Onderwijs
Onderwijsniveau en talen
In België (BE) liggen de onderwijsbevoegdheden thans bij de gemeenschappen. Enkel het vaststellen van de leerplichtperiode, minimumvoorwaarden voor diplomering en het pensioenstelsel zijn nog in handen van federale ministeries. Op overzicht is info (met de nodige links) te vinden over het onderwijsstelsel in Vlaamstalig gebied (VB) en op overview over dat in Franstalig gebied (Wallonië; WB: via deze links kan men tevens een overzicht bekomen voor de Duitstalige gemeenschap in BE). O.m. via Eurostat zijn onderwijsstatistieken te vinden. Het land kent een 10 jarige volledige leerplicht voor 6 t/m 15 jarigen, gevolgd door een deeltijdleerplicht (vgl. de kwalificatieplicht in NL) tot de 18e verjaardag (ook in BE de leeftijdsgrens voor volwassenheid). De schoolverwachting (de gemiddelde tijd die leerlingen naar school gaan) valt onder de langste binnen de EU. Ze lag tussen 2001 en 2014 rond 19,5 jaar (EU van 17,1 naar 17,6j t/m 2012; euro). De navolgende tabel biedt info over niveau van opleiding bij 25-65 jarigen in BE en de EU. Toelichting: +/- verandering 2006-2015. Startkwalificatie: secundair vervolg of hoger onderwijs diploma. Voortijdige schoolverlaters: 18 tot 24 jarigen zonder startkwalificatie.
Hoogste diploma | België % | EU28 % | ||||
2006 | 2015 | +/- | 2006 | 2015 | +/- | |
Voortijdige schoolverlaters | 12,9 | 10,1 | -22 | 15,3 | 11,0 | -28 |
Lager vervolgonderwijs | 33,1 | 25,3 | -22 | 30,0 | 23,5 | -22 |
Secundair vervolgonderwijs | 35,2 | 37,8 | +7 | 47,0 | 46,5 | -1 |
Hoger onderwijs | 31,8 | 36,9 | +16 | 23,0 | 30,1 | +30 |
Startkwalificatie | 66,9 | 74,7 | +12 | 70,0 | 76,5 | +9 |
Het niveau van opleiding onder 25-65 jarigen laat met behoorlijk veel hoog en tamelijk veel laag opgeleiden een gemengd beeld zien. Het segment voortijdige schoolverlaters is aan de kleine kant, maar kromp wat minder dan gemiddeld in de EU en het gedeelte 25-65 jarigen met een startkwalificatie houdt nog niet over, maar trekt wat bij. Het gedeelte laag opgeleiden bleef aan de grote kant bij een doorsnee daling en het segment met een hoger onderwijsdiploma bleef groot bij een onder gemiddelde stijging.
Omdat BE slechts minderheden naar nationaliteit (p15) bijhoudt zijn minderheden naar herkomst moeilijk te achterhalen. Schattingen maken melding van 430.000 Belgen van Marokkaanse komaf (bijna 4%) en 230.000 (ruim 2%) van Turkse komaf. In 2012 was onder 18-60 jarigen ruim 29% van de bevolking van vreemde afkomst, voor het merendeel (15,3%) van EU origine. Verder kwam 4,7% uit Marokko of Algerije, 2,2% uit een ander Afrikaans land (bijv. de voormalige koloniën Kongo Kinsjasa of Rwanda & Burundi), 2,1% uit een kandidaat EU land (m.n. Turks), 0,9% uit het Verre Oosten, 0,9% uit noord en Latijns Amerika en 0,6% uit het midden en nabije oosten. In 2015 (p421) had van de 15jarige scholieren 17,7% een immigranten achtergrond (hoogste EU na Luxemburg en Oostenrijk; 8,7% eerste generatie, 9% 2e generatie). In 2006 was dat 13,3%. BE is officieel 3talig met Nederlands (Vlaams), Frans (Waals) en Duits (0,6%) als erkende landstalen. In de eigen gemeenschap is de eigen taal echter veelal als enige erkend en dat is daar dan ook de onderwijstaal (1.3). Zelfs in het 2talige Brussel zijn enkel Nederlands of Franstalige scholen. Wel is in VB op basisscholen vanaf het 3e jaar (in het Brussels gewest in alle jaargroepen) Frans een verplicht vak (in WB Engels, Duits of Nederlands vanaf jaar 5). In het hoger onderwijs werd Engels als onderwijstaal soms gedoogd, hoewel het officieel niet mocht. Wel wordt het taalbeleid soepeler. Zo is sinds 2014 in VB CLIL (Content & Language Integrated Learning) wettelijk toegestaan waarbij in max. 20% van niet taalvakken Frans, Engels of Duits voertaal is. Voorjaar 2012 vinkte qua talen 55% Nederlands aan als moedertaal (56% in 2006; d.w.z. -1%; Annex D48A) en bij 36% (-2%) was dat Frans. Verder scoorden Arabisch (3%; +1%), Turks (2%, +1%), Italiaans (2%, gelijk), Portugees 1% (+1%) en de categorie overige talen (2%, +1%). Les in minderheden & immigranten talen is naast les in de gemeenschapstaal wettelijk mogelijk, maar extra onderwijs in de gemeenschapstaal voor anderstalige nieuwkomers (onthaalonderwijs) is relevanter. In 2012 bestond de top3 van vreemde talen die voldoende werden gesproken om een gesprek aan te durven uit Engels (52%; -7% t.o.v. 2006; EU 38%, gelijk), Frans (m.n. VB 45%, -3%; EU 12%, -2%) en Duits (22%, -5%; Eu 11%, -3%). Nederlands haalde in WB 13% (-2%; Annex D48T).
Geschiedenis en achtergronden
Tot aan de Franse revolutie ging onderwijs voornamelijk uit van de kerk. In de vroegere middeleeuwen domineerde educatie voor en door geestelijken het beeld. Rond 775 verordonneerde keizer Karel de Grote van het Heilige Roomse rijk een onderwijsplicht voor jongens, maar daar kwam weinig van terecht. Toen Vlaanderen & Brabant in de latere middeleeuwen leidend werden in Europa qua economie & cultuur kregen meer kinderen onderricht. In de 12e eeuw lieten kloosterscholen in Gent en Ieper jongens toe uit de gegoede burgerij en ook elders ontstonden naast kerkscholing privéschooltjes voor kinderen uit de bovenklasse. Vanaf 1250 werd in Antwerpen niet louter meer les gegeven door geestelijken, maar ook door (nog wel via de kerk aangestelde) onderwijzers. Voor armere kinderen die moesten werken ontstonden zondagscholen. M.n. op het platteland waren scholen om dezelfde reden alleen ’s winters open. De koster was naast docent veelal schoolleider en docenten werden benoemd door dorps/stadsbestuur of pastoor. Hun niveau liet dikwijls te wensen over. Vanaf de 13e eeuw werden in steden en grote dorpen scholen met een onderbouw van 2 à 3j (de kleine school met lees, schrijf & godsdienstles in de volkstaal) en een bovenbouw (de grote of Latijnse school) gangbaar. Qua hogere onderwijs vormden de 7 vrije kunsten de leidraad, onderverdeeld in Trivium (taalvakken) voor Latijnse scholen en Quadrivium (rekenvakken) voor universiteiten. In 1425 zag de Leuvense universiteit als eerste het levenslicht. Rond die tijd won de Renaissance aan invloed. Dat schiep ruimte voor klassieke seculiere kennisbronnen en rationeel perspectief. Voor het leren van ambachten werden gilden en begijnhoven (ook voor meisjes) belangrijk. Antwerpen kende als enige stad een onderwijzersgilde.
In 1548 werden steden verplicht er een Latijnse school op na te houden. Ook kreeg wereldlijk bestuur vaak meer invloed op het onderwijs. Naast de kleine en Latijnse scholen vanuit de kerk werden gratis armen of Bonefanten scholen met door de stad betaalde onderwijzers gemeengoed. Voor dorpskinderen kwamen er naast dorpsscholen schoolinternaten in steden. Sommige grote steden kregen handelsscholen waar les werd gegeven in het Frans en bijv. ook in rekenen. Vanaf eind 16e eeuw kwam vanuit de kerk een vorm van onderwijsinspectie op (het scholaster) en ook door lokaal bestuur werden rechten & plichten van docenten; lesprogramma’s en de boekhouding van scholen steeds vaker vastgelegd en gearchiveerd (p7). Eind 18e eeuw was in bijna elke parochie wel een (veelal gemengde) lagere school te vinden met les in lezen & schrijven. Betere docenten gaven ook les in rekenen en Frans, maar dan moest worden bijbetaald. Vlaanderen & Brussel herbergden rond die tijd 77 Latijnse scholen. Het niveau van onderwijs en de pedagogische inzichten van docenten waren weinig ontwikkeld. Men balanceerde veelal tussen kadaverdiscipline en chaos. Begrip & inzicht telden nauwelijks en onder de gangbare correctiemethoden vielen lijfstraffen, schandborden bij wangedrag en ezelsborden voor de domme leerling (onderwijs). Vanaf eind 18e eeuw vonden onder invloed van de Verlichting andere pedagogische inzichten ingang, al zou het her en der nog wel 200 jaar duren voordat zulks gold voor de toepassing ervan. Ondanks dat de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia in 1774 onder invloed van de Verlichting bijv. staatsinvloed op het onderwijs bepleitte, geraakte dit pas in zwang door de Franse revolutie en via de Franse tijd (1795-1813) drong dit ook door tot de Lage landen.
De staatsbemoeienis droeg vanaf begin 19e eeuw bij aan meer uniformiteit in het onderwijsstelsel. Binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) werden in het België van nu 1500 nieuwe openbare scholen opgericht waardoor het aantal lagere schoolkinderen verdubbelde naar 300.000. In Vlaanderen en Brussel werden rekenen en Nederlands lezen & schrijven verplicht met in de praktijk reeds meer vakken; zij het wel met op NL geënt lesmateriaal vanuit een protestante achtergrond. Godsdienstles werd overgelaten aan de kerk. Lijfstraf werd min of meer afgeschaft en naast straf werd beloning ingevoerd. Onderwijs werd klassikaal met één docent per maximaal 70 leerlingen. Ook kwam er middelbaar vak en algemeen vormend onderwijs en Gent en Luik kregen in 1817 een (rijks)universiteit. Docenten moesten voortaan onderwijsaktes halen op de normaalschool (de eerste is in 1816 opgericht in Lier). Na 1830 (Belgische revolutie) werden vanuit aversie tegen Nederlands cultuurimperialisme alle openbare scholen afgeschaft (behalve de universiteiten van Gent en Luik). Vrijheid van onderwijs kwam in de nieuwe grondwet wat m.n. werd vertaald in termen van respect voor geloof en voertaal van ouders & leerlingen en beide zouden de hete hangijzers blijken.
Via de eerste onderwijswet, die op het hoger onderwijs van 1835, werd de voertaal in het HO Frans en het duurde lang voordat in Vlaams gebied Nederlandstalig onderwijs gelijke rechten terugkreeg. In 1930 werd de universiteit van Gent Nederlandstalig, in 1932 werd Nederlands officieel de onderwijstaal in Vlaanderen (met bijgevolg meer deelname aan vervolgonderwijs) en in 1939 kreeg de universiteit van Leuven colleges in 2 talen (in 1970 splitste die in een Nederlands en een Franstalige equivalent). Tussen 1875 en 1911 steeg in het lager onderwijs het aandeel gediplomeerde onderwijzers van 45 naar 87% en de max. klassengrootte ging van 61 naar 44 leerlingen. Tussen 1866 en 1910 zakte het analfabetisme onder de Belgische bevolking van 53% naar 25%. In 1914 is leerplicht ingevoerd voor 6 tot 12 jarigen (met een uitbouw naar 14j, wet Poullet) en medisch schooltoezicht ingesteld. Steeds meer lagere scholen voerden nadien een 7e en 8e jaar in met algemene vorming en beroepsvoorbereiding (de z.g. 4e graad). De 12jarige leerplicht (6-18jarigen, vanaf 16j deeltijd leerplicht) stamt uit 1983. Volgens de taalwet onderwijs van 1963 is in de eigen gemeenschap de eigen taal veelal als enige erkend en dat is daar dan ook de onderwijstaal (1.3).
In 1842 werden gemeenten verplicht te voorzien in gratis lager onderwijs met Rooms godsdienst onderwijs als grondrecht. Tussen 1840 en 1875 werd 37,5% van de parochiescholen gemeenteschool omdat vrije scholen (in België zijn dat privéscholen, destijds nog ongesubsidieerd) gemeentescholen mochten vervangen en de geestelijkheid invloed kreeg bij de keus van lesmateriaal. De wet op het middelbaar onderwijs van 1850 voerde voor jongens lager beroeps en hoger middelbaar onderwijs in (5 à 6 jarig met een beroepsafdeling en een afdeling humaniora) op provincie en gemeente scholen. Het feit dat godsdienst buiten het middelbare lespakket van het rijk viel zette kwaad bloed bij de roomsen. Nadat een liberale wet in 1878 subsidie op vrij onderwijs verbood, een rijksopleiding verplicht stelde voor docenten en godsdienstles buiten het reguliere lespakket plaatste waren de rapen gaar en brak de eerste Belgische schoolstrijd tussen rooms en liberaal uit. Uit protest stapten 1340 onderwijzers over van gemeenteschool naar vrije school en tussen 1878 en 1880 steeg het leerlingenaandeel van vrije scholen van 13% naar 63,5%. Tot op heden (2016) behielden vrije scholen de meerderheid qua aandeel leerlingen. De verkiezingen van 1884 veroorzaakten een aardverschuiving van liberaal naar rooms. De situatie van 1842 werd in ere hersteld en godsdienst op school werd overgelaten aan de gemeenten. Vrij lager onderwijs kreeg in 1895 subsidie (wet Schollaert). In 1911 volgde afschaffing van inschrijfgeld bij basisscholen. Middelbare vrije (vrijwel allemaal roomse) scholen kwamen tot ruim 70% van de voortgezet onderwijs leerlingen, maar pas in 1958 volgde gelijkberechtiging qua subsidie via een tweede schoolstrijd. Deze resulteerde in de schoolpactwet van 1959 als basis van organisatie van kleuter t/m secundair onderwijs en in gratis leerplicht onderwijs (afschaffing inschrijfgeld vervolgonderwijs). Via deze wet geraakte het begrip onderwijsnet in zwang met het officiële (openbare; ingericht vanuit burgerlijke overheden) OGO net (Officieel Gesubsidieerd Onderwijs) en het vrije net (VGO: Vrij Gesubsidieerd Onderwijs; particuliere inrichter, m.n. roomse of methodescholen).
Nadat tussen 1970 en 1988/89 bijna alle onderwijs bevoegdheden zijn overgeheveld naar gemeenschappen kwam er als derde net gemeenschapsonderwijs bij waarin ouders beslissen over invulling van levensvisie via keus tussen godsdienst of zedenleer als schoolvak; vanaf 1999 in Vlaams België (VB) het GO! net. In 1998 ontstonden uit fusie van medisch & psychologisch schooltoezicht in VB openbare en vrije CLB’s. De verdeling van belastinggeld over vrij (sinds 1997 76%) en openbaar onderwijs bleef er een knelpunt tot in 2008 de criteria werden geobjectiveerd. Qua gender bestond voor 1864 voor meisjes enkel ongesubsidieerd vrij vervolgonderwijs. In 1864 kreeg Brussel als eerste een middelbare meisjesschool (feitelijk een huishoudschool), in 1881 volgden 51 rijks equivalenten en vanaf 1892 humaniorascholen (met een algemeen vormende en een praktijksectie). In 1925 wordt voortgezet onderwijs voor meisjes gelijkwaardig met naast athenea voor jongens voor meisjes lycea en middelbare meisjesscholen met humaniora. Tot eind 20e eeuw bleef in dorpen gescheiden basisonderwijs met gemeentescholen voor jongens en parochiescholen voor meisjes gangbaar.
Qua lespakket en schooltypes waren rond 1900 in het lager onderwijs naast taal & rekenen aardrijkskunde, geschiedenis, gymnastiek (later turnen & schoolzwemmen), gezondheidsleer en natuurkunde in het lespakket gangbaar. Vanaf de 5e klas van de lagere school kwamen Frans en wereldoriëntatie (aardrijkskunde, geschiedenis, biologie en verkeersles) in het pakket. In 1997 zijn kleuter en lagere school samengevoegd tot basisonderwijs (baO) en kwam er VOET bij (vanaf het BaO leren te leren, ICT en sociale vaardigheden). In de 19e eeuw ontwikkelden zich na de Belgische revolutie binnen het vervolg onderwijs technische en algemeen vormende opleidingen. Voor jongens kwamen er technische praktijkopleidingen op het vlak van landbouw, nijverheid en handel met een grote autonomie en variatie naar inrichting, aanbod & duur en zonder algemene vorming. In 1887 werd in het hoger middelbaar onderwijs het onderscheid klassieke (met Grieks & Latijn) en moderne humaniora in het leven geroepen. Het vervolgonderwijs werd zo sterk klasse gebonden. In het middelbaar onderwijs won moderne humaniora aldus terrein, al stond de roomse politiek huiverig tegenover teveel toenadering van technisch en algemeen vormend onderwijs. Wel werd in 1933 door het ministerie een structuur aangebracht in het technisch onderwijs. Het hoger middelbaar onderwijs kreeg de richtingen wetenschap A (accent op wiskunde) of B en een handel & industrie sectie met nadruk op economie of menswetenschappen.
Na WOII drong m.n. door toedoen van liberalen & socialisten en via het schoolpact (1959) algemene vorming door tot het vakonderwijs (De) en zo ontstond naast algemeen vormend (ASO algemeen secundair onderwijs) onderscheid tussen (kort) beroeps (KSO/BSO) en technisch onderwijs (TSO). Rond 1970 volgde in BE, mede geïnspireerd vanuit NL (Mammoetwet) en alternatieve tijdgeest, invoering van VSO met veel nieuwe vakken. Middelbaar onderwijs werd opgedeeld in 3 graden van 2 jaar met als eerste de observatiegraad, een oriëntatiefase met brede algemene vorming en daarmee in feite een middenschool. Daarop volgden een oriëntatie (keus algemeen vormend of praktisch) en een determinatiegraad (basale uitwerking van de keus). In het VSO moesten leerlingen ook elkaar en zichzelf beoordelen. Het VSO was omstreden (mede vanuit krakkemikkige invoering en relatief hoge kosten) en naast het VSO (type I onderwijs) kon traditioneel onderwijs (type II) zich goed handhaven. In 1989 volgde in VB de eenheidsstructuur waarin men grotendeels terugviel op de type II traditie; wel met behoud van de 3 graden incl. de oriëntatiefase met algemene vorming en keuzevakken en in fase 2 en 3 overwicht aan gespecialiseerde vakken. Wallonië (WB) behield het VSO. Vanaf de invoering van VSO zat ICT in het lespakket als technologische vorming. In 1997 zijn in VB voor lager en vervolgonderwijs eindtermen ingevoerd, een opsomming van kennis, inzichten en vaardigheden die de opleiding de leerling moet bieden (in kleuter en buitengewoon onderwijs ontwikkelingsdoelen). Nadien volgden in het buitengewoon onderwijs nog diverse herindelingen, m.n. op basis van nieuwe diagnostische categorieën. Na 1990 kwam de participatie van ouders, lokale gemeenschap en leerlingen op gang (2.7). In 2002 en 2003 legde VB basisrechten vast op het vlak van inschrijving, voorrang & gelijke kansen (incl. lokale overlegplatforms, meldpunten & leerlingenrechten commissies). De vorming van scholengemeenschappen begon in 1998 in het vervolgonderwijs en in 2003 in het basisonderwijs. Thans vallen de meeste scholen onder zo’n gemeenschap.
