Staatsvorm

Geschiedenis en grondwet

Duitse koningen en het heilige roomse rijk

Hoewel Duitsland pas in 1871 met het uitroepen van het Duitse keizerrijk één natie werd, was al veel eerder sprake van een Duits rijk. Sommige staatsinstellingen van nu kenden in deze periode hun voorlopers. Het Frankische rijk (481-887) kreeg zijn grootse expansie onder de Karel de Grote (747-814). Het omvatte toen de lage landen, Frankrijk, Duitsland en Noord-Italië. Hij verdeelde zijn rijk in gebieden van lagere adel (leenstelsel) waaronder veel graven zoals gouwgraven en in grensgebieden (Marken) markgraven. De titel van graaf was rond 1100 vrijwel altijd erfelijk geworden. In 777 in Paderborn riep Karel de Grote een vergadering van edelen & bisschoppen uit zijn rijk bijeen om te bespreken hoe met de kerstening van de Saksen aan te vangen. Later zou dit uitgroeien tot de Rijksdag van het Heilige Roomse rijk. Deze bleef tot de Naopoleontische tijd (ca 1800) in stand. In 800 liet Karel de Grote zich door de paus tot keizer kronen. Onder zijn zoon Lodewijk de Vrome bleef zijn rijk nog verenigd, maar bij het Verdrag van Verdun (843) werd het onder de zoons van deze Lodewijk verdeeld en opgesplitst in een westelijk deel (m.n. west Frankrijk & Vlaanderen), een centraal deel (van Nederland via Oost Frankrijk tot Noord-Italië) en een oostelijk deel. Dit oostelijke deel Oost-Francië, omvatte veelal het Germanië uit de Romeinse tijd en na Verdun werd de koning Lodewijk de Duitser genoemd. Oost Francië bestond toen uit de 5 stamhertogdommen Lotharingen (incl. Nederland & grotendeels België), Saksen (grotendeels het noord-Duitsland van nu), Beieren, Franken & Zwaben of Allemannië (zuidwest Duitsland & oostelijk Zwitserland). Deze waren vernoemd naar de stammen die het gebied in de vroege middeleeuwen bewoonden. Om toch een staatkundige eenheid te vormen werden deze confederatie (bond) van min of meer onafhankelijke staten overkoepelend geregeerd door een koning, vaak uit een dynastie (lijst). Na overlijden van de laatste Karolinger Lodewijk het Kind in 911 werd de volgende koning Koenraad I gekozen door hoge adel, de z.g. rijksvorsten. Rijksvorsten hielden er ieder hun eigen algemene adviesraad, de hofraad, op na.

Bij ingaan van de Ottoonse dynastie (919-1024) werd Oost-Francië voor het eerst betiteld als regnum Teutonocum (Teutoons rijk) of Duits koninkrijk. In principe werden Duitse koningen gekozen, maar een sterke koning kon al bij leven verkiezing van zijn zoon doordrukken. In het Duitse koninkrijk wisselden dynastieën evenwel ook vaak omdat er geen mannelijke erfgenaam was. Dit leidde bijv. in 1002, 1024, 1125, 1137 en 1152 tot gekozen koningen. Ze kwamen dikwijls wel uit dezelfde familie, maar er kon ook een hele nieuwe dynastie aan het bewind komen. Zo verzwakte elke keus het erfrecht van een dynastie ten gunste van de macht van het kiescollege van rijksvorsten. In 962 liet de Duitse koning Otto I de Grote zich na Karel de Grote weer door de paus tot keizer kronen. Op het moment van ontstaan omvatte dit keizerrijk naast het Duitse koninkrijk (incl. Oostenrijk, Bohemen & Zwitserland), noord Italië en (na 1033) en het oost Franse graafschap Bourgondië. Het keizerrijk werd gezien als rechtsopvolger van het Romeinse rijk en de keizer gold als beschermheer van de kerk. Het werd daarom betiteld als Heilige Roomse Rijk. Sinds de kroning van Otto I vormt de verbinding tussen het Duitse koningschap en de keizerstitel de basis van dit rijk. Op zich was ook dit rijk een los verband van wereldlijke & kerkelijke gebieden (hertogdommen, graafschappen, prinsdommen, bisdommen & vrije rijkssteden) met een uiteenlopende soevereiniteit (enigszins vergelijkbaar met het latere Britse gemenebest), maar wel met de keizer (altijd een Duitse koning) als hoogste heerser. De positie van het rijk werd in de 11e en 12e eeuw uitgehold door de strijd tussen keizer & paus om de macht.

