Onderwijs

Onderwijsniveau en talen

Op http://eacea.ec.europa.eu/education/eurydice/index_en.php is info te vinden over onderwijsstelsels in de EU landen. Ook via Eurostat, de OESO (education at a glance) en het Finse CBS of ministerie van onderwijs (http://www.minedu.fi/OPM/?lang=en) is aan cijfers en info te komen. Finland kent een leerplicht van 9 jaar; i.e. voor 7 t/m 15 jarigen. De schoolverwachting liep tussen 2000 en 2008 op van 18,6 naar 20,5 jaar en werd het langst binnen de EU (EU27 van 16,7 naar 17,3 j; bron Eurostat). Qua niveau van opleiding telt Finland veel hoog opgeleiden. Het gedeelte 25-65 jarigen met een beroepskwalificatie (een diploma van een secundaire vervolgopleiding) is groot en steeg tussen 2000 en 2009 van ruim 73 naar 82% (+13%; Eurolanden van 60 naar 67%; +17%). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n kwalificatie) is klein. Tussen 2000 en 2009 lag het rond 10% (9,9% in 2009 (EL 15,9%; -19%). Daarbij bestaat een vrijwel doorsnee manvrouw verschil ten nadele van mannen (v 7,5%; m 12,5%; EL v 14,9%, m 20,9% in 09). Het volksdeel tussen 25 en 65 met hooguit lager vervolgonderwijs was in 09 met 18% erg klein naar de maatstaf van de 15 EU landen van voor 2004 (EU15 31,7%) en tussen 2000 en 2009 zakte het ook nog relatief sterk (-26%. EU15 -19%). OECD Education at glance kwam voor 2007 op 20% van de 25-65 jarigen met lager vervolgonderwijs (19 Eu landen in de OESO 29%; in Finland 10% alleen basisschool), 44% met secundair vervolg onderwijs (EU19 46%) en 35% met hoger onderwijs (EU19: 24%). Eind 2005 zag qua talen 94% Fins, 5% Zweeds, 0,8% een andere EU taal en 0,4% een niet EU taal als moedertaal. Op de Åland eilanden en regionaal langs de zuid en westkust is Zweeds de voertaal. Finland is officieel 2talig en op basisscholen krijgen de leerlingen verplicht les in Fins en Zweeds. Doordat Finland weinig immigranten telt behoren de laatste 2 segmentjes tot de kleinste binnen de EU. Verder sprak 63% naar eigen idee genoeg Engels (EU25 38%), (slechts) 41% genoeg Zweeds (EU 2%) en 18% genoeg Duits (EU25 14%) om een gesprek te durven voeren (Eurobarometer 243, wave 64.3: zie ook onder communicatie, taal). Docenten Zweeds zijn lang veelvuldig gepest door Finstalige kinderen omdat Zweden vanuit de historie door veel Finnen werden ervaren als arrogante imperialisten en bezetters.

Achtergrond, organisatie en beleid

In de 12e eeuw gingen de Zweden op kruistocht naar de toen nog heidense Finnen en annexeerden ze hun grondgebied. Nadien werd Zweeds de officiële voertaal in hogere kringen en verliepen contacten met zuid en west Europa voornamelijk via Zweden. In 1543 droeg Mikael Agricola bij aan de status van de eigen taal door een taalboek voor kinderen te schrijven in het Fins. In 1640 kreeg Finland een eerste universiteit in het Zweedstalige Turku. Begin 19e eeuw werd deze verplaatst naar Helsinki en in 1908 kwam  er daar een Technische hogeschool bij. Turku kreeg tussen 1910 en 1920 een Finstalige en een Zweedstalige universiteit. Tussen 1809 en 1917 hadden de Russen het voor het zeggen, maar net als overal in Europa kwam in Finland een sterke nationalistische beweging op. In 1858 werd de eerste school opgericht met Fins als voertaal. Tot aan de scheiding van kerk en staat in 1869 ging de (Lutherse) kerk over het onderwijs. In dat jaar werd een onderwijsraad opgericht die meer dan een eeuw lang toonaangevend bleef in het algemeen vormend onderwijs. In 1921 werd een leerplicht van 6 jaar ingevoerd aan volksscholen. Tussen 1972 en 1978 werden de volkschool en vervolg instellingen ondergebracht bij een 9 jarige basisschool. Qua vervolgonderwijs erfde Finland van de Zweden het gymnasium (Lukio in het Fins). In 1852 is een universitair toelatingsexamen ingevoerd. Dat werd in 1874 gestandaardiseerd.

Pas in 1966 werd structuur aangebracht in het versnipperde vakonderwijs via een eigen nationale raad. In 1991 fuseerden beide raden tot de Finse nationale onderwijsraad. Nadien verschoven taken van raden deels weer naar ministeries, regio’s, gemeenten en instellingen zelf. Bij de rol van raden kwam nadruk te liggen op expertise, advies en planning. Tot 1998 konden middelbare en hogere beroepsgraden worden behaald aan gymnasia. Sinds 2001 duren alle MBO opleidingen 3 jaar en hun einddiploma’s geven in principe toegang tot hogere vakopleidingen. Na 1965 groeide het hoger onderwijs erg sterk. Er werd meer geld in gestoken en via een HO wet van 1987 verschoof het accent bij fondsverlening naar resultaten. In 1992 werden uit 85 instellingen 22 polytechnische HBO instellingen gecreëerd. Na 2000 werd het behalen van universitaire diploma’s hier mogelijk. In 2005 voerde Finland de Bologna structuur in het hoger onderwijs in. Het Finse vak HO is, ook qua fondsen, verweven met het bedrijfsleven. Na 1970 verschoof in het volwassenenonderwijs de nadruk van algemene naar vakvorming. In 1994 kwam er een diplomastelsel op basis van geteste competenties (hoe mensen het kunstje geleerd hebben doet daarbij niet ter zake). Alle universiteiten en polytechnische scholen hebben een open afdeling voor volwassenen. Ook hebben docenten in Finland een universitaire opleiding (kleuterleidsters HBO). Dit alles, tezamen met het kleine aandeel immigranten met taalachterstanden, draagt ondermeer bij aan topprestaties van Finse leerlingen bij internationale testen als de PISA onderzoeken.