Organisatie en beleid
Aan de top van de organisatie van het onderwijs staat een ministerie. Onderwijs viel federaal achtereenvolgens onder Openbaar Onderwijs (1878-1884), Binnenlandse zaken (1884-1907), K&W (Kunsten en Wetenschappen tot 1932), opnieuw Openbaar Onderwijs (tot 1961), Nationale Opvoeding & Cultuur (tot 1981) en Onderwijs (1981-1988). In 1969 is het federale ministerie opgesplitst in een equivalent voor Nederlandstalig en Franstalig onderwijs. Sinds 1989 liggen de meeste bevoegdheden bij gemeenschap ministeries (in VB: Onderwijs & Vorming; WB: een ministerie voor leerplicht en een equivalent voor hoger onderwijs: 2.6). Duur van de leerplicht, minimum voorwaarden voor diploma’s, pensioen & verlofregelingen, opleiding van leger & politie, controle op begrotingen en wetenschapsbeleid zijn nog federaal geregeld. Het Vlaams ministerie kent naast het DOV (departement Onderwijs & vorming met 10 diensten & afdelingen om het beleid te steunen) 4 interne agentschappen voor de beleidsuitvoering en een extern agentschap voor infrastructuur (gebouwen). Onder de diensten van het ministerie valt de onderwijsinspectie die toeziet op kwaliteit van het onderwijs en steun biedt aan scholen. Sinds 2009 zijn de bevindingen openbaar. Naleving van subsidievoorwaarden valt onder de onderwijs verificatie dienst. Als adviesraad is daar de VLOR (Vlaamse onderwijsraad), die ook adviseert over ontwerp decreten (wetsontwerpen van gemeenschappen).
Onder de beleidsdocumenten qua onderwijs vallen een beleidsnota van de Vlaamse regering voor 5 jaar, een beleidsbrief van het Vlaams parlement voor 1 jaar en een arbeidsmarktvisie voor 10 jaar. De frase “gras groeit niet door er aan te trekken” in de beleidsnota 2014-2019 duidt op een liberale visie. In hoeverre schoolbesturen daar iets mee doen blijft een open vraag. Binnen de eindtermen wil men ruimte bieden aan eigen vrijheid & verantwoordelijkheid van scholen & docenten. Men streefde voor 2015/16 o.m. maximale deelname aan kleuteronderwijs, modernisering van het vervolg onderwijs, doorstroming van onderwijs naar arbeidsmarkt en internationale ervaring voor hoger onderwijsstudenten na (o.m. cijfers in doc).
Op het niveau van provincie, gemeente of instelling is de organisatie structuur in België (BE) nogal ingewikkeld. In VB is de inrichtende macht verantwoordelijk voor de organisatie van de school en ze is in feite het schoolbestuur. Bij overheden betreft het officiële scholen en bij een private organisator vrije scholen. Bij officiële scholen vormt de gemeenschap (GO! Scholen), provincieraad, gemeenteraad of het Brussels hoofdstedelijk gewest de inrichtende macht. Bij vrije scholen is dat een private (rechts)persoon als de roomse kerk, een andere geloofsgroep of een club die een methode aanhangt (2.7). In de VB hebben inrichtende machten zich georganiseerd in een 9tal onderwijskoepels. De koepel van de gemeenschapsscholen kent op centraal niveau de GO! raad en op middenniveau 28 scholengroepen als inrichtende macht. Binnen een scholengroep is er een algemene vergadering, een raad van bestuur, een college van directeurs met een algemeen directeur als voorzitter. Op het niveau van de school zelf (lokaal niveau) is de directeur de bestuurder, bijgestaan door een schoolraad van 8 leden als adviseur met gekozen vertegenwoordiging uit ouders (3), personeel (3) en gemeenschap (2). In het secundair onderwijs kan de schoolraad ook een leerlingenraad instellen. De schoolraad wordt gekozen voor 4 jaar en kan met andere schoolraden samensmelten.
Het vrije katholieke onderwijs is verdeeld over meer dan 900 inrichtende machten, gegroepeerd in het VIMKO met verbonden voor de verschillende onderwijsniveaus en met het VSKO als representant in onderwijsoverleg. Ook het Vrij niet katholiek onderwijs en de 138 methodescholen en 62 provinciale scholen zijn vertegenwoordigd. Op stad en gemeentelijk niveau telde men 265 inrichtende machten (i.e. gemeenteraden) met de OVSG als koepel. Gent en Antwerpen kennen een onderwijsschepen (wethouder). Brussel heeft de VGC (Vlaamse gemeenschapscommissie) als inrichtende macht. Sinds 2005 kennen 13 grote Vlaamse steden voor grote stedenproblematiek overlegplatform lokaal flankerend onderwijsbeleid. Ook zijn er overlegkoepels rond brede scholen, ouders en leerlingen. Schooldirecteuren hebben in België veel macht. Scholen gemeenschappen kennen eigen bevoegdheden en verplichtingen. In het vervolgonderwijs is de klassenraad (in NL lerarenvergadering) het evaluatieorgaan. Ouders, docenten en lokale gemeenschap (en in het secundair onderwijs ook leerlingen) maken deel uit van schoolraden voor overleg met en advies aan het schoolbestuur.
In 2010/11 waren scholen in VB naar EU maatstaven autonoom qua beleid rond personeel, geld en methodes (in WB gold dit minder voor officiële scholen; p49). BE kent een verplicht kerncurriculum, maar rond keuzevakken, methodes & leermiddelen, indeling van groepen en interne beoordeling van leerlingen waren scholen ook veelal zelfbepalend. Intern gingen directeur of schoolleiding over selectie, salariëring en taken/ verantwoordelijkheden van docenten & keuzevakken en de groepsgrootte bij verplichte vakken. Docenten mogen zelf leermiddelen kiezen, maar bij les & beoordelingsmethode bepaalt het bestuur grenzen. VB kent interne en externe evaluatie (p59) onafhankelijk van het ministerie. Rond 2008 is evaluatie van docenten door de directie ingevoerd, werd evaluatie van scholen (via prestaties van de leerlingen) gestandaardiseerd (bijv. via de internationale PISA test) en zijn de evaluaties publiek (in WB is zulks niet het geval; p38, Key Data Series). In BE is buiten het hoger onderwijs de deelname aan wat men Europees private instellingen noemt het hoogst binnen de Eu na die in NL. Dat komt door het grote aandeel leerlingen in het vrije onderwijs (op basis van levensbeschouwing of methode). Dit wordt net als overheidsscholen gesubsidieerd. Rond 2009 nam in VB 63% en in WB 47% van de basis & vervolg leerlingen deel aan vrij onderwijs. In de EU zakte dit aandeel tussen 2003 en 2010 van 18,9 naar 15% (12% gesubsidieerd). In het hoger onderwijs betrof het in 2014 rond 60% van de studenten, allemaal aan gesubsidieerde instellingen (Eu 22% bij private gesubsidieerde of ongesubsidieerde instellingen; Euro).
Onderwijsstelsel: kenmerken
Het onderstaande geldt voor het gewone onderwijs (voor speciaal onderwijs voor begaafde of achterstand kinderen volgt een apart kopje). België (BE) kent formele voor en naschoolse opvang voor 0 tot 12 jarigen. De opbouw van het stelsel begint met het kleuteronderwijs, In Vlaams België (VB) aan de kleuterafdeling van een basisschool voor kinderen vanaf 2½ tot 6 jr. Daarna vangt de leerplicht aan op de lagere school afdeling voor kinderen tussen 6 en 12j. BE kent net als NL geen schoolplicht (thuisonderwijs is mogelijk en komt voor). De leerplichtperiode duurt 12 jaar, maar voor 16 tot 18 jarigen geldt een deeltijd leerplicht. De periode wordt door 12-18 jarigen afgerond in het secundair onderwijs. Dat is georganiseerd volgens een eenheidsstructuur van 3 graden. In VB duren de eerste 2 graden 2 jaar en de 3e 2 à 3 jaar. De eerste graad behelst voor alle leerlingen basisvorming en kent in het eerste jaar een A stroom en (voor achterstandsleerlingen) een B stroom. In de 2e graad zit ook algemene vorming, maar ontstaat variatie doordat leerlingen een keus maken uit algemeen (ASO), technisch (TSO), kunst (KSO) of beroeps secundair onderwijs (BSO, 3 jarig, praktijk). De ASO opleiding bereid louter voor op hoger onderwijs (HO). Met een diploma na 6 jaar TSO of KSO of 7 jaar BSO kan men kiezen tussen HO of beroepsuitoefening. Bij TSO of BSO is als specialisatie ook een 3 jarige 3e graad mogelijk. Voor 15 of 16 jarigen is er tevens de optie van een leerwerk traject voor minstens 28u p/w. De leertijd wordt doorgebracht aan een Syntra en de werktijd aan een CDO (centrum voor deeltijdonderwijs: 15u p/w). Deze heet Se-n–Se (secundair na secundair). Het in 2009 in VB ingevoerde 5jarig HBO aan een hogeschool of centrum voor volwassenenonderwijs (HBO5) is een tussenvorm tussen secundair en hoger onderwijs (HO). Qua HO zijn BA opleidingen professioneel of academisch gericht. Daarna zijn er MA en DR opleidingen. Hogescholen en universiteiten werken samen. Voor jongeren die de voltijd leerplicht hebben volbracht en voor 18plussers is er (veelal in modules) volwassenen onderwijs t/m HBO niveau of in een specifieke lerarenopleiding. Dit wordt gegeven aan centra voor basis en volwassenen educatie in 13 regionale consortia. Deze werken samen met huizen van het Nederlands voor onderwijs aan anderstaligen. De opbouw in Waals België (WB) is vergelijkbaar met in de 3e graad van het vervolg soms een uitloop van meer dan 3 jaar en volwassenen educatie deels aan gewone scholengemeenschappen.
In 2014 was in BE de onderwijsdeelname (alle vormen) met 26,9% van de bevolking het hoogst binnen de EU (Euro). Na 2000 is ze iets gestegen, terwijl ze gemiddeld in de Eu iets daalde (p67). Qua toelating zijn in het leerplichtonderwijs ouders vrij zelf een school te kiezen. Wel is inschrijving vooraf nodig. Ook geven de overheden richtlijnen (p35). In VB geldt voldoende aanwezig zijn geweest op de kleuterschool als voorwaarde voor toelating zonder meer tot de lagere school. Voor toelating tot secundair onderwijs volstaat een getuigschrift van de lagere school. In twijfelgevallen (bijv. schoolrijpheid of een niet Nederlandstalig kind) beslist de klassenraad. Men hanteert bij overaanbod het begrip voorrangsgroepen (kinderen van schoolpersoneel, achterstandsgroepen, broers & zussen). In WB is discriminatie op afkomst, geaardheid of ras verboden (6.1). Wel geldt erkenning van geloof in het vrije onderwijs (bijv. gratis vervoer bij gebrek aan een passende school) en in het vervolgonderwijs transparantie bij overaanbod. Men hanteert de regel “wie het eerst komt, het eerst maalt”; maar er is een commissie in het leven geroepen om te beslissen in moeilijke gevallen. In heel BE kent het HO naast het secundair onderwijsdiploma vaak toelatingsvoorwaarden (bijv. een examen of proef).
In 2010 viel in BE het segment docenten onder de op de arbeidsmarkt actieve bevolking met 3,5% onder de EU top (EU 2.1%; p89). Het merendeel van hen (62%, EU 28% in 2013) werkt in het vrije onderwijs (p22). Van kleuterschool t/m vervolgonderwijs binnen de leerplicht was in 2011/12 een 3jarige opleiding op BA/hbo niveau minimum. Daarbij kende WB 480u stage, verspreid over 1½ jaar en VB ½ jaar stage (vrij te verdelen door instellingen). Boven leerplicht niveau was een 5 jarige universitaire MA opleiding vereist (incl. in heel BE ½j stage). Stages vielen tijdens de opleiding (pag. 24 e.v.). Het gebrek aan bevoegde docenten viel in 2009 in WB onder de EU top. Het betrof hier 45% van de leerlingen (van 15j) bij exacte vakken (VB 26%; EU rond 15%), 39% bij natuurkunde (VB 39%, EU 16%), 24% bij moedertaalles (VB 10%, EU 8%) en 73% bij andere vakken (VB 31%, EU 22,4%; p113). Het VB ministerie brengt arbeidsmarktrapporten uit rond de nood aan docenten (2015-2025; doc). Schoolleiding/ bestuur beslissen in basis & vervolg onderwijs van VB en het vrije onderwijs in WB over aanstelling van & regels voor docenten (p47). In WB werkte het overheidsonderwijs met kandidatenlijsten. In BE zijn docenten aan openbare scholen ambtenaar. Aan gesubsidieerde vrije scholen is hun status vergelijkbaar. Naar geslacht was in 2009 het aandeel vrouwelijke docenten naar EU maatstaf aan de kleine kant (kleuter & leerplichtscholen 67%, HO 43%, 2015: vervolg binnen de leerplicht: 62%, EU 68%, p19). Naar leeftijd is het docentenkorps on BE relatief jong (2010: jonger dan 40j: basisscholen 53%; 2 EU landen meer; vervolg 41%, 5 landen meer; 50plus: basis 21%, 22 meer; vervolg 33%, 13 meer). In 2013 was in het vervolgonderwijs binnen de leerplicht in BE 19% nog geen 30 (EU 9%), 25% tussen 50 en 60j (EU 29%) en slechts 2% 60plus (EU 9%). Dat laatste komt m.n. doordat de pensioenleeftijd op 58j kon liggen. Ze is nadien opgetrokken (2013: 60j; 2016 62j p28/29). In 2009 had rond 80% van de docenten een vast contract.
Qua steun & bijscholing zijn plannen verplicht in BE (p57, p64). Ze worden gemaakt door scholen zelf. In 2011/12 waren in WB zaken gereguleerd rond conflicten tussen personen en ontwikkeling van competenties. In VB werd ook dit aan de scholen zelf overgelaten (p73). In WB is er voor basisscholen logopedie en voor leerplichtscholen zijn er onderwijspsychologen en andere specialisten. VB kent op de basisschool hulp leerkrachten, bijv. voor achterstandleerlingen. Voor 2013 kwam WB niet voor in een overzicht rond dit thema voor leraren in het vervolgonderwijs binnen de leerplicht. VB scoorde in dit overzicht op diverse vormen van steun & begeleiding naar EU maatstaf qua mentorschap voor jonge docenten iets boven gemiddeld (p50) en voor het overige gemiddeld tot iets onder gemiddeld (p47). Voor docenten waren cursussen gratis en werden reiskosten vergoed en in VB betaalde de overheid meer (p63; p78). Qua werkdruk zijn in BE de klassen naar EU maatstaf niet al te groot (basisschool 12,4 leerlingen per docent, EU 14,5ll; vervolgonderwijs 9,4 om 12,9ll/d; p69). In WB is de werkdruk louter omschreven in lestijd; aflopend van 22u per week op de kleuterschool naar 17 of 18u p/w in de bovenbouw van het vervolgonderwijs. In VB onderscheidt men op de basisschool school (26u p/w) en lesuren (20 à 23u) en in het vervolg onderwijs louter lesuren (onderbouw 18 à 19 p/w, bovenbouw 17 à 18 p/w; 2011/12). M.n. in VB lag in 2014 (p437) het jaarlijks aantal lesuren van docenten veelal onder het gemiddelde van 22EU landen. In WB gaven docenten meer uren les (rond EU22 gemiddelde). Relatief veel bijkomende activiteiten waren rond 2014 in WB en VB afhankelijk van het beleid van de school of waren formeel bestempeld als vrijwillig (p438/439).
Voor schoolleiding (p111e.v.) kent VB buiten lesbevoegdheid geen extra wettelijke eisen. In WB is daarnaast minimaal 7 of 8 jaar leservaring en 120u specifieke training voor schoolleiding verplicht. Sollicitatie voor leiding is in VB open en in WB werkt men met een kandidatenlijst. Schoolleiding heeft in BE veel macht. Vroeger was dat m.n. de directeur/directrice. Thans gebeurt meer in teams (bijv. in het vervolgonderwijs van schoolleiding & sectiehoofden), maar in BE gebeurt dat naar EU maatstaf nog relatief weinig (2015 vanaf p457). In VB regelt het schoolbestuur het dan meestal zo en in WB is het meer voorgeschreven. (Team)leiding beslist vaak over geldbesteding, lesinhoud & methodes, wijze van beoordelen & benoemingen (p104, 106). Zodoende vormen toezicht op kwaliteit en professionaliteit van docenten & op leerlingenbestand en lesmateriaal belangrijke taken (p119 e.v.) en gebeurt het in BE bij 15 jarigen weinig dat leiding lessen overneemt van docenten die onverhoopt afwezig zijn (bij 3 à 7% van de leerlingen; EU 33%, p122; p461). Bij schoolleiding valt het aandeel vrouwen onder de kleinste binnen de EU (basisscholen 52%, kleinste na NL in 2011, vervolg ±36%, 1 na kleinste van 11 EU landen p123; p460). Qua verdeling van verantwoordelijkheden hadden in 2009 in WB in het vervolgonderwijs docenten vaker eigen keus qua lesinhoud en methodes. In VB namen mensen van buiten de school landelijke schoolvordering toetsen af. Wel beslisten in heel BE docenten over overgaan & zittenblijven. In VB kenden veel leerlingen van 15j georganiseerde docenten (bijv. in een bond) met invloed op benoeming (65%, Eu 26%) en budgettering (28 om 21%). Bij beoordelingprocedures was dit (net als in WB) een doorsnee deel (55%, p106) en bij lesinhoud (net als in heel BE) een relatief klein segment (35 à 40%, EU 57%; p106). Duitstalig BE wijkt qua regelingen rond schoolleiding en verantwoordelijkheden vaak af van VB en WB.
In 2014/15 lagen de bruto (voltijd) docenten salarissen in de 3 taalgemeenschappen van BE binnen het gesubsidieerde onderwijs niet ver uit elkaar. In basisonderwijs en vervolg na de leerplicht waren ze vergelijkbaar met NL. In NL lagen ze in het secundair onderwijs binnen de leerplicht echter hoger en in het hele vervolgonderwijs waren in NL de maxima hoger dan in BE. Anders dan in NL waren salarissen vergeleken met het jaar vooraf in BE niet gestegen. Schoolhoofden verdienen in BE meer dan gewone docenten, maar (m.n. in het vervolgonderwijs) minder dan in NL. In BE hebben ze bovendien meer dienstjaren nodig om op hun maximum te komen. In WB en VB hangen salarissen van hoofden mede af van het aantal leerlingen van de school. Hoger niveau van opleiding draagt in BE bij hen bij aan een hoger salaris en m.n. in VB worden overuren extra betaald (max. 140%). Vergeleken met opgeleiden van het zelfde niveau weken de docenten salarissen in 2013 (indicator D3) in BE weinig af van de doorsnee en naar koopkracht vielen ze meestal onder de top5 van 21 EU landen in de OESO rijke landenclub (jaren na 2013: oecd). Evaluatie van docenten en schoolleiding is in BE wettelijk voorgeschreven (2015 indicator D6; p98). Ze geschiedt veelal vanuit een vaste structuur (bijv. een standaard vragenlijst) en ligt deels bij de inspectie (het streven is eens per 3 of 4j). In VB bepalen regioregering, schoolbestuur en schoolleiding de procedure en de beoordelaars zijn schoolbestuur en schoolleiding. In WB gaan de procedure en beoordeling zelf uit van de regioregering. Veel gebruikte methodes in VB waren observatie in de klas & prestaties van leerlingen. Beoordeling door collega’s was er weinig populair (7% van de scholen, EU 47%; p100).