Bij de verkiezing van de Duitse koning door rijksvorsten zorgden onderling gekonkel & coalities om de macht voor onverwachte wendingen die de erfelijke component in de opvolging ondergroeven. Het was dan ook wachten tot de strijd om de opvolging uitliep op een patstelling. Dat moment kwam in 1198 na de plotselinge dood van keizer Hendrik IV. Met hem stierf ook zijn Erbreichsplan voor een erfelijke dynastie en brak de Duitse troonstrijd uit tussen de geslachten Hohenstaufen & Welfen met 2 kandidaten als uitkomst. Nadat de paus weigerde te bemiddelen werd een arbitragecommissie ingesteld van 3 wereldlijke en 2 geestelijke vorsten. Later werd dit gezelschap uitgebreid tot 7 leden (4 wereldlijk, 3 geestelijk). Daarmee was het keurvorsten college geboren. In 1235 kwam er ook een koninklijke/ keizerlijke rijkshofraad. Afzonderlijke landen kenden als adviesorgaan voor de landheer een Landdag van staten (standen: adel, geestelijkheid, burgerij, rijke boeren). Deze moest vaak ook toestemming geven voor het innen van belasting. Zo ontstonden bijv. stadsrechten, landrechten en landgerechten. De meeste Duitse deelstaten kennen nog steeds een Landdag als parlement. Het middeleeuwse gewoonterecht (land & leenrecht) is door de Saksische ridder Elke van Repgow beschreven in de Saksenspiegel. In 1231 bracht keizer Frederik II een verordening uit die ambtenaren een salaris & oudedagsvoorziening bood voor de plicht tot toezicht & gehoorzaamheid. Hierop zijn tot op heden titels als kanselier & minister terug te voeren. Bij aanvang (hoge middeleeuwen) waren bijv. ministerialen horigen uit de boerenstand aan wie een belangrijke positie in leger of bestuur was toevertrouwd. Later kregen ze vaak een leen, werden ze vrije en gingen ze op in ridderstand, landadel of regentendom.

Het oneven aantal leden van het keurvorstencollege bleek geen garantie, want in 1257 ontstond na de dood van Willem van Holland (die het bij leven tot Duits koning had gebracht) opnieuw een patstelling doordat de koning van Bohemen als keurvorst op beide kandidaten stemde. Deze actie leidde tot het groot interregnum dat tot 1273 duurde en de positie van de keurvorsten versterkte. In 1308 vroeg het college na een keus niet meer om bevestiging door de paus en verlangde het erkenning van de hausmacht van Duitse koningen. Eén en ander werd in 1338 overeen gekomen bij de keurvereniging van Rhenze en in 1556 officieel vastgelegd in de Gouden Bul van keizer Karel IV die door de paus werd goedgekeurd. De Gouden Bul kan worden gezien als grondwet van het Heilige roomse rijk. De procedure van verkiezingen (incl. een volgorde van stemmen door keurvorsten) en de rechten van keurvorsten werden er in vastgelegd en de titel van wereldlijk keurvorst werd erfelijk verklaard. Wel werd vermeld dat de Duitse koning zich door de paus tot keizer moest laten kronen. Deze regel vervaagde echter weer en de laatste keizerskroning werd die van Karel V in 1530 in Bologna.