Het hoofd onderwijsdoel is gelijke kansen voor iedereen. Daarom is publiek onderwijs in principe gratis. Ook wil men voor iedereen het hoogst haalbare en schept men ruimte voor de eigen culturele identiteit. Gesubsidieerd onderwijs in eigen taal en cultuur bestaat bij zowel de Zweedstalige Finnen als de Sami in Lapland en immigrantengroepen. Qua organisatie ontwikkelt het ministerie van onderwijs, cultuur en sport samen met de nationale onderwijsraad doelen, inhoud en methoden in het publieke en private basis, vervolg en volwassenenonderwijs. Een evaluatie raad bepaalt diploma eisen en geeft beleidsadviezen aan de hand van leerresultaten, ook m.b.t. HBO instellingen. De raden worden ondersteund door subraden. Dagopvang valt onder het ministerie van sociale zaken en volksgezondheid en de opleiding van leger en politie onder de betreffende vakministeries. De 6 Finse provincies kennen ieder een onderwijs en cultuur afdeling. De gemeenten organiseren kleuter en leerplichtonderwijs en bijbehorende aanvullende voorzieningen (dagopvang, eten, vervoer, bijzonder onderwijs etc.) en zijn deels verantwoordelijk voor de financiering. Ook moeten ze helpen bij de betaling van vervolgonderwijs (ook voor volwassenen). De meeste instellingen op dit vlak zijn gemeentelijk en een deel is privaat. Gemeenten bepalen hoe autonoom scholen mogen zijn. Polytechnische HBO scholen zijn veelal gemeentelijk of privaat. In hun bestuur is het bedrijfsleven betrokken. Hoger onderwijs instellingen zijn autonoom en vallen onder het ministerie. Sinds 2010 zijn ze onafhankelijke corporaties volgens publiek en stichting volgens privaatrecht. Finland kent geen onderwijsinspectie. De instellingen evalueren zichzelf en worden geacht mee te doen aan landelijke en internationale evaluaties.

Beleidsprioriteiten worden vastgelegd in 5jaren plannen voor onderwijs en onderzoek. Het plan van 2007-2012 legt nadruk op gelijke kansen (bijv. dat in 2015 minstens 92,5% van de 25-34 jarigen een secundair vervolgonderwijs diploma heeft), verbetering van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek, toegang tot geschoold werk en ontwikkeling van het hoger onderwijs en van competenties van docenten. In de plannen ligt veel nadruk op levenslang leren en mobiliteit. Men wil scholing op de werkplek, stages en diplomering bevorderen en in lijn brengen met Europese criteria. Taaltraining voor immigranten krijgt extra aandacht, ook in het hoger onderwijs. In het HO wil men een 3 maandelijkse buitenlandse stage voor studenten invoeren (te beginnen met 6 tot 8% van de studenten in 2015) en diplomering internationaal afstemmen. Men streeft afstemming van HBO en universitair onderwijs na, o.m. via fusies. Qua kwaliteitsverbetering streeft men een vroeger begin met vreemde taalles na en wil men het lesprogramma van de basisschool gevarieerder maken, leerlingen vaardigheden bijbrengen om werk te vinden, kwaliteitseisen aan docenten formaliseren en standaardiseren en daar bijscholing op enten. Om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan is een programma ontwikkeld en getest voor leerlingen die na de basisschool niet weten wat ze willen. Men wil bijv. de afstemming van algemeen vormend en vakonderwijs bevorderen en de link met de arbeidsmarkt stroomlijnen door te testen of iemand iets kan, los van hoe dat komt. Er is een werkgroep ingesteld om de export van het Finse onderwijsstelsel te verbeteren, want daar is veel vraag naar in het buitenland.

Qua bijzonder onderwijs was in 2008 volgens Eurydice 2,5% van de basisscholen met 0,7% van de leerlingen en 8% van de vervolgscholen privaat op basis van methode (bijv. Montessori), geloof (bijv. antroposofen) of afkomst/ taal (internationale scholen). Voor leerplichtige kinderen is thuisonderwijs mogelijk. Ook zijn er private polytechnische scholen (HBO). In het volwassenenonderwijs zijn enkele volkshogescholen en de meeste onderwijs centra privaat. Privaat onderwijs moeten zich houden aan het landelijke kernleerplan en (op internationale scholen na) gratis onderwijs bieden om subsidie te krijgen. Eurostat kwam voor 2008 buiten het hoger onderwijs op 7,1% leerlingen aan private instellingen (incl. HO: 8%). Tussen 1999 en 2007 ging dit aandeel van 3,8 naar 7,3% (+92%; EU27 14%, -20%), vrijwel allemaal aan een gesubsidieerde private instelling. In het HO lag het private aandeel op ruim 10% (alles gesubsidieerd; EU 26%, 10% niet gesubsidieerd). Finland telt zo’n 1000 commerciële opleidingsinstituten (van rijscholen via schoonheid en massage opleidingen tot dansscholen).

Onderwijsstelsel: kenmerken

Om de lezer te sparen en een al te serieuze kandidatuur voor een gooi maar in mijn pet prijs te mijden wordt voor de Finse namen van onderwijs instellingen verwezen naar de links aan het begin. De opbouw begint met niet verplichte voorzieningen voor 0 t/m 6 jarigen. Deze zijn de (naar draagkracht betaalde) dagopvang in centra of bij iemand thuis, de kleuterschool en de gratis voorschoolklas voor 6 jarigen. Daarna wordt de leerplichtfase doorlopen aan de 9 jarige basisschool voor kinderen van 7 t/m 15 (9 jaargroepen met voor en naschoolse opvang voor kinderen t/m 12). Daarna volgt een vrijwillig 10e jaar van de basisschool. Na de basisschool gaan de dan veelal 16 jarige leerlingen naar het 2 tot 4 jarige vervolgonderwijs aan een algemeen vormende of een vakopleiding met verplichte en keuzevakken. De algemeen vormende opleiding kent een cursusgewijze en projectmatige opzet zonder jaarklassen. Bij de vakopleidingen zijn er 8 sectoren, 53 diploma’s en 119 programma’s, waarover later meer. In het hoger onderwijs onderscheidt men universiteiten met na 5 jaar een MA graad (en uiteraard mogelijkheden tot promotie) en vakhogescholen of polytechnische scholen met 1½ tot 6 jarige opleidingen, waarbij de langere op universitair niveau komen. Aan volwassenen onderwijs kent men (op de kleuterschool na) bovenstaande vormen als 2e kansonderwijs, achterstand en migranten onderwijs, bedrijfsopleidingen, re-integratietrajecten, volksonderwijs (bijv. volkshogescholen), studiecentra etc. Er zijn legio voorzieningen en de deelname is naar EU maatstaf erg groot. Hetzelfde geldt voor aanvullend en speciaal onderwijs (zie verderop voor meer details).

Gemeenten zijn verplicht ervoor te zorgen dat er dagopvang is (hoe ze dat invullen moeten ze zelf weten) en dat er voorzieningen zijn voor het voorschoolse jaar. Voor  toelating tot dagopvang en kleuterschool stelt de voorziener procedures op. Verder ligt bij voor en basisschool de toelating in handen van ouders en gemeente. De gemeente mag kinderen uit de buurt voorrang geven. Verder moet een kind 6 of 7 jaar oud zijn. Voor de basisschool (niet de voorklas) moet bij een 6 jarig schoolrijpheid worden aangetoond op basis van tests. Gespecialiseerde basisscholen (bijv. in een vreemde taal of muziek) hebben toelatingsexamens. Tweetalige gemeenten (Fins en Zweeds) moeten voor beide groepen voorzieningen bieden. Voor klachten over toelating kunnen ouders terecht bij de provincie. Het vervolgonderwijs kent landelijke procedures voor toelating. Scholen bepalen de criteria, incl. eventuele toetsen, maar ze moeten voor alle leerlingen gelijk zijn. Beoordelingen van de basisschool kunnen meewegen bij teveel aanbod, al worden soms ook leerlingen aangenomen die de basisschool niet afmaakten omdat ze toch over de nodige capaciteiten blijken te beschikken. Het vakonderwijs kent korte opleidingen louter gericht op een vaardigheid. Overal kan een toelatingsexamen of psychologische test worden gebruikt. In het vakonderwijs kan ook praktijkervaring meewegen. Op algemeen vormende instellingen (lukio in het Fins, gymnasium in het Zweeds) hangt een lijst met toegelaten leerlingen en in het vakonderwijs krijgen ze bericht van de instelling. HO instellingen mogen zelf de criteria bepalen. Wel komt er landelijk meer lijn in. Veel studierichtingen kennen een numerus clausus. School en examencijfers spelen een rol, maar veel instellingen kennen procedures/ tests om meer redenen voor geschiktheid (praktijkervaring, motivatie, vaardigheden) te meten.