In VB hebben basisscholen veelal vaste docenten en leeftijdsgroepen. WB kent wat meer variatie. Lagere scholen hebben dikwijls vakdocenten voor muziek, gym, vreemde taal of levensbeschouwelijke vorming. Daarna zijn in BE vakdocenten usance. Rond 2013 werd in de 3 taalgemeenschappen de groepsgrootte overgelaten aan scholen. Wel meldde WB voor de lagere school in de eerste 2 jaar een aanbevolen groepsgrootte van 20 en daarna van 24. Voor aantallen leerlingen per docent (leerling docent verhouding) zijn er meer cijfers. Het aanbevolen aantal liep voor de leerplicht leeftijd op van 6 à 7 bij crèches in heel BE naar 19 à 20 op kleuterscholen in WB. Verder lijken de aantallen naar EU maatstaf aan de lage kant, behalve in het hoger onderwijs (HO). Voor officieel (openbaar) onderwijs in BE werd voor 2013 (p424) voor lagere scholen 13ll/d gemeld (gemiddelde van 21 EU landen 14ll), voor vervolgonderwijs 10 (om 12), voor vervolg na de leerplicht 15 (om 16) en voor HO 21 (om 16). Voor vrije scholen met overheidsteun kwam men voor vervolgonderwijs buiten het HO op 9 à 10 (EU21 12 à 13).
In BE gaan leerlingen doorgaans (zo ook in 2016/17) per jaar 175 (VB) tot 182 dagen (WB) naar school; minder dan in de meeste EU landen. Het schooljaar loopt in basis en vervolg onderwijs van 30 juni tot 1 sept. Anders dan NL kent BE geen vakantie spreiding en in de 3 gemeenschappen liggen vakantieperiodes dicht bij elkaar. Ook de duur varieert nauwelijks. Men deelt 9 weken zomervakantie, 1 week herfst/ Allerheiligen vakantie (rond 1 nov.), 2 weken kerstvakantie, 1 week carnavalsvakantie en 2 weken paasvakantie. Qua vrije publieke feestdagen e.d. is er meer variatie. VB kent er 12, waarvan 4 naar keuze van het schoolbestuur en WB en DB komen tot 6. Buiten dat alles kunnen er vrije dagen zijn voor kinderen die geen examen doen (in VB max. 30 p/j).
Belgische scholen mogen de tijden waarop leerlingen naar school moeten binnen voorgeschreven marges (bijv. minimum en maximum aantal lesuren p/w) zelf bepalen. In BE is (meestal op scholen) opvang verplicht aanwezig vanaf peuter t/m basisschool leeftijd en ze moet op werkdagen min. 11u p/d open zijn. Buiten het HO legt voor het overige het schoolbestuur de tijden vast in een schoolwerkplan en het stelt ook de lesroosters op. In VB en WB (details onder elk kopje organisatie) kent de basisschool een 5daagse werkweek en het vervolgonderwijs in voltijd een werkweek van 4½ dag (9 dagdelen; in deeltijd 4 dagdelen). Alle Belgische scholieren hebben op woensdagmiddag vrij. Net als de meeste EU landen hanteren gewesten een aanbevolen minimum aantal lesuren p/j in klokuren (met lesuren van 50m). Vaak schrijft de overheid de onderwijstijd voor groepen verplichte vakken voor en hebben schoolbesturen ruimte om de tijd over afzonderlijke vakken te verdelen. Op basisscholen geldt dit in VB voor 77% van de lestijd en in het vervolg binnen de leerplicht varieert dit afhankelijk van het leerjaar tussen 66 en 89%. In WB geldt het op de basisschool voor 82% van de lestijd. De overheid schrijft hier in vervolgonderwijs meer voor (bijv. bij meer vakken lestijd per vak). Het vervolg (in VB m.n. de onderbouw) kent 10 à 20% ruimte voor door overheid of school zelf te kiezen vakken (2015/16). De tabel hierna biedt info voor 2015/16 over aantal lesuren p/j op basisscholen (6j) en onder (OB, 2J) en bovenbouw (BB, 4j) van het algemeen vormend vervolgonderwijs voor WB, DB en VB met de plek in de EU rangorde (R) van dit aantal.
Gemeenschap | Basis | R | OB vervolg | R | BB vervolg |
Waals | 849 | 8 | 971 | 5 | 849 |
Duitstalig | 854 | 8 | 854 | 12 | 854 |
Vlaamstalig | 826 | 7 | 952 | 7 | 952 |
Uit de tabel blijkt dat op de basisschool en de onderbouw van het vervolg leerplichtige kinderen in BE relatief veel lesuren krijgen (zij het minder dan in NL). Bij de bovenbouw van het vervolg geldt dit voor VB ook, al is daar de vergelijking moeilijker (niet alle EU landen kennen een bovenbouw). De tabel hierna biedt een indruk van de werkdruk aan huiswerk bij 15jarigen in 2009 in VB, WB en de EU (Key Data 2012 pag. 148). Bij Vlaamse scholieren was deze werkdruk vergelijkbaar met die in NL en bij scholieren in DB lag ze nog wat lager.
Aandeel leerlingen van 15 in % dat in 2009 p/w 2 uur of meer besteedde aan huiswerk voor de vakken | |||
WB | VB | EU27 | |
Moedertaal | 11 | 5 | 10 |
Wiskunde | 17 | 10 | 16 |
Natuurkunde | 11 | 6 | 11 |
In 1997 zijn door de Vlaamse overheid om onderwijskwaliteit te bewaken eindtermen geformuleerd als houvast (ontwikkelingsdoelen in kleuter en buitengewoon onderwijs). Deze minimumdoelen op het vlak van kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes zijn verplicht opgenomen in leerplannen. Leerplannen worden op hun beurt door de onderwijsnetten ontwikkeld en het verplichte vakken deel wordt door de overheid goedgekeurd (6.2). Men hanteert vakgebonden en vakoverschrijdende eindtermen (VOET; vaardigheden als leren te leren, sociale ontwikkeling, gezondheid & milieu educatie, muzisch creatieve vorming en ICT) en binnen vakgebonden eindtermen weer eindtermen qua vakkennis en houdingen. In het vervolgonderwijs gelden ze voor de verplichte vakken en niet voor gespecialiseerde keuzevakken. Men ontwikkelt hier in de 2e en 3e graad wel specifieke eindtermen als garantie voor specialisatie (van graad 2 naar 3), beroepsuitoefening of vervolgonderwijs. In WB hanteert men op vergelijkbare wijze het begrip kernvaardigheden en men maakt eveneens leerplannen.
Schoolbesturen zijn binnen de criteria van overheden (bijv. verplichte vakken) vrij hun lessenpakket, materiaal & methode te kiezen. Lesmateriaal is voor leerplicht leerlingen in principe gratis. Voor bijv. tijdschriften en buitenschoolse activiteiten wordt een eigen bijdrage gevraagd met een maximum (VB; WB). In de praktijk spelen in VB de onderwijsnetten een hoofdrol in het voorzien van lesmateriaal en leermiddelen. De basisschool (5.2) kent de leergebieden beweging (incl. gym) & gezondheid, kunst & muziek, moedertaal (Nederlands) & Frans, wereldoriëntatie (natuur & techniek; mens & maatschappij) en wiskunde (rekenen & probleem oplossen). Frans is vanaf het 5e of 6e jaar verplicht en mag vanaf jaar 3 worden aangeboden (in Brussel vanaf jaar 1). Als leergebied overschrijdende thema’s zijn daar in basis & vervolg leren te leren, sociale vaardigheden en ICT (in ASO graad 2 en 3 technische & technologische vorming). In de eerste graad van het vervolgonderwijs delen de A en B stroom (achterstandsleerlingen) als vakken lichamelijke & kunstzinnige opvoeding, Nederlands & Frans, techniek, wiskunde en natuurwetenschap. Voor de A stroom komen daar Engels, aardrijkskunde & geschiedenis bij en voor de B stroom maatschappij vorming dan wel geschiedenis of aardrijkskunde. Bij het ASO, KSO en TSO blijft in de 2e en 3e graad dit pakket staan; bij het ASO aangevuld met economie, Grieks & Latijn, wetenschap en menswetenschappen als specifieke eindtermen ter oriëntatie op graad 3 en als eindtermen voor graad 3 (einddiploma) met daarnaast nog wiskunde, moderne talen, sport en (samen met TSO) topsport. Het BSO kent in de 2e en 3e graad als thema’s lichamelijke opvoeding, project algemene vakken en moderne vreemde talen (Frans & Engels; meer details op Vlaamse).
In 2013 meldde de Standaard voor VB op basisscholen 1 pc per 6 leerlingen en in het voortgezet onderwijs 1 per 2ll (in 2012: NL 1 per 5 en 1 per 6: basisscholen WB: 1 per 8). In WB hebben scholen een multimedia centrum en voorzien onderwijsdiensten in les & leermiddelen. In 2013 in het kwartaal voor vraagstelling internette in BE een iets boven gemiddeld segment op een onderwijs instelling (BE 11%; EU 10%) en een dito segment kon toen aangemerkt worden als ervaren internet gebruiker (5 of 6 van 6 taken uitvoeren; 13%, EU 12%). De basisschool kent als leerdomeinen/ kernvaardigheden moedertaal (Frans lezen & schrijven), rekenen & probleem oplossen en kennismaking met enerzijds gym, creatieve vakken, moderne talen en natuur & techniek en anderzijds met geschiedenis & aardrijkskunde (incl. sociaal economisch leven/ filosofie). In het vervolg hanteert men dezelfde 8 leergebieden als kerncurriculum (6.2). Qua verdeling van lestijd is in BE op de basisschool voorgeschreven welk deel naar het kerncurriculum gaat (in 2015/16 in WB 73 of 67%; VB rond 75%; p40). Ook lessen in godsdienst (in WB kennismaking met de 5 wereld religies) of zedenleer (naar keuze) liggen landelijk vast (veelal 2u p/w). In VB gaat in het vervolgonderwijs tussen 66% en 90% van de tijd naar het kerncurriculum. De nadere verdeling over verplichte en keuze/ bijvakken wordt aan de schoolbesturen overgelaten. WB kent in het vervolg bij verplichte vakken wel omschreven minima voor het gedeelte van de lestijd dat aan elk vak wordt besteed. Naar de maatstaf van 22 EU landen besteedde men hier in 2015 (p392/393) op de middelbare school relatief veel tijd aan moedertaal, 2e vreemde taal (incl. de niet verplichte 2e landstaal Nederlands), wiskunde, sociale studies, gym, religie/ ethiek en verplichte keuzevakken en weinig aan kunst en natuurkunde.
In BE ligt qua beoordeling het beleid in handen van de school. WB kent speciale commissies die over het beoordeling gereedschap gaan. Vanouds is een cijferschaal gangbaar met 10 (uitmuntend) als hoogste en 6 als laagste voldoende. Een 5 geldt soms al als voldoende en bij onvoldoendes gaat men vaak niet verder dan lager dan 5 (<5), al mag zelfs een 0 worden gegeven. Het HO hanteert tevens een schaal van 0 tot 20 met 10 als laagste voldoende. Soms wordt met procenten gewerkt en onder 50% is dan een onvoldoende. Onder de interne beoordeling door docenten valt 3 x p/j een schoolrapport met een cijfer op basis van proefwerken & overhoringen (vervolgonderwijs soms vaker). Zittenblijven is op de meeste scholen mogelijk en veelal vindt overgang plaats o.g.v. het eindrapport. Naast deze beoordeling wordt via periodieke peiling (leerplicht: VB 2xp/j; WB begin klas 3 & 5 basisschool) gevolgd of leerlingen eindtermen/ ontwikkelingsdoelen halen. In VB krijgen scholen in de uitslag vergelijking met andere scholen. Ook nemen in VB scholen deel aan diverse vormen van internationaal vergelijkend onderzoek (2.6). Bij voorschoolse educatie wordt in WB aan het eind van de kleuterschool de schoolrijpheid getest. In VB gebeurt dit op aanvraag van het schoolteam en na instemming van de ouders. Bij basisscholen moeten in VB manier van beoordelen en regels voor overgang in het schoolreglement staan. In WB zijn intern proefwerk periodes gangbaar (p/j max. 5 dagen in klas 2 en 4; 10d in klas 5 & 6). In BE wordt de basisschool afgesloten met een einddiploma (in VB op basis van interne beoordeling; in WB na een door de inspectie opgesteld gemeenschapseindexamen). Wie in WB voor dit eindexamen zakt komt in een overgangsjaar om alsnog het diploma te halen.
WB kent ook in het vervolgonderwijs proefwerkperiodes (meestal einde leerjaar). Elke fase van 2 jaar wordt hier afgesloten met een diploma na een extern examen. In de onderbouw wordt intern beoordeeld via schoolrapporten, leraren vergadering en individuele leerplannen. Extern worden kernvaardigheden nagecheckt met regionale standaardtests; in de bovenbouw (6.6; 6.9) komen daar internationale standaardtests als Pisa bij. Een leerwerktraject kan worden afgesloten met een leerling vakcertificaat en post secundair vervolgonderwijs (vaak na theorie & praktijkexamens) met een gespecialiseerd vakdiploma. In VB (6.3) geschiedt beoordeling in periodes (max. 30 dagen p/j) of via permanente beoordeling (max. 9d p/j). Intern beslist de klassenraad na toetsen en examens (mondeling, schriftelijk, praktijk) elk jaar via het uitreiken van een oriënteringsattest over voortgang (A over, B voorwaardelijk over, C overzitten met mogelijkheid van beroep) en over uitreiking van getuigschriften en einddiploma’s. In de 3e graad van BSO, KSO en TSO moeten de leerlingen slagen voor een geïntegreerde proef (GIP). Het 3e leerjaar van de 3e graad van ASO en KSO levert als voorbereidend jaar op het hoger onderwijs een attest voor regelmatige bijwoning op. In het modulair beroepsonderwijs kan men daarnaast (deel)certificaten behalen. In leerwerktrajecten (6.6) spelen de traject begeleiders en de praktijk commissie van SYNTRA een hoofdrol in de beoordeling. Hier kent men als studiebewijzen attesten van verworven competenties binnen een traject, (deel)certificaten, getuigschriften en diploma’s. Ook zijn er diverse contracten. Een postsecundaire opleiding (6.9) resulteert in een Se-n-Se certificaat en bij gedeeltelijk succes in een oriënteringsattest C. In het hoger onderwijs (7.2) worden modules veelal afgesloten met tentamens (in juni en sept.) waarvan instellingen zelf inhoud & opzet bepalen. Wie slaagt voor een tentamen krijgt een creditbewijs voor behaalde studiepunten. Meestal na 3 of 4 jaar volgt het Bachelor (BA) examen (vaak het afsluitend examen in het HBO) en op universitair niveau weer 1 of 2 jaar later het Master (MA, Msc) examen. Daarna kan men via promotieonderzoek de DR graad bereiken.
Op Programme staan de resultaten van het Pisa schoolonderzoek onder 15 jarigen. In 2015 moest men in BE federaal in vergelijking met alle EU landen bij de leesschalen 9 landen voor zich dulden, bij natuurkunde 8 landen en bij wiskunde 5 landen (p44). Daarbij waren de verschillen tussen VB en WB opvallend groot (p442e.v.). VB voerde bij natuur en wiskunde de EU ranglijst aan en bij lezen was men 4e van de EU. WB werd 18e bij natuurkunde, 19e bij lezen en 16e bij wiskunde. Qua cultuur en sfeer in het onderwijs van BE kan men vanuit de cultuurdimensies van Geert Hofstede (COUNTRIES) verwachten dat naar internationale maatstaven leraren meer gezag hebben dan in NL, mede doordat leerlingen dat accepteren (hoge MA). Ook voorkeur voor zekerheid & voorspelbaarheid en afkeer van onbekende risico’s zou in BE meer spelen. Deze hoge OZV zou bijv. kunnen duiden op een sterke voorkeur voor een vaste aanpak in BE. M.n. in WB zouden uitblinken, winnen en statussymbolen hoog staan aangeschreven en VB zou wat meer ruimte bieden voor compromis, beschermen & gelijkheid (WB meer en VB wat minder masculien). Anderzijds past men volgens onderzoek van GH in BE (nog) makkelijker dan in NL tradities aan als de situatie dat verlangt en ook wordt in BE (anders dan in het Calvinistische deel van NL) genot hoger aangeslagen dan soberheid en dat geldt weer het sterkst voor WB. Beide samen kunnen ook bijdragen aan rommeligheid en problemen met verantwoordelijkheid nemen. In BE gaat, net als in NL, individuele boven groepsverantwoordelijkheid (schuld & excuuscultuur vs. schaamte en ontkenning cultuur). Vreemdelingen (en hun kinderen) in NL en BE kennen van huis uit vaak juist de collectivistische schaamte en ontkenningsculturen van armere landen.
In BE word in het onderwijs veel beoordeeld volgens vastliggend stramien en dat is te plaatsen binnen een combi van masculien en hoge MA en OZV. Volgens Hofstede zou deze combi op scholen (en werkvloeren) bijv. kunnen resulteren in relatief weinig pesten & klieren en veel spijbelen & jatten. In 2006 (p228) was in dezen het verschil tussen WB en VB nogal uitgesproken. Het segment 10jarigen dat op school melding maakte van diefstal was in VB relatief klein (18%, EU 23,5%) en in WB met 36% het grootst binnen de EU. Bij letstel aanbrengen was het verschil niet opvallend en scoorden WB (44%) en VB (40%) beide in de top van deelnemende EU landen (EU 28%); evenals (en tegen de Hofstede verwachting in) bij pesten (WB 39%, VB 38%, EU 25%). Uit een in 2007 gepubliceerd onderzoek kwam naar voren kwam dat in WB geweld op scholen voor veel docenten reden was uit het onderwijs te stappen. Wel klaagden opvallend weinig schoolhoofden over verstoring in de klas (“klieren”; WB 6%, VB 13%, EU 25%). Bij spijbelen was het verschil tussen WB (20%, EU 15%) en VB (3%) opvallend en bij traineergedrag was het kleiner, maar wel onmiskenbaar aanwezig (WB 19%, VB 11%, EU 15%, Key data 2009 p228-230). In VB vallen pesten en ongewenst gedrag onder de competenties van het CLB. Najaar 2015 is in WB een begin gemaakt met een aanpak.