In het heilige roomse rijk vond tot 1663 met onregelmatige tussenpozen een Rijksdag plaats van honderden edellieden & geestelijken met wereldlijke macht, de rijksstanden. De rijksdag van Worms van 1495 was belangrijk als poging het uiteenvallende roomse rijk nog enigszins body te geven. O.m werd besloten dat het rijk zelf als enige over lokale vetes kon oordelen. Daarmee werden die feitelijk verboden (eeuwige landvrede). Om e.a te bestendigen werden een hoogste rechtbank (het Rijkskamergerecht) als opvolger van de rijkshofraad, rijkskreitsen (regionale groepen staten, o.m. voor belasting inning) & het Rijksregiment (een regentenraad) ingesteld in een poging de Rijksdag, die nooit veel invloed had, te vervangen. Dit rijksregiment kwam echter ook niet echt van de grond. De rIjksdag van Augsburg van 1555 (ook de vrede van Augsburg genoemd) leidde tot eerste erkenning van het naast elkaar bestaan van verschillende godsdiensten in het Heilige roomse rijk & van protestantse keurvorsten. Het mislukken van de Rijksdag van Regensburg van 1608 droeg echter bij aan het uitbreken van de 30jarige oorlog tussen roomsen & protestanten die de helft van de bevolking van Duitse landen niet overleefde. Na de Vrede van Westfalen van 1648 werden de gebieden in het heilige roomse rijk vrijwel volledig onafhankelijk en de keizer had enkel nog meer dan ceremoniële macht in steden & gebieden die direct onder zijn gezag vielen. De Republiek der zeven verenigde Nederlanden en de Zwitserse confederatie (beide protestant) stapten uit het roomse rijk. Wel werd vanaf 1663 de Rijksdag permanent met vestiging in Regensburg.

Vanaf 1438 waren heersers uit het huis Habsburg vrijwel onafgebroken keizer van het Heilige roomse rijk, maar na 1453 raakte het keizerschap vooral verbonden met de macht van de Habsburgers in hun eigen Oostenrijkse gebieden. Duitsland bestond intussen lang uit honderden bijna geheel soevereine staten & staatjes met o.m. een eigen buitenlands beleid en eigen legers of milities. Daarbinnen kwamen staten met een absolute monarchie boven drijven waarin de vorst onbeperkte macht heeft over volk & staat met slechts tegenwicht van adel, geestelijkheid & andere aristocraten. Zo zette de 17e eeuwse keurvorst van Brandenburg-Pruisen Frederik Willem I een georganiseerd leger op om plunderingen zoals in de 30jarige oorlog te voorkomen. Ook maakte hij regels voor het ambtelijk apparaat, deels ter vervanging van macht van de adel. In 1701 werd Pruisen een onafhankelijk koninkrijk. Het land groeide in de loop van de 18e eeuw uit tot grootste & belangrijkste Duitse staat en als grootmacht tot tegenhanger van het rijk van de Oostenrijkse Habsburgers. Dat kwam bijv. doordat tussen 1772 en 1795 Pruisen, Oostenrijk & Rusland het sterk verzwakte Pools-Litouwse gemenebest onder elkaar verdeelden. Ook veroverde Pruisen Zweeds Pommeren en (tussen 1740 en 1763) Silezië op de Oostenrijkse Habsburgers. In deze periode werden heersers steeds vaker beïnvloed door de Verlichting die de ratio zag als middel tot bevrijding van beperkingen door blinde gehoorzaamheid op basis van leerstellingen. De stroming bestreed bijgeloof, misbruik van recht door kerk & staat en intolerantie en stond open voor grondrechten. Onder invloed daarvan raakten verlichte despoten in de mode die oog hadden voor het welzijn van hun onderdanen, maar nog wel zonder macht te delegeren. Het bekendste Duitse voorbeeld is de protestante Pruisische koning Frederik de Grote. Hij schafte bijv. de horigheid af op zijn eigen landgoed, bood roomse geestelijken in zijn land de kans les te geven, verzachtte het rechtsysteen door foltering & lijfstraffen af te schaffen, stond beperkt persvrijheid toe en schiep in zijn beleid ruimte voor de mening van deskundigen als economen. Eén en ander werd ook verwerkt in regels voor de ambtenarij die de macht van de vaak corruptie & incompetente (dienst)adel beperkten. In 1794 werden in  het Pruisisch Landrecht ambtenaren als staatsdienaren i.p.v dienaren van de landheer omschreven en werden hun rechten & plichten vastgelegd.