Volgens Key data on education in Europe 2009 (veldwerk 2006) doen docenten van de kleuter en basisschool tijdens de opleiding in het vervolgonderwijs tijdens of na de opleiding stage. Kleuterleidsters doen een 3 jarige HBO opleiding. Daarvan staan ze minimaal 1½ jaar voor de klas en het aandeel vaktraining ligt hoog (50%, NL 25%). Alle andere docenten zijn universitair opgeleid (5 jaar lang, basisschool niveau 50% vaktraining, NL 25%, VL BE 0%; vervolgniveau leerplicht 22%, NL 25%, secundair vervolg 22%, NL 20%, VL BE 10%). Docenten kennen verplichte bijscholing. Universitaire docenten zijn gepromoveerd (DR graad) of onderwijs assistent. Docenten krijgen formele steun voor persoonlijke problemen en er is informele steun voor het werken met leerlingen met handicaps of achterstanden, problemen met lesgeven (incl. aanvullend speciaal onderwijs) en conflict hantering. Bij voltijddocenten is de werkdruk beschreven in lesuren en werkuren op school (25 en 17u op basisschool, 17-27 en 11-17u in het vervolgonderwijs). Docenten zijn in Finland ambtenaar. Ze kunnen met vol pensioen op hun 60e. De basis/ middenschool kent een doorsnee leeftijdsopbouw van docenten en het vervolgonderwijs telt weinig jonge docenten (onder 30j: 8,5%; NL 20,3%, VL BE 24,8%). Voor schoolleiding is onderwijs en organisatorische ervaring vereist, maar er is niet landelijk vastgelegd hoeveel. Qua verdeling van hun tijd over lesgeven, management en administratie. leerplanontwikkeling, contact met ouders en leerlingen en overige activiteiten deed Finland niet mee aan de enquête. Op de basisschool zijn in de onderbouw vaste onderwijzers gangbaar (behalve voor gym en creatieve vakken) en in de bovenbouw kent louter vakdocenten. De docenten salarissen waren in 2008, uitgedrukt in BBP per hoofd, een fractie lager dan die in NL en BE. Dat gold het sterkst voor de maxima. T.o.v 1996 zijn ze wel relatief sterk gestegen. In basis en vervolgonderwijs verdienen schoolhoofden op grote scholen iets meer dan op kleine.

Op de kleuterschool zijn de groepen van gemengde leeftijd en de grootte was met 7 per docent het kleinst binnen de EU. Op de basisschool zijn leeftijd groepen standaard, maar men gaat daar soepel mee om. Voor de groepsgrootte zijn er geen vaste regels, behalve in het speciaal onderwijs (6-10, afhankelijk van de behoefte). Het vervolgonderwijs is projectmatig van opzet zodat er, behalve soms bij verplichte algemene vorming, geen leeftijdsgroepen zijn. Vooral in het vakonderwijs lopen de leeftijden sterk uiteen. In 2008 kwam de onderbouw van de basisschool op 14,4 leerlingen per docent (gemiddeld voor een EU land). Het Finse schooljaar kent op basis/ middenschool en gymnasium 10 tot 11 weken zomervakantie van begin juni tot half augustus. Verder is er 2 tot 7 dagen herfstvakantie in oktober, 1 tot 2 weken kerstvakantie, 1 week wintervakantie tussen 20 februari en half maart en een dag of 4 Paasvakantie (meestal april). Verder zijn de scholen vrij op 6/1 (Driekoningen), Hemelvaart, onafhankelijkheiddag en 1 mei, maar dan moeten de kinderen op zaterdagochtend inhalen als dat op een weekdag valt. Qua lestijden moet buiten het hoger onderwijs 38 weken (189 dagen) les worden gegeven. Op de kleuterschool ligt het aantal uren per jaar op 700 (hier en in de eerste 2 jaar van de basisschool: maximaal 5 lesuren p/d). Men kent lesuren van 3 kwartier. Op de basis/ middenschool liep in 2010 het minimum aantal uren p/j op van 569 naar 867, p/w in de onderbouw van 19 naar 24 en in de bovenbouw 30u. Het aantal uren in het vervolg onderwijs hangt af van het programma. in 2008 kregen 7 t/m 14 jarige leerlingen relatief weinig lesuren (rond 5700, 2 na laagste van 22 EU landen, OESO 6777u, bron Education at a glance 2010). De tabel hierna toont hoe bij 15 jarigen de werkdruk aan huiswerk laag was vergeleken met NL, Vlaams België en de Eu als geheel.

Aandeel leerlingen van 15 in % dat in 2006 p/w 2 uur of meer besteedde aan huiswerk voor de vakken

SF

NL

Vla BE

EU27

Taal

17

20

20

35

Wiskunde

21

26

36

38

Natuurkunde

16

21

20

30

Qua lessenpakket worden landelijk leerdoelen opgesteld en is de uitwerking in handen van gemeenten en scholen. Onder de moedertaal lessen op de basis/ middenschool vallen Fins en Zweeds. Voor het pakket wordt verwezen naar de tabel hieronder en het deel over de basisschool verderop. In het niet verplichte 10e jaar zit naast verdieping van vakken beroepenoriëntatie. Op het gymnasium vervallen aardrijkskunde en gespreksvoering en komen filosofie en psychologie er bij. De scholen maken hier zelf keuzepakketten en leerlingen krijgen beroepenoriëntatie/ advies. Buiten korte vak opleidingen werkt het beroepsonderwijs met een puntensysteem. Van de 120 punten worden er 20 ingevuld door algemene vorming (waarvan 16 verplichte basis), 10 door vrije keuzevakken en 20 door stage (de rest is vakonderwijs). De tabel die nu komt geeft een indruk van de nagestreefde verdeling van lestijd in basis en vervolg onderwijs binnen de leerplicht vergeleken met de standaard binnen 19 EU landen in de OESO in 2008. Het betrof 9 t/m 11 jarigen en 12 t/m 14 jarigen. Opvallende afwijkingen naar boven zijn vet en naar beneden cursief weergegeven. Daarbij valt m.n. op dat in Finland moedertaal relatief weinig en creatief erg veel tijd krijgt toebedeeld.