Buitengewoon en achterstandsonderwijs
Qua geschiedenis werden in België in de 19e eeuw vanuit de roomse kerk de eerste instellingen voor speciaal onderwijs opgericht (in het Vlaams buitengewoon onderwijs, BuO). Onder de pioniers van de 20e eeuwwisseling vallen de medici Jean Demoor en Ovide Decroly. Bij invoering van de leerplicht in 1914 stipuleerde de wetgever speciale klassen voor kinderen met handicaps of achterstanden. De schoolpactwet van 1958 maakte ook buitengewoon onderwijs van staatswege (in Vlaams België officieel onderwijs vs. z.g. vrij onderwijs op basis van geloof of methode) mogelijk en in 1970 volgde de eerste op buitengewoon onderwijs toegespitste wetgeving. Tussen 1970 en 1980 werden een 8tal types (diagnose categorieën) gedefinieerd om het onderwijs te organiseren. Deze waren lichte mentale handicap (type1), zwaarder mentaal (2), emotie & gedrag (3), fysiek motorisch (4), ziekte (5), visueel (6), auditief/spraak (7) en leerstoornis (8). De diagnoses werden gesteld door PMS en MST centra. Sinds 1989 zijn bijna alle onderwijs bevoegdheden overgeheveld naar de (taal)gemeenschappen. In 1998 fuseerden PMS en MST in Vlaams België (VB) tot CLB (centra voor leerlingbegeleiding). Waals België (WB) behield de naam CPMS en hanteerde dezelfde type-indeling. Intussen groeide in VB het segment leerlingen op speciale scholen uit tot de EU top (rond 2008 bij 11jarigen 9% van de jongens, 6% van de meisjes). Vanaf 1970 werd de roep luider om kinderen met handicaps en achterstanden op gewone scholen te houden. Dit heet in VB geïntegreerd onderwijs (GON) of inclusief onderwijs (ION). Bij het GON ligt meer nadruk op aanpassing van de leerling aan de eisen eindtermen van de gewone school en daarmee bijv. op aparte klassen of lessen op reguliere scholen en op samenwerking met het buitengewoon onderwijs. Bij het ION krijgt aanpassing van de school aan de leerling meer nadruk (aangepaste eindtermen; meer les in gewone klassen). Ook in WB kwam naast speciale scholen integratie in regulier onderwijs op. In 2006 introduceerde men in VB in het verlengde van deze ontwikkeling het concept leerzorgkader. Daarbij combineert men diagnose types met niveaus van zorgbehoefte (zorgnood in het Vlaams), hetgeen tot uitdrukking komt in 5 leerzorg niveaus.
In schooljaar 2015/16 werd dit kader operationeel en ging men in VB werken met een aangepaste typologie. De types 1 en 8 werden gecombineerd tot een type basisaanbod, voor stoornissen binnen het autismespectrum zonder verstandelijke beperking werd type 9 geïntroduceerd en voor types 2, 6 en 7 werden meetbare criteria ingesteld (voor type 2 bijv. een IQ onder 60). In 2016 werd het leerzorgkader operationeel. Daarin worden de nieuwe types vertaald naar 8 doelgroepen (A t/m H). Buiten door gewone scholen zelf opgezette voorzieningen voor hoogbegaafden die in VB opduiken is er voor alle onderwijs begeleiding voor deelnemers met handicaps en achterstand. In VB stelt de klassenraad met CLB & ouders vooraf een handelingsplan met ontwikkelingsdoelen op voor leerlingen of groepen leerlingen (m.n. types 1, 2, 7 en 8). In het gewone onderwijs geschiedt hulp & steun in de vorm van GON, ION en extra’s als zorguren, speciale leermiddelen, paramedici, doventolken etc. CLB’s spelen hierin een hoofdrol (12.4). Voor kansarme en achterstandsgroepen vigeert, wanneer men voldoet aan vooraf omschreven criteria (12.3), een steuncyclus (gelijke onderwijs kansen beleid: GOK) van 3 jaar (basis en vervolgonderwijs) of 2 jaar (hoger onderwijs 12.5). Vaak betref het extra lesuren van speciale docenten; bijv. voor ontwikkeling van sociale competenties of kennismaking met kunst of voor ontwikkelings- of leerachterstanden, anderstaligen (Nederlandse les in Brussel; OKAN: onthaalonderwijs voor anderstalige nieuwkomers met speciale ontwikkelingsdoelen; huizen van het Nederlands) en laaggeletterden (alfabetisering via volwassenenonderwijs: 12.7). In 2013 nam in VB 5,5% van de leerplicht leerlingen (50.000 in getal) deel aan buitengewoon onderwijs aan of via speciale scholen (12.2) met aangepast programma; incl. extra tijd (meer schooljaren). Deels gebeurt dit aan gewone scholen (GON of ION), het minst bij diagnose types 2 (zware mentale beperking) en 5. Rond 1,1% van de leerlingen zit op een type 2 school en voor type 5 zijn er ziekenhuis of inrichtingscholen. Toelating tot speciaal onderwijs geschiedt op basis van een schriftelijk bewijs (attest BuO) na onderzoek door een CLB team. Bij lichamelijke handicaps (incl. zien & horen) is dat door een medisch specialist ondertekend. Het attest is vernoemd naar het type handicap omdat dit mede indiceert in hoeverre onderwijs aan gewone scholen mogelijk is. Speciaal vervolgonderwijs kent in VB 4 vormen waarin meer types worden samengebracht op basis van mate & wijze van mogelijke arbeidsdeelname. De eerste 3 vormen kennen aangepaste ontwikkelingsdoelen en beroepskwalificaties. In vorm 4 geldt wat dat betreft hetzelfde als in het gewone secundaire onderwijs. Vorm 3 (buitengewoon beroepsonderwijs) kwam in 2014 tot 28 beroepsprofielen.
Ook WB (12) kent steun en begeleiding voor alle onderwijsniveaus. Na diagnose (veelal door een CPMS) komt men in aanmerking voor steun binnen gewoon onderwijs (12.1, Guide); al dan niet in samenwerking met speciale scholen. De procedure kent als stappen een integratie voorstel van een (gewone of bijzondere) school, docenten of ouders; een integratieplan, een overeenkomst tussen betrokkenen en een lijst van leerlingen die het betreft. Men beschikt over steuninstanties, incl. speciale scholen voor tijdens crises. Ook is er ondersteuning voor achterstandsgroepen (taal, sociaal economisch 12.3). Speciaal onderwijs (12.2) is er voor alle niet universitaire niveaus. Op basisscholen kent men niveaugroepen op basis van verworven vaardigheden. Ook het vervolg onderwijs werkt met niveaugroepen in 4 verschillende opleidingsvormen (1 fase met een individueel leerplan; 2 of 3 fasen, gewoon onderwijs met extra steun).
In 2013/14 telde VB 72 CLB’s met 2739 personeelsleden. Naar deelname kwamen toen 351.000 leerlingen bij een CLB met een zorgvraag (31% van de schoolpopulatie). Tussen sept. 2013 en sept. 2015 daalde het segment leerlingen in het buitengewoon onderwijs (incl. GON) van 5,9% (63.600 in getal, waarvan GON 12.800) naar 5,2% (60.200; GON 12.700). De daling kwam vooral op conto van BuLO (van 28.300 naar 25.100) en buitengewoon kleuteronderwijs (van 2000 naar 1800). Buitengewoon secundair onderwijs ging van 20.500 naar 20.600. In 2016 kregen het CLB en pedagogische begeleiding extra geld van de Vlaamse overheid. In WB (v/a p22) liep tussen 2004/05 en in 2013/14 het segment leerlingen in het speciale onderwijs op alle schoolniveaus op; op kleuterscholen van 0,6 naar 0,7% (1400 in getal in 2013/14), op lagere scholen van 4,9 naar 5,3% (17.500) en in vervolgonderwijs van 3,9 naar 4,6% (17.200). In lager en vervolgonderwijs betrof het voor bijna tweederde (64%) jongens. WB werkt nog met de oorspronkelijke 8 diagnose types. Onder de ruim 36.000 leerlingen in het speciale onderwijs viel het grootste segment onder type 1 (zwakbegaafd 37%), gevolgd door types 8 (leerstoornis 19%), 2 (zwaarder geestelijk gehandicapt 17%), 3 (emotie & gedrag 15%), 4 (lichamelijke handicap 4,8%), 5 (ziekenhuis 3,5%) en 7 (dovenschool; 2,8%). Het segment op gewone scholen geïntegreerde leerlingen was bij type 8 leerlingen het grootst (22%), gevolgd door types 1 (12%), 3 (8%) en 7 (6%).
Omdat België slechts etnische minderheden naar nationaliteit (p15) bijhoudt zijn minderheden naar herkomst moeilijk te achterhalen. Schattingen maken melding van bijna 4% Belgen van Marokkaanse komaf en ruim 2% van Turkse komaf. In 2012 kwam men onder 18-60 jarigen op bijna 30% van vreemde afkomst, merendeels (15,3%) van EU origine. Verder kwam 4,7% uit Marokko of Algerije, 2,2% uit een ander Afrikaans land (bijv. de voormalige koloniën Kongo Kinsjasa of Rwanda & Burundi), 2,1% uit een kandidaat EU land (m.n. Turkije), 0,9% uit het Verre Oosten, 0,9% uit noord en Latijns Amerika en 0,6% uit het midden en nabije oosten. In 2015 (p421) had van de 15jarige scholieren 17,7% (VB 14%, WB 22%) een immigranten achtergrond (2 na hoogste EU; 8,7% eerste en 9% 2e generatie). In 2006 was dat 13,3%. Men kent extra les in de taal van de gemeenschap voor anderstaligen (bijv. onthaalonderwijs of extra Nederlandse les in Brussel waar de meerderheid van de kinderen op NL talige scholen thuis geen Vlaams spreekt; 12.3). In VB biedt het agentschap voor onderwijs diensten (agod) hier steun bij. Tussen sept. 2014 en juli 2016 steeg het aantal leerlingen voor wie extra taalles was aangevraagd in VB flink; mede door groeiende vluchtelingen stromen. In schooljaar 2014/15 ging het p/m van 2800 naar 5400 (basisschool 1100-2400, vervolg 1700-2900) en in 2015/16 van 3600 naar 8800 (b 1500-4100; v 2100-4700). In het volwassenen onderwijs (p32) vormde in 2013/14 de deelname aan Nederlands 2e taal (NT2 28%, 14.900 in getal) en alfabetisering NT2 (18%; 9700) veruit het grootste deelname contingent (gewoon Nederlands 6%; 3100). In het hoger onderwijs werd Engels als onderwijstaal soms gedoogd, hoewel het officieel niet mocht. Wel wordt het taalbeleid soepeler. Zo is sinds 2014 in VB Content & Language Integrated Learning legaal erkend waarbij tot 20% van de niet taalvakken in het Frans, Engels of Duits wordt gegeven.
In het Brussels en Waals gewest is het segment vroegtijdige schoolverlaters (18-24jarigen zonder diploma hoger vervolgonderwijs die geen onderwijs meer volgen) aanzienlijk groter dan in het Vlaams gewest (2015: B 15,8%, WB 13,1%, VB 7,2% van de 18-24 jarigen) en m.n. onder etnische minderheden van buiten de EU is het nog weer aanzienlijk groter. Regionale cijfers hierover zijn echter moeilijk te achterhalen. Wel leek de werkgelegenheidssituatie onder eerste en 2e generatie vreemdelingen zonder voltooid leerplicht onderwijs in BE relatief ongunstig. In 2014 had van alle Belgen tussen 20 en 65j ruim 67% betaald werk (9 van 24 EU landen minder), was bijna 6% werkloos (8 landen minder) en was 27% niet actief op de arbeidsmarkt (7 landen meer). Onder eerste en 2e generatie vreemdelingen zonder voltooid leerplicht onderwijs in BE van die leeftijdgroep had volgens Eurostat 41,5% betaald werk (3 na laagste), was 13,7% werkloos en was 45% inactief (2 na hoogste van 24).
Betaling van het onderwijs
De onderwijsuitgaven zijn in België (BE) naar Eu maatstaf hoog. In bbp aandeel stegen ze van 6% rond 2001 naar 6,5 à 6,6% rond 2010 (EU gemiddelde van 5% naar 5,3% bbp). De bijdrage van overheden (centraal, regionaal, gemeenten) ging volgens Eurostat tussen 2007 en 2013 van 5,5 naar 6,4% bbp en lag in 2014 op 6,3% (EU rond 5%; 4,9% in 2014); in die periode ruim 11% van de overheidsuitgaven (11,4% in 2014; EU: dalend van 11% in 2006 naar 10,2% in 2014). Dit komt aardig overeen met cijfers van rijke landenclub OESO. Volgens deze bron stegen de publieke onderwijsuitgaven tussen 2005 en 2013 van 5,2 naar 5,8% bbp (p231). Sinds in 1988/89 in BE bijna alle onderwijs bevoegdheden zijn overgeheveld naar de (taal)gemeenschappen is het aandeel van de centrale overheid klein en dat van de regio-overheden groot. Na overdrachten tussen overheidslagen onderling kwam voor 2013 de OESO buiten het hoger onderwijs op 25% voor de centrale overheid, 72% voor regio en 3% voor gemeenten (gemiddelde van de 22 EU landen in de OESO 49, 19 en 32%) en in het hoger onderwijs op 28, 70 en 1%; EU22 86, 12 en 2%). De Vlaamse (2015-2016), Waalse en Duitstalige gemeenschap houden ieder hun eigen (vaak gedetailleerde) onderwijsstatistieken bij, ook rond pecunia. Het private deel in de onderwijs bestedingen bleef in BE relatief klein (0,3 à 0,4% bbp; EU 0,6 à 0,8% bbp). De OESO kwam voor 2013 op een private bijdrage van 5%, 4% uit huishoudens en 1% uit andere bron (bedrijven etc.; EU22: 11%, hh 8%, overige 3%; p218). Ook in BE is de private bijdrage in het hoger onderwijs (HO) het grootst (11%, hh 5%, o 6%; EU22 21%, 14 en 7%). Wel zakte tussen 2005 en 2013 tegen de EU22 trend in buiten het hoger onderwijs de privébijdrage (-21% t.o.v. 2008, EU22 +17%) en in het HO steeg ze relatief sterk (+20% t.o.v. 2008, EU22 +12%).
In geld stegen de uitgaven van de Belgische overheden voor educatie naar EU maatstaf sterk (van €18,3mld in 2006 naar €25,2mld in 2014; +38%, EU +13%; Eurostat). Van de uitgaven voor 2014 ging een boven gemiddeld deel naar kleuter & basisonderwijs (32,9%; EU 31,2%) en zaken buiten onderwijsniveau (13,1 om 12,2%) en een onder gemiddeld segment naar vervolg (38,9 om 40,7%) en hoger onderwijs (14,7 om 15,9%). De uitgaven per leerling/student (p/j met koopkracht vereffening) vielen in 2013 onder de top5 van de 22 EU landen in de OESO (€9500; EU22 €7600; basis €7500 om 6400; vervolg €9600 om 7600; hoger €12.000 om 11.800). De tabel hierna biedt info over de verdeling van uitgaven (voor BE in mld. €) en de verandering tussen 2010 en 2014 (+/- in %), vergeleken met de gemiddelde verandering in de Eu tussen 2010 en 2014.
Uitgaven categorie | België | EU | ||
2014 | 2010 | +/- % | +/- % | |
Kleuter/basis onderwijs | 8,3 | 7,1 | +17 | +2 |
Vervolg onderwijs | 9,8 | 8,9 | +10 | +5 |
Hoger onderwijs | 3,7 | 3,2 | +22 | +3 |
Overige | 3,4 | 2,6 | +32 | -6 |
Totaal | 25,2 | 21,8 | +15 | +2 |
Tussen 2005 en 2013 ging van het publieke geld buiten het HO 95 à 96% (EU22 93 à 94%) en in het HO rond 90% naar onderwijsinstellingen (89% in 2013; EU22 rond 81%, 77% in 2013). In BE ging ook relatief veel naar lopende uitgaven (96%, EU22 92%) en weinig naar kapitaaluitgaven (gebouwen etc.: 4 om 8%). In de lopende uitgaven hebben salarissen een relatief groot aandeel (basis onderwijs 89%, EU 78%; vervolg 88 om 75%, hoger 79 om 67%). Het BBP aandeel voor onderzoek en ontwikkeling (R&D) ligt in BE iets boven het EU gemiddelde en steeg tussen 2010 en 2012 van 2,05 naar 2,46% van het bbp (HO bijdrage 2014: 0,5% bbp; rond EU gemiddelde; Eurostat).
In BE werd in 2012 en 2013 een doorsnee deel van de publieke onderwijsuitgaven besteed aan financiële hulp voor leerlingen/studenten (5,5%; leerplicht onderwijs 1,6 en 1,2%; secundair vervolg beide jaren 4,8%, HO 15,4 en 15,6%; Euro). Vlaams België (VB) en Waals België (WB) hebben ook wat dit betreft hun eigen systeem voor de verdeling van gelden met eigen regels & voorwaarden. Hulp bestaat veelal in de vorm van beurzen (m.n. HO) en voor ouders met studerende kinderen tot 25j belastingaftrek en extra gezinstoelagen (met grenzen aan bijverdiensten van studenten). In WB kan ook worden geleend, maar daar wordt erg weinig gebruik gemaakt. Landelijk betaalde in 2014/15 tussen 50 en 99% van de studenten college & inschrijfgeld (onder €1000; NL 100% tussen €1000 en €5000; buitenlandse studenten betalen vaak meer dan studenten uit eigen land) en een dito deel kwam in aanmerking voor beurzen/ leningen. Toekenning kan op basis van verdienste of behoefte, maar in de praktijk is dat bijna altijd behoefte. In WB betaald 70% van de studenten het maximum aan college & inschrijfgeld (€835) en rond 20% kreeg een beurs op basis van behoefte. In VB betaalde 70% het maximum (€620 bij voldoen aan de voorwaarde van genoeg studiepunten) en 25% het minimum (€104) en hier kreeg 25% een beurs op dito basis. Actuele praktische details zijn te vinden op Kosten (VB) en Supérieur (WB). Voor niet universitaire niveaus bestaan schooltoelagen op basis van inkomen, uit of thuiswonend zijn en samenstelling huishouding (in VB werd rond 2011 ook de mate van schoolverzuim meegewogen). Up-to-date praktische details: schooltoelagen (VB) en Allocations (WB).
Opvang, kleuter en basisschool
In 2012 week in België (BE) het segment kinderen tussen 0 en 5j onder de armoede grens (22%, EU 26%), uit een werkloos gezin (12 om 11%) of uit een eenoudergezin (12,4 om 10,5%) weinig af van het EU gemiddelde, maar qua segment met een vreemde (niet Belgische) nationaliteit (11,3%) liet men 22 van de 27 EU landen achter zich (p29). Anders dan in Vlaams België (VB) zat in Waals (WB) & Duitstalig BE omgaan met achterstanden in de opleiding van kleuterleidsters en taalondersteuning was hier verplicht. Net als veel EU landen kent BE qua opvang een gescheiden systeem voor onder en boven kleuterschool leeftijd (in BE 2½j; p34). Naast voorschoolse opvang voor kinderen van 0 t/m 3j (p161) vigeren diverse vormen buiten lesuren voor kinderen tot 12j. In WB speelt het ONE een hoofdrol in de organisatie. VB kent het agentschap Kind en Gezin (statistieken in het jaarverslag). Voor kinderen onder 2½j bestaan hier vormen van opvang thuis of in centra (VB: onthaalouders en kinderdagverblijven). In 2013 was in WB voor thuisopvang een cursus verplicht (128u), maar voor onthaalouders (VB) niet. Het land kende net als bijna alle EU landen een tekort aan plek (p59). Erkende faciliteiten moeten voldoen aan regels voor aantal kinderen per groep (p44 e.v.) en andere opvangcondities (bijv. minimale openingstijden; 4.1) en kennen gereguleerde inkomen afhankelijke prijzen. Gezinsinkomen en aantal kinderen in voorzieningen zijn in BE grond voor kostenreductie (p88). De bijdrage uit private bron aan de kosten is relatief klein (3,6%, EU28 14%). Van formele planmatige educatie is bij peuters tot 3j niet echt sprake. Wel kent WB zorgplannen met evaluatie en men houdt preventief gewicht en ontwikkeling in motoriek, psyche & taal bij (4.2; 4.3). T/m 2013 werd in VB tevredenheid van ouder & kind facultatief bijgehouden. In BE lijkt onder 15 jarigen die opvang of kleuterschool bezochten de winst in schoolresultaten relatief groot (p69).
