hun budget voor arbeid in (EU 1,6%).

Evaluatie van het onderwijs

Het toelatingsbeleid in het leerplicht en vervolg onderwijs is open en men kan tegen beslissingen in beroep gaan. Doordat de hele leerplichtfase binnen één school plaatsvindt hoeven leerlingen zich niet snel vast te leggen m.b.t. beroeps en algemeen vormend vervolgonderwijs. Het aandeel voorstanders van vrije toelating tot hoger onderwijs is relatief klein, naar de deelname aan volwasseneneducatie is groot. Alle onderwijs is voor iedereen qua kosten toegankelijk. Arbeidsmarkt gerelateerde cursussen worden soms opgedrongen. Nazomer 2009 achtten een relatief groot segment Zweden eigen onderwijs bijdragen belangrijk voor goed onderwijs (30%, EU 23%, EB 321, wave 72.1, QA 25b). De tevredenheid over aanwezigheid van basisscholen en naschoolse opvang in de buurt was naar EU25 maatstaf onder de maat (opvang 46 om 55%, scholen 57% tevreden in 06, laagste EU, EU 71%), maar tevredenheid over opvang was wijd verbreid (kwaliteit 84 om 54% tevreden, betaalbaarheid 70% om 41% in sept. 09, beide bij EU top). In 2006 was de groepsgrootte naar EU maatstaf klein en hetzelfde geldt voor de scholen. De deelname aan schoolles in vreemde talen is naar EU maatstaf groot, maar die aan Duitse en Franse les zakte nogal na 2004. Dat kwam o.m. doordat de keus groter werd.

In het hele onderwijs is naar EU maatstaf de belasting voor leerlingen/ studenten relatief klein en die voor docenten gemiddeld. Hun salarissen liggen daarbij naar koopkracht onder die van NL en BE. De resultaten van 15 jarigen bij de PISA toets zijn naar internationale maatstaven gemiddeld tot goed. De belangstelling voor de beroepsrichting in het secundair vervolgonderwijs (versus algemeen vormend) is sterk gegroeid tot boven de EU normaal. Het rendement van het onderwijs qua betaald werk liet in Zweden, bezien vanuit de werkloosheid onder 25-65 jarigen, een gemengd beeld zien. In 2009 lag ze onder laag opgeleiden ongeveer net zo ver onder de Eu normaal (10,4%, EU15 12,8%) dan bij middelbaar opgeleiden (5,7 om 7,1%), maar bij hoog opgeleiden lag ze er dicht bij (4,3 om 4,6%; Eurostat). De werkloosheid bij hoog opgeleiden is überhaupt relatief laag. Laag en middelbaar opgeleide werklozen kunnen, vaak via cursussen vooraf, gesubsidieerde tijdelijke overheidsbaantjes krijgen.

Qua niveau van opleiding telt het land relatief veel goed opgeleiden. Het gedeelte 25-65 jarigen met beroepskwalificatie (een diploma van een secundaire vervolgopleiding) is groot, maar daalde tegen de EU trend in na 2005 iets, i.e. van 83,6% naar 80.7% in 2009 (-3,6%; EU15 van 66,2 naar 68,8%; +4%) en het segment voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n kwalificatie) is klein. In 2006 bereikte het een piek van 13%, maar in 2009 lag het op 10,7% (-16%; EU15 16,2%; -9% t.o.v. 2006). Daarbij is het manvrouw verschil ten nadele van mannen klein (v 9,5%; m 10,6%; EU v 13,7%, m 18,1% in 09). Het volksdeel tussen 25 en 65 met hooguit lager vervolg onderwijs lag in 09 met 19,3% flink onder de EU15 normaal (31,2%) en daalde na 2000 vrijwel net zo sterk als in de EU (toen 22,8%, d.w.z. -18%; EU15 -20%). OECD Education at glance 2010 kwam voor 2008 op 32% met hoger onderwijs (EU19: 25%). De hoger onderwijs deelname steeg tussen 1999 en 2004 sterker dan in de EU27 (+28% om +17%), m.n. onder volwassenen, maar zakte daarna (-5%, EU27: +5%).

De beoordeling van het genoten onderwijs steeg onder Zweden tussen 2003 en 2007 van 7,1 naar 7,4; (EU15 van 7,0 naar 7,3; Eurlife indicator). Het cijfer voor de kwaliteit van het onderwijsstelsel was relatief hoog en steeg sterk (van 6,7 naar 7,4; EU15 van 6,4 naar 6,3). Uit EB 273/ wave 66.3 TNS opinion & social komt naar voren dat het volksdeel dat onderwijs eind 2006 tot de 3 grootste punten van zorg rekende klein was (voor zichzelf 6%, EU25 13%; voor de komende generatie 8 om 18%). Het deel dat goed onderwijs tot de 2 beste manieren rekende om verder te komen in het leven was toen wel aan de grote kant (67 om 62%). Medio 2009 lag het deel dat diploma’s belangrijk leek om werk te vinden een fractie boven de EU normaal (54 om 52%: keuze van 2 opties uit 6; EB 316, wave 71.2). Najaar 2008 was het segment Zweden dat het onderwijsstelsel koos als punt van zorg relatief groot (voor hun land: 18%, EU27 7%, voor zichzelf 18 om 9%; bron EB 70, QA 8; keuze van 2 uit 14 opties).