Vak

Basisschool %

Vervolg %

SF

EU19

SF

EU19

Lezen, schrijven moedertaal

21

24

13

16

Rekenen/ wiskunde

18

16

13

13

Natuurkunde/ biologie

10

8

12

14

Geschiedenis, aardrijkskunde, maatschappijleer

9

7

7

12

Vreemde talen

9

10

14

14

Technologie

4

1

4

Creatief

19

12

15

9

Gym

9

9

7

8

Godsdienst/ ethiek

5

4

5

4

Praktisch/ vak

1

4

1

Overig

4

3

Verplicht vast

94

97

95

95

Verplicht flexibel

6

3

5

5

Onder godsdienst valt in Finland wereldreligie en ethiek. ICT les is verweven in andere vakken, maar leerlingen kunnen zich er in specialiseren. Het aandeel 15-75 jarigen dat in het kwartaal voor de vraagstelling internette op een onderwijs instelling was in 2010 het grootst binnen de Eu (18%, NL 13%; EU15/25 8%, BE 9%), maar het aandeel ervaren internet gebruikers (5 of 6 taken uitvoeren) was klein (5%, EU10%, BE 8%, NL 6%). Docenten bepalen zelf hun methode en lesmateriaal. Het landelijke leerplan bevat richtlijnen. Het beoordelen geschiedt op de onderbouw van de basisschool beschrijvend of in cijfers en in de bovenbouw in de cijfers 4 t/m 10, met 4 als enige onvoldoende. De leerlingen krijgen elk jaar een eindrapport en vaak ook een tussenrapport. Bij een onvoldoende op het eindrapport mogen ze soms toch overgaan of krijgen ze een herkansing. Zittenblijven komt weinig voor en wordt besloten in de docentenvergadering na overleg met ouders en leerling. De basisschool wordt afgesloten met een einddiploma. Leerlingen die het 10e jaar doen krijgen 2 diploma’s. In het vervolg onderwijs zijn de leerplannen op het individu afgestemd. Ook hier zijn herkansingen mogelijk. Op het einddiploma staan de deelcertificaten met hun beoordelingen. Daarnaast doen de leerlingen eindexamen in minstens 4 vakken; moedertaal en 3 uit 4 andere hoofdvakken. Het examen kan gedaan worden op 2 niveaus. De beoordeling loopt van 7 (hoogste) t/m 0 (enige onvoldoende). Wie gezakt is krijgt 2 herkansingen. Ook kandidaten die slagen, maar een beter cijfer willen, krijgen een herkansing. In het beroepsonderwijs is de beoordeling in handen van de docenten. Men kent hier de schaal 3 (uitstekend), 2 (goed) en 1 (voldoende). Bij keuzevakken hoeft geen cijfer te worden vermeld. Wanneer alle onderdelen van het persoonlijke studieplan met succes zijn afgerond volgt een diploma. Bij voortijdig afhaken volgt een certificaat met voltooide en de onvoltooide onderdelen. Sinds 2006 is er ook een praktijk beoordeling. Na een korte vakopleiding krijgt de leerling een deelname en een beoordeling certificaat. Een vakdiploma kan gebaseerd zijn op opleiding en op vastgestelde competentie. Verdere specialisatie nadien buiten het hoger onderwijs valt onder het volwassenenonderwijs. In het hoger onderwijs kent men de punten en graden van de Bologna structuur.

Op http://www.oecd.org/dataoecd/54/12/46643496.pdf staan de Pisa schoolon­derzoek resultaten van 2009. Finse 15 jarigen waren op de diverse leesschalen, op wiskunde en op andere exacte vakken beste van 25 EU landen. Cultuur en sfeer zijn in het Finse onderwijs ontspannen en informeel. Gelijkwaardige dialoog en objectief denken ontwikkelen worden erg belangrijk gevonden. Men mijdt oordelen over de ander en men creëert veel kansen om bij te spijkeren en achterstanden in te halen. Behalve aan kennis wordt aandacht besteedt aan sociale en communicatie vaardigheden. Het onderwijs is sterk afgestemd op individuele behoeften en mogelijkheden. Thuis voorlezen is norm in Finse gezinnen en ouders worden sterk betrokken bij de scholen. In 2006/07 nam Finland niet deel aan een EU enquête naar door het hoofd geregistreerde ordeproblemen en naar pesten, diefstal of verwonding door een medeleerling op basisscholen. Bekend is dat op de basisschool 5 tot 10% van de leerlingen wordt gepest (weinig naar EU maatstaf). Door de universiteit van Turku is het KiVa-koulu (coole school) programma ontwikkeld om het tegen te gaan. Het won in 2009 een Europese prijs voor misdaad preventie en werd in 2010/11 op 1400 scholen toegepast.

Speciaal en achterstandsonderwijs

In het Finse speciale onderwijs wordt nagestreefd om leerlingen in het gewone onderwijs te houden. Men maakt kleuters er al van bewust wat elke leerling bijdraagt en dat iedereen sterke en zwakke punten heeft. Leerlingen met achterstanden krijgen van kleuterschool t/m vervolgonderwijs alle denkbare steun om bijgespijkerd te worden. Meestal gebeurt dat gewoon in de groep door goed opgeleide remedial teachers. Men heeft een gedetailleerd diagnostisch stelsel ontworpen en bij de begeleiding worden ouders en voogden niet over het hoofd gezien. Voor leerlingen die toch afgescheiden speciaal onderwijs nodig hebben moet een individueel plan worden uitgewerkt. Dit alles gebeurt geheel op kosten van de overheid omdat het recht op gelijke behandeling en gelijke kansen in de grondwet verankerd ligt. In 2008 kreeg maar liefst 22,5% van de leerlingen aanvullend onderwijs. Op de basisschool betrof het 8,4% (28% in de klas, 24% in een apart groepje op school en 48% op een speciale school) en in het vakonderwijs 6,3% van de leerlingen. Voor kinderen uit een etnische minderheid is gesubsidieerde extra taalles mogelijk in zowel Fins/ Zweeds als de eigen moedertaal. Van de bevolking is slechts een klein deel geboren in het buitenland (4,3% in 2010, NL toen 10,6%) en nog geen 3% was buitenlander. In 2009 had bijna 7% van de huishoudens met minderjarige kinderen een geheel of gedeeltelijk buitenlandse achtergrond (zo’n 39.000 in getal) en daarvan kwam maar een klein deel uit een ver en vreemd land. Wel stijgt het immigratie overschot de laatste jaren nogal.