In 2014 was in heel BE het gebruik van formele opvang naar Eu maatstaf groot (Eurostat, living conditions). Bij het segment onder 3j betrof het 49% (Eu 28%) en 39% (om 50%) werd alleen door ouders opgevangen. P/w ging van de opvangpeuters 23% (EU 14%) minder dan 30u en 26% (om 14%) langer naar opvang. Bij kinderen tussen 3 en 6 is opvang en kleuteronderwijs een wettelijk recht, maar men vraagt in heel België een ouderbijdrage voor eten en extra uren (VB). Tussen 2005 en 2014 viel opvang gebruik bij deze leeftijdgroep onder de hoogste binnen de EU (2014: 98 om 83%). Daarbij nam korte opvang (<30u p/w) sterk af (van 50 naar 20%, EU van 49 naar 34%) ten gunste van langere opvang (78 om 49% in 2014). Bij kinderen tussen 6 en 12 lag het gebruik in 2014 op 94% (EU 97%). Ook hier nam kort gebruik naar EU maatstaf flink af (15% in 2014, EU 34%), ten gunste van langer gebruik (80 om 63% in 2014).
In VB en WB kunnen peuters vanaf 2½j naar de kleuterschool. In VB was in 2008/09 van de peuters van deze leeftijd 98% ingeschreven in een z.g. instapklas. WB kent aparte kleuterscholen, maar net als in NL valt in VB de kleuterschool veelal onder de basisschool (minder dan 10% van alle kleuterscholen zijn autonoom). In heel BE gaan kleuters p/w 28u gratis naar school (p84). Ook zijn voor kleuterscholen door overheden leerdoelen (VB) geformuleerd (uiteraard toegepast op het niveau van kleuters; WB) en vorderingen van kleuters worden systematisch bijgehouden (p117). Leiding en docenten zijn HBO opgeleid. In VB heeft de leiding vaak geen groep onder haar hoede. In BE spelen naast leeftijd schoolrijpheid en taalvaardigheid een rol bij toelating tot de lagere school. Eén en ander kan bijv. resulteren in een extra jaar kleuterschool via doubleren (overzitten) of een speelleerklas (VB), maar alleen als ouders toestemmen (in 2007/08 ging in VB en WB rond 5,5% van de 6jarigen nog naar de kleuterschool: p18). Ook bij kleuterscholen is vertegenwoordiging van ouders & gemeenschap in bestuur verplicht, zij het in een adviserende rol. In 2014 kreeg 97 à 98% van de 3, 4 en 5 jarigen kleuter onderricht (EU 3j 85%, EU doel 33%; 4j 92%, 5j 80%; Eurostat).
In BE gaan kinderen naar de lagere school aan het begin van het schooljaar waarin ze 6 worden. In principe moeten ze in VB in het jaar vooraf 220 dagdelen op de kleuterschool zijn geweest. Ook worden ze gescreend op vaardigheid in de moedertaal van de taalgemeenschap om na te gaan of daarin bijgespijkerd moet worden. Scholen bepalen zelf lesinhoud & lesmethode om de leerdoelen (eindtermen; kernvaardigheden in WB) te halen binnen de leergebieden die de taalgemeenschap hanteert. In VB zijn dat turnen (gym), muziek (creatieve vakken), Nederlands, wetenschap & techniek, mens & maatschappij, wiskunde (rekenen) en Frans (verplicht in de 2 hoogste klassen) en de 3 overschrijdende thema’s ICT, leren te leren (incl. huiswerk) en sociale vaardigheden. De onderwijsnetten maken daartoe een leerplan. Buiten deze leergebieden krijgen de leerlingen 2u p/w les in godsdienst of zedenleer met sinds 2015 in VB aandacht voor radicalisering. Ook een 2e vreemde taal kan op het lesmenu van m.n. hogere klassen staan. Scholen zijn in BE vrij in hun manier van evalueren. Het schoolreglement moet wel afspraken hierover vermelden. WB kent interne en externe beoordeling (incl. aan het begin van klas 3 en 5 een tussentijdse toets en een eindtoets) en ook in VB kent het basisonderwijs peilingen van de stand van zaken bij een bepaald vak. In VB mag een kind minimaal 4 jaar en maximaal 8 jaar over de lagere school doen. Overzitten komt veel voor bij leerlingen van vreemde komaf (in 2013/14 in VB 41% lagere school vertraging). Als bewijs dat men voldoet aan de eindtermen geldt het getuigschrift basisonderwijs (CEB in WB). In VB kunnen hoogbegaafde kinderen dat dus al op hun 9e halen. Qua gebruik van digitaal materiaal meldde de Standaard in 2013 voor VB op basisscholen 1 computer per 6 leerlingen en in het voortgezet onderwijs 1 per 2ll (in 2012: NL 1 per 5 en 1 per 6: basisscholen WB: 1 per 8).
In 2007 kenterde in BE een dalende tendens in het leerlingenaantal op lagere scholen en tussen 2008 en 2014 steeg het van 733.000 naar 774.000 (+5%; data). In aandeel van alle onderwijs deelname veranderde evenwel weinig (25 à 26%; rond EU normaal; 2011: WB 26,7%; VB 24,3%). Daarbij is de deelname aan openbare scholen in de minderheid (353.000 in 2014; 46% van de leerlingen). Privé scholen op een levensbeschouwelijke of methodische grondslag met overheidssubsidie (in VB vrije scholen) leveren reeds lang de grootste bijdrage (54% van de leerlingen in 2014, voor 97% aan een roomse school). Naast scholen o.g.v. een ander geloof (bijv. islamitisch, calvinistisch of joods) vallen onder vrij onderwijs ook algemeen bijzondere scholen (d.w.z. op basis van pedagogische visie). In VB zijn ook vrije scholen veelal ondergebracht in koepels, m.n. de KOV (roomse koepel) en de OKO koepel van 4 kleine onderwijs verstrekkers. Qua prestaties was in 2009 het segment leerlingen van 15j dat vertraging opliep op de basisschool naar EU maatstaf groot in BE (WB 22%, VB 16%, Duitstalig BE 14,5%; EU27 gemiddelde 7,7%: p36). In 2014 bleef BE naar vreemde taalles op de basisschool ver achter bij het EU gemiddelde. In heel BE kreeg 63% van de leerlingen geen vreemde taalles en dat lag vooral aan VB (73%, WB 50%). In de Eu als geheel gold dat voor maar 16% (Eurostat). Landelijk kreeg 5% Engels (WB 11%, VB 0,1%; EU 79%). Verder kreeg in VB 27% Frans en in WB leerde 37% Nederlands op school.
Vervolgonderwijs buiten hoger onderwijs
Qua organisatie is in het secundair onderwijs in België (BE) een eenheidsstructuur van 3 graden toonaangevend. In Vlaams België (VB) duren de eerste 2 graden 2 jaar en de 3e duurt veelal 3 jaar. Buiten dat kent men hier z.g. onthaalonderwijs voor anderstalige nieuwkomers (OKAN) en vigeren na de 1e graad voor leerlingen vanaf 15j vormen van deeltijdonderwijs (partiële leerplicht tot 18j). Het vervolgonderwijs kent voor iedere graad uitgangspunten en daaruit voortvloeiende eindtermen (6.2, vakgebonden/ vakoverschrijdend;; in NL kerndoelen) en leerplannen. Deze worden vaak ontwikkeld door de onderwijsnetten en door de overheid gekeurd. In het vervolgonderwijs gelden eindtermen voor verplichte vakken en niet voor keuzevakken. De eerste graad (1e) van het secundaire onderwijs behelst basisvorming met in het eerste jaar de reguliere A stroom en een B stroom voor niet theoretisch ingestelde en achterstandsleerlingen als brug tussen lager en vervolgonderwijs. B stroom leerlingen gaan na dat jaar alsnog naar jaar 1 van de A stroom of naar een beroepsvoorbereidend 2e leerjaar met oriëntatie op beroepenvelden (eind 2012 15 in getal; 6.2). Daarna nemen ze vaak afscheid van het stelsel van graden en leren ze een vak, bijv. via deelname aan leerwerktrajecten met beroepsprofielen, certificaten en deelcertificaten voor een keur aan modules (deeltijd bso, vergelijkbaar met de bbl leerweg van het mbo in NL; 6.4). Dit onderwijs is bedoeld om meer leerlingen met een kwalificatie uit te doen stromen en is georganiseerd per studiegebied met op de individuele mogelijkheden toegespitste trajecten. Bij leerwerk trajecten voor 15 of 16 jarigen (minstens 28u p/w) wordt de leertijd doorgebracht aan een Syntra en de werktijd aan een CDO (centrum voor deeltijdonderwijs: 15u p/w). In het 2e jaar van de reguliere A stroom zit naast algemene vorming oriëntatie op een in de 2e graad te kiezen onderwijsvorm via z.g. basisopties (keus uit 20 eind 2012).
De 4 onderwijsvormen van de tweede graad zijn in VB algemeen (ASO), kunst (KSO), technisch (TSO) of beroeps secundair onderwijs (BSO, 3 jarig). Deze vormen kunnen bestaan in aparte scholen of in scholen gemeenschappen. De ASO opleiding bereidt, net als het atheneum in NL, voor op hoger onderwijs. KSO opleidingen bieden naast kunst (en anders dan kunstacademies in NL) veel algemene vorming en trekken zodoende relatief veel leerlingen van elders (bijv. NL). De TSO opleiding is meer theoretisch (technisch atheneum) en de BSO opleiding meer praktisch (vgl. het VMBO in NL). In 2000 is ook begonnen met modulair BSO (vgl. DBSO boven) met minder basisvorming, toespitsing op het individu en nog specialisatie opties (Se-n-Se; postsecundair onderwijs: meer onder derde graad hierna). Voor het overige is na keus van onderwijsvorm voor leerlingen onder 18j veranderen beperkt mogelijk. Overstap naar een andere vorm dient goedgekeurd te worden door een toelatingsklassenraad (vanaf 18j biedt volwassenen educatie ook nieuwe kansen). In alle 4 de vormen blijft basisvorming verplicht, maar leerlingen oriënteren zich in graad 2 ook op studiegebieden en richtingen daarbinnen. Eind 2012 bestond keus uit 29 studiegebieden, 1 specifiek voor ASO, 1 voor ASO en TSO (sport), 3 voor KSO (ballet, beeldende & podiumkunsten) en 24 voor TSO en BSO. ASO, TSO en BSO herbergen ook een topsportinrichting voor leerlingen met een door een selectiecommissie toegekend topsportstatuut A of B. Graad 2 van de ASO kent naast vakgebonden en vakoverschrijdende eindtermen cesuurdoelen (eindtermen voor specialisatievakken als leidraad voor overgang naar graad 3). Toch blijft het gedeelde deel van de opleiding (verplichte vakken voor iedereen) bij het ASO relatief groot (75 à 85% van de lestijd). Wel kan de Vlaamse regering op voorstel van betrokkenen bij elke onderwijsvorm studiegebieden, richtingen & eindtermen toevoegen.
In de derde graad (3e) specialiseren leerlingen zich in studierichtingen. De ASO onderwijsvorm bereid in de laatste 2 jaar voor op hoger onderwijs (HO). Voor alle structuuronderdelen van de ASO en structuuronderdeel topsport van de TSO zijn reeds specifieke eindtermen ontwikkeld als garantie voor specialisatie, beroepsuitoefening of vervolgonderwijs. Met een diploma na 6 jaar TSO of KSO of 7 jaar BSO kan men kiezen tussen hoger onderwijs (HO) en beroepsuitoefening. Bij KSO, TSO of BSO is na de 3e graad ook verdere specialisatie mogelijk via Se-n–Se (secundair na secundair; 6.7) opleidingen van 1 tot 1½ jaar met een keur aan richtingen (o.m. alle specialisatiejaren van KSO en TSO vallen er onder). Deze opleidingen zijn vaak vergelijkbaar met mbo opleidingen in NL en zijn tevens toegankelijk voor werkenden en werkzoekenden. Het Vlaamse HBO5 (een 3 jarige opleiding voor enkele studierichtingen; in wezen een 4e graad) valt hier ook onder en ligt qua niveau net onder het HBO in NL. Als studiebewijs (6.3) gelden oriënteringsattest A als overgangsbewijs aan het eind van een leerjaar, een getuigschrift (o.m. ter afsluiting van de 1e of 2e graad en in het BSO het 1e of 2e jaar van de 3e graad), (deel)certificaten in het modulaire BSO, een getuigschrift basiskennis van het bedrijfsbeheer (het vroegere middenstandsdiploma in NL), een diploma na de 3e graad en nadat leerlingen geslaagd zijn voor een geïntegreerde proef (GIP) en na diplomering nog een attest van regelmatige lesbijwoning in het 3e leerjaar van graad 3 van ASO of KSO ter voorbereiding op HO. De taalgemeenschappen van BE kennen ook een eigen (deel)staatsexamen (bijv. na thuisonderwijs).
De opbouw in Waals België (WB; Système) kent eveneens 3 stadia van 2 of 3 jaar met in de 2e en 3e graad als onderwijsvormen algemene vorming, techniek & kunst en vakopleiding. Techniek & kunst kent 2 hoofdrichtingen (“transition” en “qualification”), waarbij de laatste meer afstudeerrichtingen heeft. De 3e graad kent soms een uitloop van meer dan 3 jaar. Men heeft de laatste 2 stadia van de 3 vormen opgedeeld in een stroom die voorbereiding op doorleren (hoger onderwijs) benadrukt en een stroom met meer accent op beroepsuitoefening, evenwel met de optie om nog te kunnen switchen. Buiten de 3 vormen zijn er vakopleidingen en leerwerk trajecten. Men hanteert leerplannen en eindtermen (in WB kernvaardigheden). Volwasseneneducatie voor reguliere schooldiploma’s vindt deels plaats aan gewone scholen. Qua verdeling van lestijd gaat in VB in het vervolgonderwijs tussen 66% en 90% van de tijd naar het kerncurriculum (2015/16 p40). De nadere verdeling over verplichte en keuze/ bijvakken wordt aan schoolbesturen overgelaten. WB kent in het vervolg bij verplichte vakken omschreven minima voor het deel dat aan elk vak wordt besteed. Naar de maatstaf van 22 EU landen besteedde men in 2015 (p392/393) op de middelbare school relatief veel tijd aan moedertaal, 2e vreemde taal (incl. de niet verplichte 2e landstaal Nederlands), wiskunde, sociale studies, gym, religie/ ethiek en verplichte keuzevakken en weinig aan kunst en natuurkunde. Lessen in godsdienst (in WB kennismaking met de 5 wereld religies) of zedenleer (naar keuze) liggen landelijk vast (veelal 2u p/w). Studiebewijzen (6.6) die in WB vigeren zijn een certificaat na voltooiing van fase 2 (CES2D) of fase 3 (CESS), het secundair onderwijsdiploma (TESS), Het beroepsonderwijs kent ook leerling vakcertificaten en kwalificatie certificaten (CQ; CPU; 6.9) met als post secundaire variant CQ7 (6.12). De Waalse pendant van een middenstandsdiploma heet CCCG.
Vervolgonderwijs in cijfers
In heel België zijn ook in het vervolgonderwijs, evenals in NL maar andersom dan gemiddeld in de EU, naar grondslag openbare scholen in de minderheid. In 2014 ging in de onderbouw 42% van de leerlingen (182.000) naar een “officiële” school (EU 85%) en 58% (om 15%) naar privéscholen op levensbeschouwelijke of methodische grondslag (in VB vrije scholen; 254.000 leerlingen, incl. 3000 in niet gesubsidieerd onderwijs). In de bovenbouw met 776.400 leerlingen (3400 niet gesubsidieerd) lag de verhouding op 40 om 60% (EU 76 om 24%) en in het postsecundaire vervolg (70.000) op 20 om 80% (Eurostat). Qua geloofsonderricht domineert in VB de roomse variant (80% van de 418.000 leerlingen in het gewone vervolgonderwijs; niet confessionele zedenleer 13%, Islamitisch 5,5%; overig christelijk 0,8%; cultuurvisie/ geen 0,7%). Bij de cijfers over leerlingaantallen in het secundair onderwijs speelt een rol dat van 2007 op 2008 in VB een deel van de leerlingen verschoof van onderbouw naar bovenbouw door andere definities. Volgens de gegevens van Eurostat fluctueerde tussen 2005 en 2014 de deelname aan niet universitair vervolgonderwijs tussen 1,25 miljoen (2005) en 1,29m (2008; 1,28m in 2014). Naar EU maatstaf leek in BE het aandeel leerlingen in de onderbouw (ISCED2) klein en daalde het in VB sterk (tussen 2003 en 2011: EU van 21,8 naar 20% van het schoolgaande/ studerende volksdeel, BE van 15,2 naar 11,6%; VB van 15,2 naar 9%, WB rond 15%). In de bovenbouw (ISCED3) was de deelname relatief groot (Eu van rond 23% naar 20%; BE van 27% in 2003 via 31% in 2008 naar 29% in 2012; WB 24%, VB 33% in 2012). Deelname aan postsecundair onderwijs (ISCED4) lag eveneens boven gemiddeld (Eu 1,2%, BE 2 à 2,5%; WB 2,2%, VB 2,7% in 2011). Onder docenten in het vervolg onderwijs was in 2014 naar EU maatstaf een vrijwel gemiddeld segment vrouw (63%, 22 EU landen 65%; 2015 p443). Jonge docenten (<30j) waren over (16 om 8%; 17 om 11% in 2005) en al wat oudere (>50j) ondervertegenwoordigd (30 om 39%; 29 om 33% in 2005). M.n. in VB leek in 2014 onder ervaren docenten (minstens 15j voor de klas) het gedeelte minimaal gekwalificeerden relatief groot (onderbouw VB 12%, WB 1%, bovenbouw VB 21%, WB 1%; 2015 p492). Hetzelfde geldt landelijk voor het segment docenten dat in deeltijd werkt (2014: onderbouw 41%, hoogste 24 EU landen na NL, bovenbouw 46%, 2 van 22 EU landen meer; Eurostat), maar dat kan mede liggen aan een verschil in definities tussen landen.