Betaling van het onderwijs

De onderwijsuitgaven van de Finse overheid lagen tussen 2000 en 2007 rond 6% van het BBP (5,9% in 2007, EU25 toen 5% BBP). De privébijdrage lag tussen 0,1 en 0,15% van het BBP en was laagste binnen de EU (0,14% in 2007, EU toen 0,7%). Daarmee kwamen de totale onderwijs uitgaven op 6% van het BBP (EU25 5,7%). Het BBP aandeel voor privaat of bijzonder onderwijs zakte tussen 1999 en 2007 van 0,5 naar 0,41% (EU25 0,5% in 07). Het deel van de uitgaven uit publieke bron was het grootst binnen de EU (97,5%, EU25 86,5%; privaat 2,5 om 13,5%). Het aandeel van gemeenten in inkomsten en bestedingen was groot (bestedingen 69%, Eurolanden 15,5%; centrale overheid 31%, EL 49%). De uitgaven per leerling/ student lagen in 2007 naar koopkracht 9% boven de EU27 normaal (basis 100%, vervolg 103%, hoger onderwijs 124% ervan). Van de uitgaven kreeg het kleuteronderwijs relatief weinig (0,35% BBP, EL 0,5%) en de andere niveaus naar verhouding veel (basis 1,2%, EL 1%, vervolg 2,5 om 2,2%, hoger 1,85% om 1,1%). Van de bestedingen ging relatief weinig naar kapitaalsuitgaven (6,9%, EL 8,7%) en staf/ personeel (64,8 om 79,5%) en veel naar andere lopende uitgaven (35 om 20,5%; bron Eurostat). Het Finse BBP aandeel voor onderzoek en ontwikkeling (R&D) is het grootst binnen de Eu. Tussen 1999 en 2009 steeg het van 3,2 naar 3,96 van het BBP (EU15 2,1%, NL 1,8%, BE 2% in 09). Het aandeel erin van het hoger onderwijs steeg van 0,6 maar 0,75% (EU15 0,5%, NL 0,73%, BE 0,45% in 2009). In 2010 gaf men 3,93% uit, waarvan 0,77% in het HO.

Het deel van de publieksuitgaven aan beurzen en leningen voor leerlingen/ studenten was gemiddeld (6,6%, EL 6,5% in 2007; hoger onderwijsuitgaven 15,3 om 15,6%: overig onderwijs 2,9 om 4,2%). Het was t.o.v. 2001 tegen de EU trend in gezakt (toen 8,1%, -19%, EL +35%; overig onderwijs -20 om +50%, HO -16 om +22%). Studenten betalen in Finland geen collegegeld. Ze krijgen een beurs (mits ze niet te lang over hun studie doen), maar die is vaak te klein om van te leven. De rest verdienen ze bij of krijgen ze van hun ouders (lenen kan ook). Bij universiteiten is lidmaatschap van een studentenclub verplicht (incl. ziekteverzekering). Bij polytechnische scholen is dat niet het geval en bij het lidmaatschap zit dan geen ziekteverzekering in. Voor veel vormen van volwassenenonderwijs geldt een kleine eigen bijdrage. Tweede kans onderwijs, bijscholingscursussen en cursussen voor werklozen zijn veelal gratis. Dit kan afhangen van perspectieven op werk. Ouders van leerlingen t/m 16 krijgen kinderbijslag. In alle onderwijs kunnen leerlingen eventuele kosten van reis en inwoning vergoed krijgen van de gemeente. In het vervolgonderwijs is, indien nodig, een kleine beurs (er kan worden bij geleend) en 80% vergoeding van woonlasten mogelijk. Lesmateriaal wordt niet vergoed en er moet examengeld worden betaald. Stagiaires krijgen uitbetaald. De leerplichtschool is gratis, incl. lesmateriaal, schoolmaaltijden en de schoolarts. Bij crèches betalen ouders naar draagkracht. Kleuterscholen zijn gratis. Tussen 2006 en 2009 steeg het aandeel leerlingen in het secundair vervolgonderwijs dat studiesteun kreeg (gymnasia van 22 naar 29%, vakopleidingen van 70 naar 76%) en bij het HO zakte het (polytechnische scholen van 82 maar 77%, universiteiten van 60 naar 62%).

Kleuter en leerplichtonderwijs

Dagopvang (päiväkoti) en kleuterscholen (esiopetus) liggen in Finland in elkaars verlengde, mede doordat meer vrouwen dan in NL voltijdbanen hebben. Men kent ook formele opvang thuis en er zijn open vrijetijdsactiviteiten. De voorzieningen zijn bedoeld voor kinderen tussen 1 en 5. Geen ervan is verplicht. In 2002 werden door de Finse onderwijsraad thema’s gepubliceerd als leidraad voor activiteiten en om alle aspecten van het leven aan te stippen. Private voorzieningen zijn in Finland vaak antroposofisch. De aanhang van publieke opvang van 0 t/m 6 jarigen was in sept. 2009 relatief klein voor 0-3 jarigen (32 om 44%) en boven gemiddeld voor 3-6j (76 om 63%). Veel Finnen vonden publieke opvang voorzieningen noodzakelijk of wenselijk (78%, EU 68%). De tevredenheid over kwaliteit van formele kinderopvang was wijd (83 om 54%) en die over de betaalbaarheid ruim gemiddeld verbreid (45 om 40%, Special Eurobarometer 321, wave 72.1). In 2009 werd veel gebruik gemaakt van zulke opvang (kinderen tot 3; 21%, EL 17%, NL 6%, BE 16%; 3-6j: 57%, EL 49%, NL 12%, BE 69%; zie voor meer details onder bevolking op deze website). Het segment 3 jarigen dat in 2008 naar de kleuterschool ging is klein, maar steeg naar EU maatstaf wel sterk t.o.v. 2000 (44%, 34% in 2000; d.w.z. +30%, EU27 77%, +24%; NL 0%, België bijna 100%; EU doelstelling voor kinderen t/m 3j: 33%). Hetzelfde geld voor het aandeel 4 (52,5%, +23%; EU27 85%, +2,5%; NL en BE 99%) en 5 jarigen (61%, +21%; EU 78%, +8%; NL en BE 99%). Bijna alle 6 jarigen gaan echter naar de voorschool, die officieel onder de kleuterschool valt (98,8%, -0,5%; EU 26% naar de kleuterschool, -22%).

In Finland gaan kinderen van de leerplichtige leeftijd (7 t/m 15j) naar de basisschool (perusopetus). Het aantal lesuren loopt op van 19 in jaar 1 en 2 naar 30 in de laatste 3 jaar (de bovenbouw). De nationale onderwijsraad biedt een kerncurriculum met doelen en inhoud van vakken, verdeling van de lestijd (minimum aantal uren/vak, zie onder lessenpakket) en richtlijnen over beoordeling, aanvullend onderwijs, welzijn, begeleiding en leeromgeving. Gemeenten en scholen leggen aan de regio/ situatie aangepaste accenten. Vakken die alle jaren worden gegeven zijn moedertaal, rekenen/ wiskunde, aardrijkskunde, biologie, godsdienst, creatieve vakken (muziek, kunst en handenarbeid) en gym. In de eerste 2 jaar krijgt moedertaal veel nadruk. In het 3e jaar wordt begonnen met een 1e vreemde taal (meestal Engels) en in het 6e jaar komt daar een 2e vreemde taal bij. Natuur en scheikunde en geschiedenis/ staatsinrichting worden gegeven vanaf jaar 5. Vanaf jaar 7 volgen gezondheidsleer, huishoudkunde en gespreksvoering. Vanaf jaar 3 kan gekozen voor 1 of 2 extra lessen p/w ter verdieping (bijv. in vreemde taal). Na 2011 zullen een aantal veranderingen worden doorgevoerd.

In 2009 kregen leerlingen in de bovenbouw les in 2,2 vreemde taal (hoogste EU na Luxemburg, EU27 1,4 taal). Het aantal basisschoolkinderen in de onderbouw zakte tussen 2000 en 2008 in Finland in een vrijwel gemiddeld tempo (van 388.000 naar 357.000; -8%; EU27 -8,7%). Het aantal in de bovenbouw ging t/m 2006 tegen de EU trend in wat omhoog maar begon daarna ook te zakken (202.500 in 08, +2%, EU -2,5%). Basisscholen zijn klein (gemiddeld 180 leerlingen in 2008), maar het aandeel scholen met meer dan 500 leerlingen steeg tussen 2004 en 2008 wel (van 3,8 naar 5%). Tussen 2005 en 2009 ging bij de schoolverlaters het deel dat beroepsonderwijs ging doen van 40,7 naar 45,3% ten koste van het gymnasium (van 53,3 naar 50,5%), het aanvullende 10e jaar van de basisschool (van 3 naar 2,5%; dit kan ook bij een volkshogeschool) of het segment dat stopte met school (van 3 naar 1,7%). Omdat ze al 18 zijn kunnen ze altijd nog binnen het volwassenenonderwijs vervolgscholing doen.

Secundair vervolgonderwijs

Het 3 jarige vervolgonderwijs voor doorgaans 16 t/m 18 jarigen dat voorwaarde is voor hoger onderwijs wordt gevolgd aan het algemeen vormende gymnasium (lukio) of bij een vakopleidinginstelling (ammatillinen oppilaitos). Het gymnasium kent een aparte (avond) variant voor volwassenen, maar bij vakopleidingen lopen jongeren en volwassenen door elkaar. Ook zijn er korte vakopleidingen. In het gymnasium pakket zitten verplichte, specialisatie en toegepaste cursussen. Het verplichte pakket is vrijwel hetzelfde als dat in de bovenbouw van de basisschool. Huishoudkunde en gespreksvoering vallen weg en psychologie, filosofie en sociale studies komen er bij. De leerling doet in 3 jaar 75 cursussen van 38 uur (1u p/w). Daarin zit een basis aan alle verplichte vakken van 70% van de lestijd. De persoonlijke speelruimte zit vooral in specialisatie in en verdieping van voorkeursvakken. Daaronder kan als nieuw element ook een 3e vreemde taal vallen. In het keuzepakket (zo’n 30% van de lestijd) zit rond 15% specialisatie in verplichte keuzevakken en rond 15% toegepaste cursussen waarbij vakken worden geïntegreerd. Sommige scholen specialiseren zich, bijv. in sport, kunst of muziek. In het beroepsonderwijs stelt de Finse onderwijsraad het programma op in overleg met werkgevers, vakbonden en leerlingenbonden. Sinds 2010/11 wordt meer nadruk gelegd op vaardigheden die van pas komen in meer beroepen tegelijk en levenslang leren vergemakkelijken. De 8 hoofdrichtingen zijn taal, literatuur en onderwijs; cultuur; sociale wetenschap, business & administratie, natuurwetenschap; technologie, communicatie & vervoer; hulpbronnen & milieu; sociale dienstverlening, gezondheid & sport en toerisme, horeca & catering. Daarbinnen kunnen 52 diploma;s worden behaald via 120 programma’s. In de 3 jaar van de opleiding moeten 120 punten worden vergaard (20 algemene vorming waarvan 4 naar keus, 10 vrije keus, 70 vakonderwijs en 20 stage).

Finland telt 85 gymnasia binnen 10 regio netwerken. Tussen 2000 en 2009 zakte de deelname aan de gymnasia ten gunste van vakopleidingen. In het jaarverslag voor 2009/10 telde het ministerie 108.000 gymnasiasten (ruim 5% minder dan in 2006) en 164.000 leerlingen aan een vakopleiding (+10%). Daarvan deden zo’n 4000 een korte opleiding. De deelname aan gevorderde middelbare vakopleidingen ging ook omhoog (instituten: 28.900. +3%; korte opleidingen 29.000 in 09, +32%). Education at a glance 2010 kwam voor 2008 op een lage deelname aan algemeen vormende opleidingen (32%, 19 Eu landen 47,3%) en leerwerk trajecten (13,5 om 16%) en een hoge deelname aan vakopleidingen (68 om 48%). In 2008 waren bij vakopleidingen de richtingen in volgorde van populariteit technologie etc. (39,5% van de gediplomeerden), sociaal, zorg en sport 19%, toerisme etc. 12%, sociaal/ business etc. 10%, cultuur 6%, natuur/ milieu 5%, natuurwetenschap 4% en alfa en onderwijs 2%. Na 2004 groeide de belangstelling voor technologie en sociale DV, zorg en sport het duidelijkst en die voor natuurwetenschap, toerisme etc. en cultuur vertoonde een dalende tendens. Het aandeel gediplomeerden bij de vakopleidingen die voorbereiden op een HBO vervolg zakte tussen 2000 en 2009 van 93 naar 83% ten gunste van het aandeel bij een cursus voor een vakdiploma (van 7 naar 17,5%). Na 2007 trad een zekere stabilisering op. Het segment uitvallers ging op het gymnasium wat omhoog (van 3,7% in 2002/03 naar 4,5% in 2007/08, m toen 4,8%, v 4,3%) en in het beroepsonderwijs zakte het (van 11,3 naar 9,8%, m 9,8%, v 9,9%).

Volgens Eurostat steeg de onderwijs deelname onder 18 jarigen in Finland tussen 1998 en 2006 van 84,5 naar 94% waar ze bleef hangen (93,5% in 2008). Daarmee werd ze hoogste van de EU na Zweden (EU27 van 68 naar 77%). Het segment voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder beroepskwalificatie) is klein en lag tussen 2000 en 2009 rond 10% (9,9% in 09; Eurolanden 15,9%, -18% t.o.v. 2000) met een relatief klein manvrouw verschil ten nadele van mannen (v 9%; m 12,5%; EL v 13,4%, m 21% in 09). Bij in het buitenland geborenen lag het 2 keer zo hoog (BE ook, NL 1,3 x zo hoog als gemiddeld). Het deel van de leerlingen dat een vakopleiding doet steeg tegen de EU trend in flink en kwam boven de EU normaal (m 71% in 08, +25% t.o.v. 1998, EU27 55,7%, -6%; v 65%, +35%; EU 44,7%; -10%). In 2009 kregen leerlingen in het secundair vervolgonderwijs vrijwel allemaal Engels (EU27 94,6%), 28% kreeg Duits (om 26,5%) en 18% Frans (EU 26%). T.o.v. 2004 zakte het deel dat Duits (toen 41%) of Frans (21%) kreeg. In 2008 was het aandeel leerlingen dat het vervolgon­derwijs zodanig voltooide dat ze toegang hadden tot hoger onderwijs het grootst binnen de OESO landengroep en de 19 EU landen daarin (93%, EU19 62%) en 70% stroomde daadwerkelijk door naar het HO (EU19 67%; OECD education at a glance 2010).