Naar type opleiding was in 2014 in de onderbouw de deelname aan beroepsopleidingen hoog, wel met grote verschillen tussen regio’s (BE 21%; 2 van 22 EU landen meer; WB 35%, Brussel 33%, VB 8%). In de bovenbouw bleef de deelname relatief hoog, maar vielen verschillen vrijwel weg en werd VB koploper (BE 60%, 8 van 27 landen meer; VB 61%, WB 60%, Brussel 53%). De bijdrage van opleidingen algemene vorming was navenant laag. Bij post secundaire opleidingen was het gedeelte beroepsopleiding iets onder gemiddeld, maar het betrof toch zo’n 90% van de deelname (in veel EU landen zijn dit voor 100% beroepsopleidingen). Wel was landelijk de onderwijsdeelname onder 18 jarigen groot (BE rond 90% tussen 2003 en 2012, Eu van 74 naar 80%) en ook de deelname onder 18plussers was in 2014 hoog (24,4%; enkel overtroffen door Zweden en Finland). In BE is het segment leerlingen met studievertraging naar EU maatstaf groot. Onder autochtone 15jarigen had in 2015 30% minstens een jaar overgezeten (slechts in 1 EU land meer) en onder de 17,5% allochtone 15jarigen (1e & 2e generatie) was dar 51% (hoogste EU). Naar EU maatstaf viel het verschil autochtoon allochtoon nog mee (in 16 landen was het groter). Landelijk bleef het segment voortijdige schoolverlaters (18-24jarigen met hooguit onderbouw vervolgonderwijs) na 2000 iets onder de EU normaal. Het zakte tussen 2005 en 2015 van 13 naar 10% (EU van 16 naar 11%; 2015: BE jongens 12%, m 9%, EU 12 om 10%). In VB lag het weer onder dit landsgemiddelde (van 11 naar 7%) en in WB en het Brussels gewest bleef het relatief hoog, ook naar EU maatstaf (WB van 15 naar 13%, Brussel tussen 14 en 20%, 16% in 2015). Het deel van de leeftijdgroep dat werkloos is en geen onderwijs volgt was landelijk gemiddeld van grootte (BE 14 à 16%; 15,5% in 2015; EU 14 à 17%, 15,8% in 2015) met opnieuw voor VB een relatief gunstige (10 à 13%, 11% in 2015) en voor Brussel & WB een ongunstige uitslag (Brussel 20 à 24%, 22% in 2015; WB 18 à 21%, 19% in 2015).
Qua vreemde talen onderwijs was in 2014 het verschil tussen VB en WB groot, maar nu ten nadele van WB (Eurostat). In 2014 scoorde men landelijk in de onderbouw met 1,2 geleerde taal per leerling onder gemiddeld (VB 1,5; WB 0,9; EU 1,6) en in de bovenbouw relatief hoog (1,7; EU 1,3; VB 2,1; WB 1,5; algemeen vormend 2,2 om 1,6; VB 2,5, WB 1,8; beroep voorbereidend 1,4 om 1,1 , VB 1,7, WB 0,7). In de onderbouw kreeg ruim 97% vreemde taalles (EU 98,5%; WB 94,5%, VB 99,9%); in 1 taal 71 om 75% (WB 95%, VB 50%) en in meer talen 26 om 59% (VB 50%, WB 0%). Engels kwam tot 46% (VB 50%, WB 42%) en met het segment leerlingen dat Engels kreeg bungelde BE in de EU (97%) onderaan. Met Frans scoorde BE hoog (51%, EU 34%) doordat in VB 99,9% van de kinderen Franse les kreeg. Nederlands kwam tot 26% via WB (51%). De 3e landtaal Duits haalde 0,7% via WB (1,5%). In de bovenbouw scoorden algemeen vormende varianten qua aantal talen hoog (2,2; EU 1,6) met VB (2,5) in de EU top (WB 1,8). Landelijk kreeg 11% les in 1 taal (VB 0%, WB 22%; EU 40%) en de rest (89%, EU 51%) kreeg les in meer talen (VB 99,8%, WB 78%). Engels kwam hier landelijk tot 96% (EU 94%, VB 99,8%, WB 92%), Frans haalde in VB wederom vrijwel de volle bak (99,9%, landelijk 48%; EU 23%), Nederlands kwam via WB (79%) landelijk tot 41% en 3e landstaal Duits haalde ditmaal 28%, m.n. door VB (51%, WB 6%). De enige andere taal die meer dan 1% haalde was Spaans (5%, WB 7%). De beroepsopleidingen kwamen tot 1,4 taal per leerling (VB 1,7, WB 0,7; EU 1,1), 82% met vreemde taalles (VB 97,5%, WB 55%, EU 79%), 34% met les in 1 taal (VB 30%, WB 40%) en 49% met les in meer talen (VB 67%, WB 16%; EU 35%). De talen die scoorden waren opnieuw Engels 61% (VB 75%, WB 37%; EU 75%), Frans 57% (VB 89%, EU 18%), Nederlands 12% (WB 32%), Duits 7% (VB 10%, WB 1%; EU 16%) en Spaans 0,6% (EU 5%). Samenvattend doet WB het ook naar EU maatstaf slecht, leren meer Vlaamse kinderen Frans dan dat Waalse kinderen NL leren en komt Duits er als 3e landstaal m.n. in WB wat bekaaid af. Ook het segment Franstalige kinderen dat op school Engels leerde valt tegen.
De Vlaamse (2015-2016), Waalse en Duitstalige taalgemeenschap (Zahlen) houden ieder eigen onderwijsstatistieken bij. In Vlaams België daalde tussen 2009/10 en 2013/14 de deelname aan het gewone vervolgonderwijs van 430.000 naar 415.000. daarna volgde een lichte stijging naar 418.000 in 2015/16. Het buitengewoon secundair onderwijs ging van 19.000 naar 20.600 in 2014/15 en 20.300 een jaar later (+8%). In 2015/16 telde VB ruim 448.000 leerlingen in het voltijd secundair onderwijs en 8800 in de deeltijd equivalent (20% meer dan in 2010). Van de voltijd deelname viel rond 4,5% onder buitengewoon onderwijs, 0,9% onder OKAN en 0,3% onder modulair bso binnen de 2e of 3e graad. Ruim 29% (132.000 in getal) volgde de eerste graad, waarvan 57.500 in het eerste leerjaar A, 8900 in eerste leerjaar B, 54.000 in het 2e leerjaar en 11.400 in het beroepsvoorbereidend jaar. De deelname aan de 2e graad kwam met 135.200 leerlingen op 30% en die aan de 3e graad met 146.300 (incl. 3100 Se-n-SE deelname) op 32,5%. Daarvan namen rond 16.000 leerlingen deel aan een 3e jaar, merendeels bij TSO (3000) en BSO (12.700). Bij de onderwijsvormen in de 2e en 3e graad is het ASO het meest populair. Zowel in 2005/06 als in 2015/16 viel rond 40% van de leerlingen onder deze vorm, in 2015/16 gevolgd door TSO (31,5%), BSO (25,5%) en KSO (ruim 2%). De bijdrage van modulair bso kwam met 996 leerlingen op 0,5%. Vergeleken met 2005/06 won het TSO terrein (toen 27%), BSO verloor (destijds 31%), KSO bleef gelijk (rond 2%) en mbso bestond nog niet. Naar studiegebieden (2e en 3e graad + modulair onderwijs, 282.450 leerlingen) werd in 2015/16 ASO (40%, 111.500) gevolgd door personenzorg (16%), handel (12%) en mechanica & elektriciteit 10% (28.500). Sport & hout kwamen ieder rond 3% en lichaamsverzorging, land & tuinbouw, voeding en chemie konden elk zo’n 2% van de leerlingen aan zich binden. In VB steeg tussen 2010/11 en 2015/16 het aantal docenten licht (van 78.300 naar 80.000) en het aandeel docenten in deeltijd werd volgens Vlaamse onderwijsstatistici wat kleiner (van 26% naar 23%).
Voor VB zijn er aanwijzingen dat (net als in NL) afkomst en niveau van opleiding gelieerd zijn aan de schoolkeuze. In het voltijd secundaire onderwijs was rond 2015 bij 13% van de leerlingen Nederlands niet de gezinstaal en bij 23% was de moeder laag opgeleid (lager vervolgonderwijs of minder). Bij DBSO leerlingen waren deze cijfers respectievelijk 25% en 58%. Aan het eind van graad 1 had rond 19%, van graad 2 zo’n 26% en van graad 3 ±33% één of meer jaren studievertraging opgelopen met grote verschillen tussen de onderwijsvormen (eind 3e graad: ASO 13%, TSO 36%, KSO 42%, BSO 59%). Bij het BSO was de vertraging dus veruit grootst en bij het ASO het kleinst. Het segment zittenblijvers (gemiddeld 4,2% p/j) loopt op met de graad (G1 2,1%, G2 ruim 5%, G3 ruim 6%) en is bij het ASO het kleinst (2e + 3e graad: ASO 2,4%, BSO 6,4%, TSO 7,7%, KSO 10,2%). Zoals in de EU gebruikelijk is het bij jongens groter dan bij meisjes (gemiddeld 5,4 om 2,9%). Bij examens in het vervolgonderwijs bedroeg de slaagkans 64% (1e graad 69%, 2e 65%, 3e 64%). Naar onderwijsvorm kwam nu het BSO het beste uit de bus (71%), gevolgd door KSO 64%, TSO 55% en ASO 51%; beduidend lager dan de verwachte slaagkansen in NL bij vergelijkbare schooltypes (p59) behalve bij bso (daar ligt de slaagkans soms hoger dan bij het vmbo in NL). Het segment vroegtijdige schoolverlaters lag in VB tussen 2009 en 2013 op 12 à 13%. Het varieert sterk per onderwijsvorm en schooltype (2012/13: aso 2,3%, tso 6,5%, kso 9,8%, bso 29,4%, leerwerk trajecten 50%, buitengewoon secundair onderwijs 54%).
Sinds 2011 organiseert de Vlaamse radiozender MNM de Strafste School van Vlaanderen; een jaarlijkse wedstrijd voor scholen. Om de leukste school van Vlaanderen te selecteren presenteren leerlingen van de school muzikale, sportieve en artistieke optredens aan een jury. In 2012 nam ruim de helft van de Vlaamse middelbare scholen deel aan de voorrondes. |
In Waals België (2015; version; etnic) daalde tussen 2006 en 2010 de deelname aan het gewone vervolgonderwijs licht om na 2011 weer wat te stijgen. Rond 2015 telde men zo’n 360.000 leerlingen (gewoon 342.000, -0,8% t.o.v. 2005; buitengewoon 17.000, voor ruim 60% jongens; +22%) en men verwacht dat het aantal doorgroeit tot ruim 400.000 rond 2025. Van de 360.000 leerlingen van 2014/15 vielen er 109.000 onder de eerste graad (+7%). De deelname aan de Waalse variant van de B stroom van jaar 1 van graad 1 zakte in 10 jaar flink (7275, -48%), maar die aan het beroepsvoorbereidend jaar daarna groeide met 16% naar 9100 leerlingen (2x zoveel jongens dan meisjes). De 2e graad kwam tot 121.000 (-0,7%) en de 3e graad tot 104.000 leerlingen (-2%), waarvan 7700 in het extra 7e jaar. Bij de onderwijsvormen in de 2e en 3e graad samen (225.000 leerlingen) haalde in WB (p15 etc.) algemene vorming in 2013/14 46% van de leerlingen, gevolgd door techniek & kunst (31%) en de beroepsopleiding (23%). Naar studiegebieden (2e en 3e graad techniek & kunst, vakopleidingen en modulair onderwijs, 123.000 leerlingen) werd in 2013/14 persoonlijke dienstverlening het vaakst gekozen (33%, 75% meisjes), gevolgd door economie (21%), industrie (14%, 99% jongens), kunst/mode etc. (9,5%; 75% meisjes), bouw (9%, 97% jongens), toegepaste wetenschap 6% (60% jongens), horeca 4% (67% jongens) en agrarisch (2,5%; 80% jongens). In WB steeg tussen 2005 en 2014 het aantal docenten van 36.600 naar 37.400 (+2,2%), het aantal leerlingen per docent zakte iets (van 9,8 naar 9,6) evenals het segment mannen (van 41 naar 37%). Het segment deeltijd docenten is niet in de hier gevonden bronnen uit WB terug te vinden.
In 2013/14 was naar afkomst en niveau van opleiding in WB (p27) 12% van de leerlingen in het secundair onderwijs (40.600 in getal) van vreemde komaf (in 2015 bij 15jarigen 22%). Naar type school waren ze in de 2e en 3e graad ondervertegenwoordigd bij algemene vorming en in mindere mate bij techniek & kunst en oververtegenwoordigd bij vakopleidingen. Van de niet Belgische kinderen nam 34% deel aan AV en van de Waalse 46%. Bij techniek & kunst was deze verhouding 28 om 31%, maar bij de vakopleidingen 39 om 23%. Ook kwamen kinderen van niet Belgische komaf 2x zo vaak in het buitengewone secundaire onderwijs terecht (6% om 3%, p13). Bij veruit de meeste varianten van vervolgonderwijs was onder kinderen van buiten België het segment zittenblijvers groter (1e graad: origine niet Belgisch 15%, Waals 11%; 2e gr 20 om 17%; 3e gr 14 om 11%, 4e gr of Waals Se-n-Se 17 om 13%; details in WB p255 etc.). Afgezien van etnische afkomst hebben een elftal nadelen in gezinssituatie & inkomen van ouders (p26) en verhuizingen (p36) eveneens aantoonbaar hun weerslag op leerprestaties van kinderen.
Het segment leerlingen met studievertraging is in WB groter dan in VB en het is ook naar EU maatstaf erg groot (p29etc.; p36). Tussen 2004/105 en 2013/14 veranderde er in grote lijnen weinig aan. Het liep in 2013/14 in alle vormen van secundair onderwijs op van 36% in jaar 1 (25% als erfenis van de basisschool, 11% in jaar 1 zelf) via 52% in het jaar 3 naar 61% in jaar 5, wederom met grote verschillen tussen onderwijsvormen en seksen (bij meisjes veelal minder vertraging dan bij jongens). Aan het eind van de 3e graad (5e jaar) was bij de AV vorm het segment met vertraging het kleinst (m 26%, j 37%) en bij de vakopleidingen het grootst (m 94%, j 95%; techniek & kunst m 39%, j 23%). Het segment overzitters liep globaal genomen op met het jaar (1e jaar 11%, 2e 9%, 3e 20%, 4e 15%, 5e 16%, 6e 6%) en varieert navenant met de onderwijsvorm (in de 3e klas: AV m 15%, j 20%; T&K 18 en 25%, vak 17 en 22%). In WB veranderen opvallend veel leerlingen van school tijdens de middelbare schoolcarrière (elk jaar 9 tot 35%) en dat is meestal niet vanwege een verhuizing. Het segment zittenblijvers is in deze groep ruim 2x zo groot dan bij honkvaste leerlingen. Ook geven veel leerlingen er voortijdig de brui aan, al kromp dit segment tussen 2006 en 2013 wel wat (van 7 naar 5,4%; WB 6,3 naar 5%; Brussel 10 naar 7%; p44 etc.). Bij examens onder leerlingen die het vervolgonderwijs volledig afrondden lag de slaagkans hoog, m.n. bij meisjes (AV m 96%, j 93%; T&K transition 95 & 87%, T&K qualification 98 en 86%; vak 83 en 82%; p54 etc.) en met een licht overwicht aan hoogste diploma’s voor leerlingen zonder studievertraging. Vooral jongens gingen in WB op voor het hoogst haalbare.
Hoger Onderwijs
Ook het hoger onderwijs (HO) valt in België (BE) onder de onderwijsnetten. In 1988 (3e staatshervorming) is het overgeheveld naar de taalgemeenschappen (Vlaams VB; Waals WB). Wetten (VB 7; WB 15) heten sindsdien decreten. Sinds 1993 zijn mobiliteit (VB, WB) en internationalisering (VB, WB; met ERASMUS als Europees vlaggenschip) tevens gemeenschapsaangelegenheden. Doordat Vlaanderen in de middeleeuwen Europees toonaangevend was kreeg VB de eerste universiteit eerder dan het Nederland (NL) van nu. Dat was de universiteit van Leuven die de paus in 1425 liet stichten. Het instituut is in 1797 opgeheven en voortgezet als École centrale (centrale school) van Brussel. In 1803 (Napoleontische tijd) werd dit een keizerlijk lyceum en in 1806 een dependance van de z.g. keizerlijke universiteit, 1 van 3 universiteiten die tussen 1806 en 1835 tijdelijk bestonden. Onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) stelde koning Willem I rijksuniversiteiten in; in het latere België in 1817 te Gent, Luik en Leuven. Na de Belgische onafhankelijkheid (1830) volgden Namen (1831) & Leuven (1835) en enkele Jezuïetencolleges. Via de eerste wet op het HO (1835) werd Frans de voertaal. Bijna een eeuw later (1932) werd dit in VB terug Nederlands met de universiteit van Gent als voorloper. De katholieke universiteit van Leuven is in 1969 opgesplitst in een NL talige en Franstalige pendant die 25km verkaste naar Waals grondgebied. Thans is de NL talige KU Leuven, de grootste in de Benelux met in 2014 ruim 57.000 studenten en 20.000 personeelsleden verdeeld over 12 Belgische steden. De Franstalige universiteit van Leuven is met 30.000 studenten grootste in WB. In VB volgden nog de Vrije universiteit van Brussel (opsplitsing in 1970 van de Université Libre in een NL talige en Franstalige pendant), de universiteit van Hasselt (1971; werkt samen met de universiteit van Maastricht) en de universiteit van Antwerpen van nu (in 2003 uit fusie). De Open Universiteit van NL (1984, m.n. afstandsonderwijs) opereert ook in VB. Buiten dat telt VB nog 15 erkende HO instellingen; veelal gespecialiseerd op universitair niveau, vaak internationaal georiënteerd en soms 2talig (m.n. te Brussel). WB kent naast 3 UCL’s (vrije katholieke universiteiten) in Leuven, Bergen & Brussel universiteiten in Brussel, Namen (1831) en Luik. Sinds 2004 volgen VB en WB de Bama structuur. Op universitair niveau kwam WB in 2014 tot 22 faculteiten (afstudeerrichtingen met subfaculteiten).
Qua opleiding op HBO/BA niveau vallen de zeevaartschool van Antwerpen (1802) en de normaalschool (onderwijzersopleiding) van Lier (1816) onder de oudste in het land (Lijst). Anders dan in NL (vergelijking) boden in BE hogescholen (Hautes Écoles) educatie van postsecundair t/m universitair niveau. In 2009 is in VB het postsecundaire deel afgesplitst naar o.m. 5jarig HBO aan secundaire scholen of centra voor volwassenen onderwijs (Hbo5, Associate). Thans leiden hogescholen in BE enkel op t/m BA niveau (het z.g. professionele BA vs. het universitaire wetenschappelijke BA: VB; WB). Ze komen zo het dichtst bij het HBO in NL, bieden korte (associate degree) en lange (BA) opleidingen en werken vaak samen met universiteiten in associaties (VB telt er 5). Bijna alle hogescholen van nu ontstonden uit fusiegolven in 1995/96 en 2009/10. In 2014 kwam WB bij de korte vorm tot 7 en bij de lange tot 6 faculteiten. Najaar 2016 telde de overheid hier aan erkende etablissementen 20 Hogescholen & 16 kunstacademies en die van VB 16 hogescholen (Lijst) met de Artevelde Hogeschool in Gent als grootste van het land (rond 16.000 studenten). Voor 2015/16 rekenden de statistici van VB buiten dat 20 opleidingen HBO5 verpleegkunde en 39 instellingen in de volwasseneneducatie (zie hierna) tot het HO (volgens internationale criteria vallen ze daar vaak niet onder).