Hoger Onderwijs

In de 50er en 60er jaren werden de eerste HO instellingen voor economie en technologie opgericht. In de 70er jaren werden met de expansie van het hoger onderwijs ook de eerste HO voorzieningen voor volwassenen toegevoegd. Zo’n 10 jaar later hadden alle universiteiten zo’n afdeling. M.n. tussen 1986 en 1991 werd extra geld gepompt in het HO. Aan de in 1992 in het leven geroepen 22 polytechnische HBO instellingen werd na 2000 het behalen van universitaire diploma’s mogelijk. In 2005, het jaar dat Finland de Bologna structuur in het hoger onderwijs invoerde, werden ze gelijk geschakeld met universiteiten. Een nieuwe trend is het fuseren van beide types om programma’s op elkaar af te stemmen en geld te besparen. Het Finse vak HO is nogal verweven met het bedrijfsleven. In 2008 telde Eurydice 16 universiteiten (incl. 7 vakhogescholen) met 170.000 en 26 politechnische scholen met 132.500 studenten. Het ministerie kwam wat lager uit (universitair 146.000, polytechnisch 121.000 in 09). Eurostat telde voor 2008 310.000 studenten; 24% meer dan in 1998 (EU27 +22%). Van hen studeerden 33.000 (10,5%) aan door de overheid gesubsidieerde private instellingen (EU 26%). Verder studeerde een groot aandeel in deeltijd (43%, EU 19%). Ook het segment dat met een promotieonderzoek bezig was is groot (7 om 2,6%). Het aandeel vrouwen lag op ruim 54% (EU 55%). In 2008 studeerde nog 45% van de studenten binnen de pre Bologna structuur. OECD education at al Glance 2010 kwam voor wie tussen 1995 en 2005 begon op 72% die in 2008 een HO diploma had (EU19 70%). Zo’n 28% (EU19 29%) haalde geen enkele graad, maar dat is vaak niet eens de bedoeling omdat veel volwassenen zich bij het HO slechts specialiseren op één onderdeel. het Finse CBS kwam voor 2006/87 op een uitval van 9% bij polytechnische scholen en 5,6% bij universiteiten. Zoals gebruikelijk in EU landen ligt de uitval bij mannen hoger dan bij vrouwen.

In 2008 waren de studierichtingen in volgorde van populariteit techniek en bouw (25 om 14,5%), sociale wetenschap, business, recht en economie (23%, EU27: 35%), kunsten en letteren (14,5 om 13%), zorg en welzijn (14 om 13%), β vakken (10,5 om 10,5%), onderwijs (5 om 8,5%), dienstverlening (5 om 4%) en landbouwsector (2 om 2%). Na 2004 groeide de belangstelling voor dienstverlening (+17%), zorg en welzijn (+16%) en sociale wetenschap, business, recht en economie (+5%) naar verhouding sterk en die voor land en bosbouw (+2%), kunsten en letteren (-0%), ß vakken (-3%), techniek en bouw (-3,5%), onderwijs (-8%) en kunsten en letteren (-7%) steeg minder sterk dan dat de studenten aantallen in Finland stegen (+3%) of het zakte. Eind 2006 was in Finland het aandeel voorstanders van vrije toelating tot het HO klein naar EU maatstaf (34%, EU 43%; voor selectie 63%; EU 47%; bron EB 273, wave 66.3). De instroom van buitenlandse studenten vanuit Europese landen naar Finse universiteiten is (wellicht mede door de Finse taal) klein en steeg tussen 1999 en 2008 van 0,7 naar 1,2% (EU27 van 2,4 naar 3,1%). Het totale aandeel buitenlandse studenten lag in 2007 in Finland op 3,2%. De uitstroom van Finse studenten naar HO instellingen in deze landen zakte in deze periode van 3,3 naar 2,7% (EU27 stijging van 2,1 naar 2,8%).

Volwassenenonderwijs

Hoewel het nut van volwassenen onderwijs eind 19e eeuw al werd onderkend, kwam er in de 70er jaren pas beleid. Toen steeg de belangstelling voor algemene vorming sterk. De focus is sindsdien verplaatst naar beroepsvorming. Wel steeg de deelname enorm. In 1972 had 20% van de 18plussers ooit een cursus of opleiding gedaan en in 1990 was dat 85%. Via tests vastgestelde vaardigheden werden in 1994 wettelijke erkend (ongeacht hoe iemand het kunstje had geleerd). Tegelijk kwam er voor opleidingen een uniform systeem om kwaliteit te garanderen. Rond 2000 deed 54% van de 18 tot 65 jarigen een opleiding, het vaakst een interne opleiding. Als 2e kansonderwijs werd m.n. het polytechnisch hoger onderwijs belangrijk. Het aandeel volwassenen hierin is groot, mede doordat werkenden (incl. zelfstandigen) betaald studieverlof kunnen krijgen. Ook het aantal stagiaires is sterk gegroeid. In de 90er jaren overtrof bij arbeidsmarkt trainingen voor werklozen de vraag constant het aanbod. Men wilde rond 2010 veel hervormingen doorvoeren; o.m. om zich beter in te stellen op de veranderende vraag, flexwerk, vergrijzing en het groeiend aandeel immigranten. Bij dit alles vormen diplomering en toespitsing op individuele behoeften belangrijke punten van aandacht. Bij het laatste moet worden gedacht aan de algemeen vormende instellingen.

Aan gesubsidieerde infrastructuur waren er rond 2008 naast 28 polytechnische en universitaire centra, 49 (avond)gymnasia en aparte basisscholen voor volwassenen. Vakonderwijs wordt verder gegeven aan 32 veelal gemeentelijke centra voor vakonderwijs, 152 algemene, 38 gespecialiseerde (veel ingehuurd door bedrijven) en 12 speciale vakinstituten (gehandicapten), 4 landelijke organisaties voor ambacht en ontwerp en 3 voorlichtingscentra voor huishoudbudget beheer. Voor algemene vorming zijn er 88 (veelal private) volkshogescholen, 20 “zomer”universiteiten op 120 plaatsen (veelal privaat), 206 centra voor volwassenenonderwijs, 11 studiecentra en de nodige opleidingen op het vlak van kunst (o.m. 89 muziekscholen, deels privaat) of sport (14). Buiten dat telt het land zo’n 1000 commerciële opleiders. De hoogste deelname trokken centra voor volwassenenonderwijs (1,1 miljoen in 2007), studiecentra 288.000, speciale vakinstituten 212.000, volkshogescholen 151.000 en sportopleidingen 150.000. Tussen 2004 en 2007 is de totale deelname iets gedaald (van 2,2 naar 2,1 miljoen). Eurostat kwam voor 2009 op een deelname onder 25-65 jarigen (maand voor vraagstelling) van 22,1% (17,5% in 2000, d.w.z. +26%; Eurolanden 8,1%; +53%). De deelname onder 15plussers aan een volwassenen opleiding voor een regulier school of HO diploma lag op 8% (EL 2,7%) en die aan informeel onderwijs op 15,6% (17,4% in 2004, -11,5%; EL 5,5%, weinig veranderd). De deelname van laag geschoolden (al dan niet met baan) tussen 25 en 65 jaar bedroeg 9,6% (EL 3,2%) en was 10% lager dan in 08 (EL +10%).  De rol van het bedrijfsleven in het volwassenen onderwijs is in Finland aanzienlijk. In 2005 was het aandeel bedrijven dat opleidingen aanbood groot (77%, EU25 60%), maar het was t.o.v. 1999 gedaald (toen 82 om 61%; bron Eurostat). Het aandeel werknemers dat er aan meedeed was ook aan de grote kant (39%; EU25 34%). Bedrijven staken er 1,5% van hun budget voor arbeid in (EU 1,6%).

Evaluatie van het onderwijs

Finland doet veel om achterstandsleerlingen bij te trekken. Qua toelating is de inbreng van ouders bij toelating tot openbaar onderwijs beperkt. Ouders zitten niet verplicht in het schoolbestuur en er is geen klachten ombudsman. Wel kunnen ze in het leerplicht onderwijs in beroep gaan tegen toelatingsbeslissingen. Na de leerplicht spelen toelatingsexamens en beperkte toelating relatief vaak een rol. Doordat de hele leerplichtfase binnen één school plaatsvindt hoeven leerlingen zich niet snel vast te leggen op een beroeps of algemeen vormend vervolg. Het aandeel voorstanders van vrije toelating tot hoger onderwijs is relatief klein, maar de deelname hieraan en aan volwassenen educatie is groot. Alle onderwijs is voor iedereen qua kosten toegankelijk. Nazomer 2009 achtten relatief veel Finnen eigen onderwijs bijdragen belangrijk voor goed onderwijs (31%, EU 23%, EB 321, wave 72.1, QA 25b). Het deel tevredenen over kwaliteit van formele kinderopvang (83 om 54%) viel onder de EU top en tevredenheid over aanwezigheid van basisscholen (78 om 71%) en naschoolse opvang (65 om 55%) in de buurt en over betaalbaarheid van opvang (45 om 40%) was ruim modaal verbreid (Special Eurobarometer 321, wave 72.1). In 2008 waren de groepen naar EU maatstaf op kleuterscholen en in het speciaal onderwijs klein. Scholen waren ook klein, maar werden groter. De deelname aan schoolles in vreemde talen is groot, maar die aan Duitse en Franse les zakte nogal na 2004. Dat kwam o.m. doordat de keus groter werd.

In het hele onderwijs is naar EU maatstaf de belasting voor leerlingen/ studenten relatief klein en die voor docenten leek mee te vallen. Hun salarissen liggen daarbij naar koopkracht iets onder die van NL en BE. Docenten zijn, op kleuterleidsters na, allemaal universitair opgeleid. De resultaten van 15 jarigen op de PISA toets vallen onder de wereldtop en zijn het beste binnen de EU. De belangstelling voor de beroepsrichting in het secundair vervolgonderwijs (versus algemeen vormend) is gegroeid tot boven de EU normaal. Qua niveau van opleiding telt Finland veel hoog opgeleiden. Het gedeelte 25-65 jarigen met een beroepskwalificatie (een diploma van een vervolgopleiding na de leerplicht) is groot en steeg tussen 2000 en 2009 van ruim 73 naar 82% (+13%; Eurolanden van 60 naar 67%; +17%). Het aandeel voortijdige schoolverlaters (18 tot 24 jarigen zonder zo’n kwalificatie) is klein. Tussen 2000 en 2009 lag het rond 10% (9,9% in 2009 (EL 15,9%; -19%). Daarbij bestaat een vrijwel doorsnee manvrouw verschil ten nadele van mannen (v 7,5%; m 12,5%; EL v 14,9%, m 20,9% in 09). Het volksdeel tussen 25 en 65 met hooguit lager vervolg onderwijs was in 09 met 18% erg klein naar de maatstaf van de 15 oude EU landen (31,7%) en tussen 2000 en 2009 zakte het ook nog relatief sterk (-26%. EU15 -19%). In 2007 had 20% van de 25-65 jarigen lager vervolgonderwijs (19 Eu landen in de OESO 29%; in Finland 10% alleen basisschool), 44% secundair vervolg onderwijs (EU19 46%) en 35% hoger onderwijs (EU19: 24%).

Het rendement van het onderwijs qua betaald werk liet in Finland onder 25-65 jarigen een gemengd beeld zien. In 2008 hadden bij laag en middelbaar opgeleiden relatief veel vrouwen en een iets onder gemiddeld aandeel mannen werk. Bij hoog opgeleiden was (promovendi uitgezonderd) het gedeelte met betaald werk bij beide geslachten relatief groot. In Finland leden tussen 1997 en 2008 qua werkloosheid zowel hoog als laag opgeleiden naar EU19 maatstaf sterk onder economische recessies, maar in 2008 was de werkloosheid onder middelbaar en hoog opgeleiden relatief hoog. Naar inkomen kon bij vrouwen een hoge opleiding wat minder uit dan bij mannen. Hoog opgeleiden gaan er met de leeftijd relatief goed op vooruit, maar er zijn ook naar verhouding velen onder hen die onder modaal verdienen. Gemiddeld verdienen ze beter dan in België en slechter dan in NL. In Finland worden laag opgeleiden naar verhouding redelijk betaald.

De beoordeling van het genoten onderwijs steeg onder Finnen tussen 2003 en 2007 van 7,3 naar 7,6; (EU15 van 7,0 naar 7,3; Eurlife indicator). Het cijfer voor de kwaliteit van het onderwijsstelsel was het hoogst binnen de EU en ging van 8,2 naar 8,3 (EU15 van 6,4 naar 6,3). Uit EB 273/ wave 66.3 TNS opinion & social komt naar voren dat het volksdeel dat onderwijs eind 2006 tot de 3 grootste punten van zorg rekende klein was (voor zichzelf 3%, gedeeld kleinste Eu, EU25 13%; voor de komende generatie 8 om 18%). Het deel dat goed onderwijs tot de 2 beste manieren rekende om verder te komen in het leven was toen aan de grote kant (68 om 62%). Medio 2009 lag het volksdeel dat diploma’s belangrijk leek om werk te vinden qua grootte vrijwel op de EU normaal (51%: keuze van 2 opties uit 6; EB 316, wave 71.2). Hetzelfde gold najaar 2008 voor het segment Finnen dat het onderwijsstelsel koos als punt van zorg (voor hun land 7%, voor zichzelf 8%; bron EB 70, QA 8; keuze van 2 uit 14 opties). Op de onderwijspoot van de Human development index 2009 van de VN scoorde Finland met Denemarken voor 2007 gedeeld hoogste van de EU. De PISA scores voor 15 jarigen zijn ook het hoogst. Finse docenten zijn het beste opgeleid binnen de EU. Zeker in vergelijking met NL heeft men het onderwijs voor achterstand leerlingen goed op poten. Hetzelfde geldt voor het hoger onderwijs (bijv. erg veel geld voor R&D, geen collegegeld) en dat alles met een onderwijsbudget dat in % van het BBP niet eens veel hoger ligt dan dat van NL.