Qua deelname telde Eurostat in 2014 in BE 496.000 studenten, 35% meer dan in 2003 (EU +11%). Hun aandeel in de schoolpopulatie ligt nog wel onder de EU normaal (2003 t/m 2012: BE van 13,5 naar 16,3%; EU van 16,2 naar 18,6%). De bijdrage van private instellingen was wederom groot (57% van de studenten, voor 99,7% aan een instelling met overheidssubsidie en voor de helft HBO studenten in 2014, EU 2012: privaat 29% waarvan gesubsidieerd 65% & hbo 77%). Naar leeftijd is de studenten populatie in BE relatief jong (gemiddeld 20,8j, EU 22,1j, euro; in 2012: 15% jonger dan 18,3j, EU <19j; 85% <29,4j, EU <30,2j; euro) en onder 18jarigen was het segment studenten (36% in 2014) het grootst in de EU na dat in Frankrijk. Naar type opleiding & studietijd deed in 2014 bijna 5% een korte hbo opleiding (EU ruim 13% in 2012) en ruim 3% een postdoc opleiding (rond EU gemiddelde). Het segment deeltijd studenten was groot (28%; EU25 19,8% in 2010), m.n. bij korte opleidingen (70%). De tabel hierna biedt voor BE en de EU de verdeling van studenten over (brede) studievelden (D) en geslacht (aandeel vrouwelijke studenten V) in 20(03) en 20(14: beide in %). In BE ligt het vrouwelijk aandeel over alle studenten al jaren rond het EU gemiddelde (56%, EU 54% in 2014; 53 om 55% in 2003). Studieveld humaniora omvat filosofie, geschiedenis, talen & kunstvakken. β vakken zijn de natuurwetenschappen. Onder sociale wetenschappen (SW) vallen naast sociologie & psychologie economie, zakendoen & boekhouden, rechten en nieuwsgaring/ archivering; techniek & bouw omvat tevens de maakindustrie en dienstverlening tevens toerisme, vervoer, sport, milieubescherming & veiligheid.
Studieveld | EU28 % | België % | ||||||
D03 | V03 | D14 | V14 | D03 | V03 | D14 | V14 | |
Onderwijs | 9 | 80 | 8 | 80 | 13 | 75 | 13 | 71 |
Humaniora | 13 | 65 | 12 | 66 | 10 | 61 | 9 | 57 |
SW | 33 | 58 | 32 | 57 | 30 | 59 | 32 | 55 |
β vakken | 10 | 38 | 11 | 39 | 8 | 29 | 6 | 26 |
Techniek&bouw | 15 | 24 | 16 | 25 | 11 | 20 | 10 | 21 |
Landbouw | 2 | 50 | 2 | 50 | 2 | 52 | 3 | 60 |
Zorg & welzijn | 11 | 71 | 13 | 74 | 17 | 74 | 25 | 73 |
Dienstverlening | 3 | 54 | 4 | 48 | 2 | 49 | 2 | 49 |
De meest opvallende resultaten voor BE waren de teruggang in de toch al relatief kleine deelname aan β vakken (ook in aandeel vrouwen) en aan techniek & bouw en de relatief grote en gegroeide deelname aan zorg & welzijn studies en SW richtingen. Ook bij landbouw studies groeiden in BE deelname en vrouwelijke inbreng. Deelname aan humaniora bleef naar EU maatstaf klein en die aan docentenopleidingen groot. Volgens de rijke landenclub OESO is de inbreng van buitenlandse studenten naar EU maatstaf groot (2014: 11% van alle studenten, 22 EU landen in de OESO 8%, editie 2016 p339) en ze was t.o.v. 2013 met maar liefst 24% gegroeid (EU22 +4%). Toen betrof het volgens Eurostat 49.000 studenten. De bijdrage van studenten uit den vreemde neemt toe met het niveau (kort: BE 4,9%; EU22 4,5%; BA 8 om 6%, MA 20 om 13%, DR 37 om 22%). Naar herkomst kwam 22% uit buurlanden met Frankrijk veruit als grootste herkomstland (15%), gevolgd door NL (3,5%), Italië (3,3%), China (2,5%) en Spanje (1,9%; p342). Wel was van 38% de herkomst onbekend; veruit het grootste aandeel in de 35 OESO landen en 11 partnerlanden. Van de Belgische studenten studeerde een doorsnee deel over de grens (2,8 om 3%; p341), waarvan 21% in Frankrijk, gevolgd door het VK (19%), NL (16%), Duitsland (12%), USA (6%) en Luxemburg (5,5%).
Qua instroom ligt de kans dat iemand ooit bij leven aan een HO opleiding begint in BE met 58% vrijwel op het EU22 gemiddelde (57%; BA niveau 62 om 53%, MA 23 om 21%; DR 2,5 om 2,1%). Voor iemand onder 25j ligt deze kans duidelijker boven die maatstaf (57%; EU22 50%; p323). In WB kwam in 2012/13 ruim 50% van de jongens en ruim 60% van de meisjes uit het vervolgonderwijs in het HO terecht; het gros vanuit de algemene vormende vooropleidingen (80 en 90%; p43 etc.). Ook in het HO is het segment met studievertraging in WB groot. In 2012/13 kwam bij het korte HBO 39% in een jaar door de propedeuse (j 31%, m 45%), bij het lange HBO 34% (j 28%, m 43%) en bij de universiteit 36% (34 en 39%: p56 etc.). In de internationale vergelijking kwam VB qua slaagkans redelijk uit de bus. Van degenen die in 2003/04 een hogere opleiding begonnen had 73% de opleiding in 2011 voltooid (21 EU landen in de OESO 68%), met een doorsnee manvrouw verschil (m 66 om 61%; v 79 om 73%; Education p71). HBO opleidingen deden het echter relatief slecht (56%, EU21 68%). De VB overheid biedt recente gegevens over het studierendement per opleiding. Tussen 2000 en 2015 was onder 30-34 jarigen het segment hoog opgeleiden in BE naar EU maatstaf hoog, maar het is relatief weinig gegroeid. Landelijk ging het van 35 naar 43% (VB van 36 naar 43%, WB van 30 naar 39%, Brussel van 44 naar 48%; Eu van 22 naar 39%). Ook in BE is het segment met betaald werk (1u p/w of meer) onder hoog opgeleiden relatief groot (2015 allen 25-65j: BE 70%, EU 72%; HO 25-65j 83 om 84%; Eurostat).
Volwassenenonderwijs
Geïnspireerd door de Verlichtingsidealen en de maatschappij tot nut van ’t algemeen uit Nederland (NL), die volksverheffing door kennisverbreiding onder minvermogenden in het vaandel voerde, richtte de Brusselse burgemeester Charles Buls in 1864 de “Ligue de l’Enseignement” op als aanzet tot georganiseerde volwasseneneducatie in België. Deze zou m.n. in Frankrijk veel invloed krijgen. Lodewijk de Raet was een pionier vanuit de Vlaamse beweging die zijn inspiratie o.m. uit Engeland haalde. Hij stichtte in 1892 in Gent een eerste volksuniversiteit (thans volkshogeschool in het Vlaams). In 1952 zag een naar hem vernoemde stichting voor volwassenenonderwijs het levenslicht. In 1947 werd een structuur gecreëerd voor vorming van ondernemers. In de jaren 50 en 60 kwam ook technisch en beroepsgericht volwassenenonderwijs op onder de noemer onderwijs voor sociale promotie (8.2; EPS in WB). In de jaren 60 en 70 werd dit wettelijk verbonden met het voltijd secundaire beroepsonderwijs. Tot in de 80er jaren kwamen daar andere vormen bij zoals alfabetiseringscursussen. Deze evolutie resulteerde in 1990 bij decreet in Centra voor Basiseducatie (CBE). Het onderwijs was toen net overgeheveld naar de taalgemeenschappen (3e staatshervorming 1988: Vlaamse gemeenschap VB; Waalse equivalent WB) en wetten (VB onder 8; WB bij 15) heten sindsdien decreten. In gans het land bleven, conform aan wat cultuurdimensies van prof. Hofstede voorspellen, voorzieners intussen meer bepalend dan gebruikers voor hoe het stelsel zich evolueerde. Ook ontwikkelden formele, sociaal culturele en beroepseducatie zich apart van elkaar.
Qua recente evolutie in VB ging in 1991 ondernemersvorming over naar VIZO en in 2004 naar het SYNTRA van het Vlaamse ministerie van werkgelegenheid. Wie als niet leerplichtige een secundair onderwijs diploma wilde bekomen kon dat enkel doen via een staatsexamen, bijv. na het volgen van afstandsonderwijs. Staatsexamen kan nog altijd, maar valt nu onder de gemeenschap, in VB onder de examencommissie. Tussen 2000 en 2007 bood de Vlaamse overheid o.m. online afstandsonderwijs via BIS (sinds 2009 KlasCement). Rond 1990 kwam ook het 2e kansonderwijs op gang waarin men zich ’s avonds of in het weekend klassikaal op een secundair diploma (ook in de richting Algemene Vorming) kan voorbereiden. Vanaf 2002 hanteert de Vlaamse overheid de term permanente vorming voor alle volwasseneneducatie, incl. onderwijs voor sociale promotie dat volwassenenonderwijs ging heten. Sinds 2007 houden CVO’s (Centra voor Volwassenen Onderwijs) zich hiermee onledig. Ze beiden 2e kansonderwijs, opleidingen pedagogische aantekening voor leraren, HBO5 opleidingen, ICT & talencursussen (incl. NT2) en inburgeringcursussen. In 2016 telde VB 13 centra voor basiseducatie en 98 CVO’s. Het populaire deeltijds kunstonderwijs (DKO) kan gezien worden als 2e hoofdpoot van permanente vorming. Het kreeg zijn huidige vorm in 1990 en 2013. Studeren aan hogeschool of universiteit kan ook voor volwassenen. Het Vlaamse onderwijs ministerie biedt tevens info over andere opleidingsopties buiten volwassenenonderwijs als de open universiteit, SYNTRA en VDAB van het ministerie van werkgelegenheid en bij sociaal culturele organisaties. In VB en WB werd sociaal culturele volwassenen educatie in 2003 bij decreet geregeld. In VB krijgen volkshogescholen subsidie via het ministerie van cultuur en stichting Vormingplus is daar met 13 volkshogescholen nu de grootste.
Waals België kent een structuur die tamelijk parallel is aan die van VB (8.4, 8.1). De term éducation permanente slaat m.n. op de sociaal culturele variant en de tegenhangers van SYNTRA zijn SFPME (dienstensector) & EFAPME. Verder wordt onderwijs voor sociale promotie (EPS) geboden door 165 instellingen, alfabetiseringscursussen door 211 equivalenten en deeltijd kunstonderwijs door 112 ESAHR academies (8.3). In juni 2015 kregen 300 instellingen extra erkenning van de WB overheid (8.4). Tussen 2014 en 2016 zijn in WB veel hervormingen doorgevoerd; o.m. voor werkzoekenden (14.3). Qua pecunia bedroegen in 2016 in VB de kosten voor volwassenen onderwijs bij een officieel geregistreerde instelling maximaal €600 per opleiding p/j. Vaak betreft het echter een luttele eigen bijdrage en voor minvermogenden bestaan vrijstellingen en regelingen. Ook WB kent drempelverlagende maatregelen in kostentermen hoewel details op de WB overheidsite moeilijk zijn te achterhalen. O.m. werkgevers betalen mee (Belgium 2011).
De deelname aan volwasseneneducatie was in 2015/16 in VB bij secundair onderwijs (317.000) en basiseducatie (59.000) het grootst met bij beide een hoofdaandeel van talen (m.n. NT2). In WB (2.8) lag de deelname aan het vergelijkbare EPS in 2013/14 rond 160.000. Deeltijd kunstonderwijs kwam in VB tot 178.000 en in WB tot rond 100.000; werkgelegenheidscursussen haalden in VB 22.000 (syntra 6000, vdab 16.000) en in WB 127.000 deelnemers en afstandsonderwijs overschreed in 2009/10 in VB de 50.000. Qua evolutie binnen EU perspectief (Eurostat) lag landelijk tussen 2007 en 2015 onder 26-65 jarigen deelname aan levenslang leren in de maand voor vraagstelling onder het EU gemiddelde (rond 7%; EU 8 à 11%). Ze was in 2015 het hoogst in Brussel (11,2%) en het laagst in WB (5,4%; VB 6,9%). Bij jongeren (18-24 j) liep ze op van 53,5% naar 58,5% in 2014 en ze kwam daarmee rond het EU gemiddelde (57,4 om 58% in 2015); grotendeels binnen het formele onderwijsstelsel, d.w.z. het stelsel voor een regulier schooldiploma (in 2015: 47%, EU 50%; informeel 3,3 om 10,7%). Boven deze leeftijd verschoof de nadruk naar informeel (25-75 jarigen: alles 6,2 om 9,6%; formeel 2,1 om 2,6%, informeel 4 om 7,3%). Onder 25plussers was de deelname onder laag opgeleiden naar verhouding nog redelijk (laag 2,4 om 3,6%; middelbaar 5 om 8%, hoog 11 om 18%). Onder werkzoekenden tussen 18 en24j zakte ze tegen de EU trend in van ruim 18% in 2007 (EU 23%) naar nog geen 11% in 2015 (EU 26%). Bij werkzoekenden vanaf 25j benaderde ze echter de EU normaal (9 om 9,5% in 2015). De deelname onder werkenden (18-65j) bleef in 2015 steken op ruim 7% (EU bijna 14%), maar die bij de inactieven binnen die leeftijdgroep lag tussen 2007 en 2015 boven het EU gemiddelde en deze liep op van ruim 25% naar bijna 30% (EU van 24 naar 26%). Onder de in het buitenland geborenen bedroeg ze in 2015 ruim 12,5% (EU 16%).
In 2011 (Euro) meldde in BE 46% van de werkende bevolking (EU 49%) deelname in het jaar vooraf aan formeel & informeel leren (formeel 7,3 om 6%; informeel, d.w.z. incl. interne bedrijfstrainingen etc. 42 om 45%). Informele training was voor 89% arbeid gerelateerd (EU 80%). De voorziener was relatief vaak een werkgever (39 om 32%), formele onderwijsinstelling (14 om 10%) of stichting (10 om 6%). Een commerciële instelling (10 om 11%), niet commerciële instelling die trainen er bij doet (7 om 6%) of individu (4 om 5%) scoorden gemiddeld en een informele onderwijs instelling (8 om 18%) werkgever organisatie/ KvK (2 om 3%) of vakbond (0,7 om 1%) bleven onder gemiddeld. Onder de motieven scoorde in 2007 geen enkel motief hoog onder 24 deelnemende EU landen. Verplicht (24%) & nieuwe mensen/ leuk (12%) scoorden gemiddeld en de rest aan de lage kant of laag (werk & carrièreperspectief verbeteren 65%, interessant 39%, nuttige kennis & vaardigheiden voor alledag 30%, meer kans op werk 9%, diploma 8%, minder kans op baanverlies 3%; eigen zaak beginnen 2,6%, overige 2%). In 2010 was het aandeel bedrijven dat opleidingen aanbood (78%, EU 66%) en het deel van hun budget voor arbeid dat bedrijven in training staken (2,4 om 1,6%) relatief groot evenals het segment werknemers dat meedeed (52 om 38%).
Evaluatie van het onderwijs
Qua algemene kenmerken liggen mede vanuit de taalstrijd in België (BE) de meeste onderwijs bevoegdheden bij de taalgemeenschappen. Sinds 1989 hebben de Nederlands (VB), Frans (WB) en Duitstalige gemeenschap elk hun onderwijsbeleid en dito ministerie (in VB: Onderwijs & Vorming; WB: een ministerie voor leerplicht en een equivalent voor hoger onderwijs: 2.6). Daarnaast is het stelsel naar inrichter opgedeeld geraakt in 3 onderwijsnetten. Het betreft gemeenschapsonderwijs (ouders beslissen over invulling van levensvisie lessen), officieel onderwijs (van een andere overheid, meestal de gemeente; in NL openbaar onderwijs) en vrij onderwijs (op basis van geloof of methode met een particuliere inrichter, in NL bijzonder onderwijs). Net als in NL worden in BE scholen in gelijke mate gesubsidieerd door de overheid en hebben ze veel vrijheid hun eigen beleid te bepalen (In VB wat meer dan in WB). Deze sterke versnippering vergroot het risico van afstemmingsproblemen en inefficiëntie. Waar partijen er vanuit gaan dat ze van elkaar kunnen leren zal wellicht meer progressie geboekt kunnen worden. Ook valt te denken aan overkoepelende instanties om één en ander te bewaken. Qua betaling hoeven burgers buiten belastinggeld naar verhouding weinig aan onderwijs uit te geven. Het private deel in de onderwijs bestedingen bleef landelijk beperkt (0,3 à 0,4% bbp; EU 0,6 à 0,8% bbp in 2014). De OESO kwam voor 2013 op een private bijdrage van 5% (huishoudens 4%, andere bron bedrijven etc. 1%; 22 EU landen in rijke landenclub OESO 11%, hh 8%, overige 3%; p218). Van de uitgaven voor 2014 ging in BE relatief veel naar kleuter & basisonderwijs (33%; EU 31,2%).
Vanuit de cultuurdimensies van Geert Hofstede (COUNTRIES) kan men verwachten dat cultuur en sfeer in het onderwijs van BE verschillen van die in NL. Zo voorspelt zijn onderzoek dat docenten meer gezag hebben bij o.m. leerlingen dan in NL (hoge MA). Ook voorkeur voor zekerheid & voorspelbaarheid en afkeer van onbekende risico’s zou in BE meer spelen. Deze hoge OZV zou bijv. kunnen duiden op een sterke voorkeur voor een vaste aanpak in BE. M.n. in WB zouden uitblinken, winnen en statussymbolen hoog staan aangeschreven en VB zou wat meer ruimte bieden voor compromis, beschermen & gelijkheid (WB meer en VB wat minder masculien). In heel BE word in het onderwijs veel beoordeeld volgens vastliggend stramien en dat is te plaatsen binnen een combi van masculien en hoge MA en OZV. Anderzijds past men volgens onderzoek van GH in BE (nog) makkelijker dan in NL tradities aan als de situatie dat verlangt en ook wordt in BE (anders dan in het Calvinistische deel van NL) genot hoger aangeslagen dan soberheid en dat geldt het sterkst voor WB. Beide samen kunnen ook bijdragen aan rommeligheid en problemen met verantwoordelijkheid nemen. In BE gaat, net als in NL individuele boven groepsverantwoordelijkheid (schuld & excuuscultuur vs. schaamte en ontkenning cultuur). Vreemdelingen (en hun kinderen) in NL en BE kennen van huis uit vaak juist de collectivistische schaamte en ontkenningsculturen van armere landen.
De voorkeur voor zekerheid & voorspelbaarheid zou op scholen (en werkvloeren) qua ongewenst gedrag uitmonden in minder pesten & klieren en meer spijbelen & jatten. In 2006 (p228) mat men in dezen uitgesproken verschillen tussen WB en VB. Het segment 10jarigen dat op school melding maakte van diefstal was in VB relatief klein (18%, EU 23,5%) en in WB met 36% het grootst binnen de EU. Bij letstel aanbrengen scoorden WB (44%) en VB (40%) beide in de top van deelnemende EU landen (EU 28%); evenals (en tegen de Hofstede verwachting in) bij pesten (WB 39%, VB 38%, EU 25%). Destijds toonde onderzoek aan dat in WB geweld op scholen voor veel docenten reden was uit het onderwijs te stappen. Toch klaagden maar weinig schoolhoofden over verstoring in de klas (“klieren”; WB 6%, VB 13%, EU 25%). Bij spijbelen was het verschil tussen WB (20%, EU 15%) en VB (3%) terug opvallend. Daarop aansluitend is het segment voortijdige schoolverlaters (18-24jarigen met hooguit onderbouw vervolgonderwijs) en leerlingen met studievertraging (p29etc.; p36) vooral in WB en Brussel erg groot (ook naar Eu maatstaf), m.n. bij praktische opleidingen. Ook in VB is bij leerwerktrajecten etc. meer dan de helft uitval echter al niet ongewoon. Bij traineergedrag bestond eveneens een onmiskenbaar verschil tussen WB (19%) en VB (11%, EU 15%, Key data 2009 p228-230). In VB vallen pesten en ongewenst gedrag onder het CLB. Najaar 2015 is in WB een begin gemaakt met een aanpak van pesten.
Naar toegankelijkheid zijn opvang & kleuteronderricht in BE een wettelijk recht, al valt het buiten de leerplicht. Kleuteronderwijs is gratis, wel met een ouderbijdrage voor eten en extra uren. Kleuter & basisscholen bieden verplicht opvang. Voorschoolse opvang kent regels voor opvangcondities (aantal kinderen, openingstijden etc.) en in WB tevens voor bijhouden van ontwikkeling (fysiek, basaal psychisch) en in het verlegde daarvan voor zorgplannen met evaluatie. Opvang is lang open (vaak 11u p/d) en de prijs is inkomen afhankelijk. Ondanks dat (net als in NL) de vraag het aanbod soms overtreft valt het gebruik bij peuters & kleuters onder de hoogste binnen de Eu. In BE spelen leeftijd, schoolrijpheid en taalvaardigheid een rol bij toelating tot de lagere school. Dit kan resulteren in een extra jaar kleuterschool via doubleren (overzitten) of een speelleerklas (VB), maar alleen als ouders toestemmen (die zitten als adviseur in het schoolbestuur). In 2007/08 ging 5,5% van de 6jarigen nog naar de kleuterschool (in 12 van 22 Eu landen minder; p18). In BE komen kinderen op hun 5e (20%) of 6e op de lagere school, waarmee de leerplicht begint. In het leerplicht onderwijs zijn ouders vrij een school te kiezen. Bij overaanbod hanteert de overheid voorrangsgroepen (kinderen van schoolpersoneel, broers & zussen, achterstand groepen) en in VB kan ook voldoende aanwezigheid op de kleuterschool meewegen. Voor toelating tot secundair onderwijs volstaat een diploma van de lagere school. Bij twijfel (bijv. schoolrijpheid of een niet Nederlandstalig kind) beslist de klassenraad (lerarenvergadering). WB hanteert de regel “wie het eerst komt, het eerst maalt” met een commissie voor moeilijke gevallen. Discriminatie op afkomst, ras of geaardheid is er expliciet verboden; geloof wordt in het vrije onderwijs erkend (bijv. gratis vervoer bij gebrek aan een passende school) en in het vervolg wordt bij overaanbod transparantie vereist. Het HO kent naast het secundair onderwijsdiploma vaak toelatingsvoorwaarden (bijv. een examen of proef).
De onderwijsdeelname valt in BE naar EU maatstaf onder de hoogste (26,9% bevolking vanaf 6j in 2014; 15-25j 69% in 2012, Euro) en de schoolverwachting (de gemiddelde tijd die leerlingen naar school gaan) onder de langste (2001 t/m 2014 rond 19,5 jaar, EU van 17,1 naar 17,6j t/m 2012; euro). Na 2000 is de deelname iets gestegen, terwijl ze in de Eu wat zakte (p67). De deelname onder 18 jarigen was tussen 2003 en 2012 ook hoog (rond 89%), maar steeg niet (Eu van 75 naar 81%; Main) en vanaf 18j kwam men in 2014 met 24,4% (regulier + volwassenenonderwijs) na Zweden en Finland op plek 3 in de EU rangorde (euro). In VB was in 2008/09 van de peuters van 2½j al 98% ingeschreven in een z.g. instapklas van de kleuterschool en in 2014 kreeg 97 à 98% van de 3, 4 en 5 jarigen kleuter onderricht (EU 3j 85%, EU doel 33%; 4j 92%, 5j 80%; Euro). Naar EU maatstaf was in de bovenbouw van het vervolgonderwijs deelname aan beroepsstromen/ opleidingen groot (jongens 73 om 56%, meiden hoogste EU met 73%, EU 45% in 2012) met na 2001 groei tegen de EU trend in (j +3%, m +5%, EU: j -4%, m -17%). Onder alle onderwijs deelname lag in 2011 in BE het segment HO studenten met 15,9% (WB 16,4%, VB 15,6%) iets onder het Eu gemiddelde (18,6%), al steeg het tussen 2003 en 2012 in aantal wel flink (+27%, EU +13%). De deelname aan volwassenen onderwijs is in BE naar EU maatstaf echter klein. Het niveau van opleiding onder 25-65 jarigen toont in BE net als in NL het gemengde beeld van veel hoog en veel laag opgeleiden. Het segment voortijdige schoolverlaters is aan de kleine kant, maar kromp wat minder dan gemiddeld in de EU en het gedeelte 25-65 jarigen met een startkwalificatie houdt niet over, maar trekt wat bij. Beide laatste indicatoren kennen grote regionale verschillen ten nadele van m.n. WB. Het gedeelte laag opgeleiden kende een doorsnee daling en het segment met een hoger onderwijs diploma nadert wellicht een verzadigingspunt en stijgt naar EU maatstaf onder gemiddeld.
In BE valt het segment leerlingen met studievertraging onder de grootste binnen de EU. Onder autochtone 15jarigen had in 2015 30% minstens een jaar overgezeten (slechts in 1 EU land meer) en onder de 17,5% allochtone 15jarigen (1e & 2e generatie) was dat 51% (hoogste EU). Naar EU maatstaf viel het verschil autochtoon allochtoon echter nog mee (in 16 landen was het groter). Net als in NL is het segment dat vertraging oploopt of voortijdig met de opleiding stopt bij beroeps en praktijkopleidingen, jongens en leerlingen van vreemde komaf het grootst en in WB en Brussel is het groter dan in VB. In de PISA tests voor 15 jarigen wordt de rekentest gebruikt om verschillen tussen groepen te meten. Via Download (table 2.22) kon voor 2012 het aandeel in de onderpresteerders op de rekentoets op een aantal kenmerken voor BE en de OESO landen worden vergeleken. Qua sociaal economische achtergrond was het verschil in BE relatief groot (onderlaag 47% van de onderpresteerders, toplaag 8%; OESO 43 om 10%). Bij demografische achtergrond deed geslacht er weinig toe (meisjes 50 om 51% onderpresteerders). BE scoorde slecht bij kinderen uit een immigrantengezin (33% van onderpresteerders; OESO 18%) en met een minderhedentaal als thuistaal (33 om 16%). Bij 1oudergezinnen was de groep onderpresteerders gemiddeld (20 om 19%) en bij plattelandskinderen was ze relatief klein (26 om 35%). Qua onderwijs achtergrond kende BE relatief weinig invloed bij geen kleuterschool (6% van de onderpresteerders, OESO 11%) en een enorme invloed bij zittenblijvers (overzitten 77 om 30%) & leerlingen in beroepsopleiding (73% van de onderpresteerders; OESO 26%). Het segment jonge werklozen die geen opleiding of training doen (15-35j) liep bij autochtone Belgen tussen 2009 en 2015 heel gestaag op, maar het bleef net onder het EU gemiddelde (van 12 naar 14%, EU van 16 naar 15%). Bij het volksdeel met een buitenlands paspoort werd het kleiner, maar bleef het groter dan gemiddeld in de EU (26,4% in 2015; EU 24,5%) en bij degenen onder hen van buiten de EU viel dit segment onder de grootste binnen de EU (35,5%; EU gemiddelde 29%). Onder de vreemdelingen is dit segment (in NL etnische minderheden uit niet westerse landen) ook in BE ruim vertegenwoordigd.
In het BE onderwijs wordt veelvuldig beoordeeld en men kent een groot scala aan studiebewijzen. Qua externe evaluatie van scholen (2015 p59-69) vormt in BE veel werkervaring in het onderwijs voorwaarde om inspectie teamlid te worden. De uitslag van inspecties gaat naar scholen zelf en in VB ook naar publiek. In VB legt men nadruk op toegang tot informatie & keuzevrijheid en een vaste structuur en in WB ligt meer accent op verantwoording van instellingen (m.n. docenten) naar de inspectie wat het stelsel meer autoritair & willekeurig maakt. Evaluatie van docenten en schoolleiding is in BE wettelijk voorschrift (2015 D6; p98). Beleid voor interne evaluatie (overhoringen, proefwerken, schoolrapporten) ligt bij de school zelf. Wel staan in VB bij basisscholen regels (incl. bij overgang) verplicht in het schoolreglement. Ook wordt periodiek gepeild of leerlingen de door de gemeenschap vastgestelde eindtermen/ ontwikkelingsdoelen halen (leerplicht: VB 2xp/j; WB begin klas 3 & 5 basisschool). In VB wordt de uitslag vergeleken met andere scholen. Scholen doen ook mee aan internationaal vergelijkend onderzoek (2.6). In BE wordt de basisschool afgesloten met een einddiploma. In VB beslist de klassenraad (docentenvergadering) o.g.v. het eindrapport over overgaan of overzitten. In WB worden ook in het vervolg de 3 graden van 2 jaar elk afgesloten met een extern examen en diploma. In VB gebeurt dat via interne toetsen en examens (mondeling, schriftelijk, praktijk) met als studiebewijs een oriënteringsattest. In de 3e graad van BSO, KSO en TSO volgt als eindexamen een geïntegreerde proef (GIP). Modulair beroepsonderwijs & leerwerk trajecten kennen als studiebewijzen competentie attesten, (deel)certificaten, getuigschriften en diploma’s. Een postsecundaire opleiding kan een oriënteringsattest C, een Se-n-Se certificaat en (vaak na theorie & praktijk examens) een gespecialiseerd vakdiploma opleveren. In het hoger onderwijs bepalen instellingen zelf inhoud & opzet en ze volgen de Bologna verklaring van 1999.
In BE wordt ook groepsgrootte overgelaten aan scholen (2013). Voor (aanbevolen) aantallen leerlingen per docent (leerling docent verhouding) bestaan cijfers. Deze aantallen lijken naar EU maatstaf aan de lage kant, behalve in het hoger onderwijs (2015 p424). In 2014 bleef vooral VB naar vreemde taalles op de basisschool ver achter bij het EU gemiddelde (BE 63% van de leerlingen geen vreemde taalles, VB 73%, WB 50%; EU 16% niet, Eurostat). In het secundair onderwijs (met meer ruimte voor vreemde taalles) haalt VB dit ruimschoots in. In 2014 was het verschil tussen VB en WB groot ten nadele van WB. VB scoorde boven het EU gemiddelde en WB bleef daar ver onder. Meer Vlaamse kinderen leren Frans dan dat Waalse kinderen NL leren. Ook het segment kinderen dat in WB op school Engels leerde valt tegen. Qua talenkennis sprak in 2012 in WB slechts 13% van de bevolking voldoende Nederlands om een gesprek aan te durven (2% minder dan in 2006) terwijl dat in VB voor Frans 45% was (-3%). Wat dit betreft viel landelijk de score voor Engels (52%; -7%; EU 38%, gelijk) en Duits (22%, -5%; Eu 11%, -3%) nog mee (Annex D48T). In het onderwijs leek in 2015/16 (p14) de belasting voor leerlingen naar aantal lesuren p/j tijdens de leerplicht boven gemiddeld (21 EU landen lagere minimaal aanbevolen lestijd). De overheden schrijven totale lestijd voor en scholen beslissen grotendeels over de verdeling over vakken. Qua huiswerk leek rond 2010 naar Eu maatstaf de belasting voor leerlingen laag (Key Data 2012 pag. 148).
In 2010 viel in BE het segment docenten onder het werkactieve volksdeel met 3,5% onder de EU top (EU 2.1%; p89). Het aandeel vrouwen onder hen is naar EU maatstaf klein (m.n. bij schoolleiding) en het docentencorps is relatief jong. Dat komt mede door de pensioenleeftijd, maar die gaat omhoog (naar 62j in 2016 p28/29). Qua opleiding gold voor kleuter en leerplichtonderwijs in 2011/12 opleiding op BA/hbo niveau als minimum en boven leerplicht niveau een 5 jarige MA opleiding. Het gebrek aan bevoegde docenten viel in 2009 in WB onder de EU top (p113). In BE zijn plannen voor steun & bijscholing verplicht (p57, p64) en in VB lijkt e.a. voor beginnende docenten voldoende aanwezig. Qua werkdruk zijn in BE de klassen naar EU maatstaf niet al te groot (p69). M.n. in VB lag in 2014 (p437) het jaarlijks aantal lesuren van docenten veelal onder het gemiddelde van 22 EU landen. In WB is werkdruk louter omschreven in lestijd. In VB onderscheidt men op de basisschool school en lesuren en in het vervolg louter lesuren. Qua bijkomende activiteiten hing rond 2014 in BE veel van de school af en veel was formeel bestempeld als vrijwillig (p438). Wel werden extra’s voor docenten vaak vergoed door de overheid. Schoolleiding heeft in BE vanouds veel macht, (p111e.v.) en staat niet vaak zelf voor de klas. Thans gebeurt wel meer in teams, maar naar EU maatstaf nog weinig (2015). Qua verantwoordelijkheden beslissen de docenten over overgaan & zittenblijven. In VB kenden veel leerlingen van 15j georganiseerde docenten met invloed op benoeming (65%, Eu 26%) en budgettering (28 om 21%). Bij beoordelingprocedures was dit (net als in WB) een doorsnee deel (55%) en bij lesinhoud (net als in heel BE) een relatief klein segment (35 à 40%, EU 57%; p106). In 2009 hadden in het secundair onderwijs docenten in WB het vaakst eigen keus qua lesinhoud en methodes. In 2014/15 lagen docenten salarissen in de 3 taalgemeenschappen van BE niet ver uit elkaar. In basisonderwijs en na de leerplicht waren ze vergelijkbaar met NL, maar daar tussenin vaak lager, o.m. omdat niveau van school weinig verschil maakt. Schoolhoofden kunnen in BE meer verdienen dan docenten, maar hebben veel dienstjaren nodig om op hun maximum te komen. Hun salaris hangt mede af van aantal leerlingen & niveau van de school en van overuren. Vergeleken met opgeleiden van het zelfde niveau weken docenten salarissen in 2013 (D3) in BE weinig af van de doorsnee en naar koopkracht vielen ze meestal onder de top5 van 21 EU landen in de oeso rijke landenclub.
In de internationale vergelijking viel op 6 EU onderwijsdoelen voor 2020 die men in 2010 stelde (Indicators) rond 2015 voor BE bij 4 doelen nog werk te verzetten. De deelname van 25-65 jarigen aan levenslang leren in de maand voor vraagstelling steeg na 2007 niet meer en ze kwam in 2015 op 6,9% (EU 2007-2015 van 9,4 naar 10.7%; EU doel 15%). Op Programme staan de resultaten van het Pisa schoolonderzoek onder 15 jarigen. Dit meet schoolse basisvaardigheden van 15 jarigen; in 2015 in 71 landen incl. alle EU landen. In dat jaar moest men in BE federaal in vergelijking met alle EU landen bij de leesschalen 9 landen voor zich dulden, bij natuurkunde 8 landen en bij wiskunde 5 landen. Daarbij waren de verschillen tussen VB en WB opvallend groot (p442e.v.). VB voerde bij natuur & wiskunde fier de EU ranglijst aan en bij lezen was men 4e van de EU. WB werd 18e bij natuurkunde, 19e bij lezen en 16e bij wiskunde. BE scoorde federaal slechter dan in de 3 voorafgaande edities van het PISA onderzoek (2006, 2009 en 2012), maar deze achteruitgang viel naar EU maatstaf nog mee. Ook bleef federaal het segment dat slecht presteerde op de 3 basisvaardigheden nog boven de EU norm voor 2020 van 15%, maar iets minder dan gemiddeld in de 34 rijke landen van de OESO (rekenen 20 om 23%; lezen 19,5 om 20%; natuurkunde 20 om 21%; indicators). Tussen 2011 en 2015 ging het segment voortijdige schoolverlaters (20-24jarigen zonder vervolg onderwijs diploma) van 12 naar 10% (EU van 13 naar 11%; EU doel onder 10%), echter opnieuw met grote regioverschillen (VB 7,2%; WB 13,1%; Brussel 15,8% in 2015). Ook het segment recent gediplomeerden (20-34j) met betaald werk kwam in 2015 nog niet helemaal op de EU norm (2015: 80%, EU 77%, EU doel 2020: 82%). In 2012 haalde men van 4 en 5 jarigen wel de minimale deelname aan kleuteronderwijs (98%, EU 94%, Eu doel 95%) en het segment 30-34 jarigen met een hoger onderwijsdiploma werd na 2007 niet groter (43% in 2015) maar viel reeds binnen de EU doelstelling (40%). Op de onderwijspoot van de HDI van de VN (Download) stond BE in 2014 (p242) op basis van onderwijs deelname, opleidingsniveau, prestaties op de PISA testen van 2012 en onderwijsuitgaven 8e in de EU28 rangorde. Op de VN Education Index, gebaseerd op schoolverwachting, haalde BE in 2013 plek 14 in de EU rangorde.
Naar rendement lijkt federaal in BE onder 15 jarigen die opvang of kleuterschool bezochten de winst in schoolresultaten naar rijke landen maatstaf groot (p69). Qua betaald werk (25-65j) lijkt meer onderwijsniveau federaal iets beter uit te kunnen dan gemiddeld in de EU. In 2015 had van de laag opgeleiden 47% zulk werk (EU 53%), van middelbaar opgeleiden 72% (25% meer, EU 74%, 21% meer) en van hoger opgeleiden 85% (+13%, EU 84%, +10%). Tussen 2008 en 2013 zakte in BE de werkgelegenheid nauwelijks met weinig verschil tussen opleidingsniveaus en het lichte herstel t/m 2015 was ook redelijk gelijk verdeeld. Tussen 2008 en 2015 steeg de werkloosheid door; bij laag opgeleiden het meest, maar in Be veelal wat minder dan in de EU (Eurostat). Qua inkomen is naar koopkracht het verschil tussen hoog en laag opgeleide loondienstigen (werkplekken buiten landbouw en ambtenarij met 10+ werknemers) in BE van doorsnee grootte. Iemand met alleen basisschool verdiende in 2014 p/j naar koopkracht in BE net als gemiddeld in de EU ruim 2x zo weinig dan de hoogst opgeleide groep; euro).
In 2007 beoordeelden de Belgen hun onderwijsstelsel met een 7,4 (4 EU landen hoger, EU 6,3) en in 2012 gaven ze het door hun gevolgde onderwijs een 7,6 (5 landen hoger; EU 7,2). Eind 2013 was het segment dat het onderwijsstelsel voor zichzelf koos als punt van zorg relatief klein (8%, EU 10%; voor het land 4 om 8%; Annex, QA 4/5; keuze van 2 uit 14 opties). In 2014 (p33) vond in BE 91% het schoolonderwijs dat ze kregen goed en 6% vond het slecht (EU 86% en 12%). Voor beroepsonderwijs waren de cijfers voor BE 45% en 7% (EU 57 en 7%; niet van toepassing Be 43%, EU 31%), voor hoger onderwijs 45% en 5% (EU 39 en 5%; n.v.t. BE 46%, EU 48%) en voor volwassenen onderwijs 36% en 6% (EU 30% en 5%; n.v.t. BE 52%, EU 54%). Medio 2011 was het volksdeel wat groter dan in de EU dat diploma’s belangrijk achtte om werk te vinden (53%: keuze van 2 uit 6; Report QA6) of dat brood zag in regelmatige trainingen op de werkvloer (93 om 88%) dan wel verplichte stages in hoger onderwijs (90 om 80%) om kans op werk te vergroten (QA16). Ebs417 (2014) biedt meer info over de opinie van Belgen, Nederlanders en andere EU Europeanen rond nut van onderwijs & diploma’s.