Napoleon, Duitse eenwording en Duits keizerrijk

Na de machtsovername van Napoleon in 1799 in Frankrijk kwamen in 1801, nadat de Fransen de Oostenrijkers hadden verslagen, alle Duitse gebieden op de linkeroever van de Rijn toe aan Frankrijk. Ter compensatie van de onteigende vorsten werden in 1803 door de Rijksdag van het heilige roomse rijk via het Reichsdeputationshauptschluss de kerkelijke gebieden seculier gemaakt en verloor de keizer zijn rechtstreekse gezag over vrije rijkssteden. Deze werden onder de gegadigde vorsten verdeeld. Ook werd het aantal soevereine staten teruggebracht van 1800 naar 60. Met dit alles verloor het heilige roomse rijk zijn identiteit. De Oostenrijkse gebieden vormden zich in 1804 om tot het keizerrijk Oostenrijk. In 1806 deed de laatste keizer van het roomse rijk Frans II troonsafstand en werd het bijna 1000jarige rijk opgeheven. Daarmee hield ook de titel van keurvorst op te bestaan. Frans II werd als Frans I de eerste keizer van Oostenrijk. Datzelfde jaar nog richtten de Fransen de Rijnbond van Franse vazalstaten op Duits grondgebied op (uiteindelijk tekenden 39 staten de Rijnbondacte). De staten kenden afgescheiden ministeries en werden bestuurd zoals de Franse staatshiërchie. Er was ook een bondsdag, maar die was krachteloos vanwege het soevereiniteit streven van staten. De ambtenarij werkte nu dusdanig traag dat het woord bureaucratie in zwang raakte. In 1810 werd een deel van de Rijnbond door Frankrijk ingelijfd. In 1813 betekende de door Napoleon verloren slag bij Leipzig (1813) vrijwel het einde van de bond.

Bij het Congres van Wenen (1814/15) werd Pruisen beloond met gebiedsuitbreiding voor de bijdrage aan het verslaan van Napoleon. Het koninkrijk telde daarna 10 provincies (Liste). Later in de 19e eeuw kwamen daar door gebied aanwas nog nieuwe provincies bij. Ook andere Duitse staten kenden provincies en provincies kenden op hun beurt als bestuurslagen regio’s (Regeirungsbezirke), groepen gemeenten (Landkreise, vaak middeleeuwen graafschappen met een Landraad als hoogste gezagvoerder) en gemeenten (waaronder Kreisfreie steden). Duitse staten werden bijna allemaal lid van de Duitse bond van ca. 40 soevereine staten die bij het congres van Wenen in het leven was geroepen ter vervanging van Heilige roomse rijk. De bond kende als enige orgaan een opnieuw krachteloze Bondsdag van vertegenwoordigers van de lidstaten met het Oostenrijkse lid als voorzitter. In 1848 & 1849 voltrokken zich de liberaal nationalistische Maartrevoluties die zich behalve in de Duitse bond over heel Europa manifesteerden. De Duitse revolutie beweging kende een klein Duitse richting die vereniging van Duitse staten buiten Oostenrijk voorstond en een groot Duitse richting die aanstuurde op vereniging van alle Duitstalige landen onder één leidend land. De revolutie deed de Bondsdag besluiten tot verkiezing van een grondwetgevende vergadering voor het revolutionaire Duitse rijk, het Frankfurter parlement. Dit koos aartshertog Johan van Oostenrijk als Reichsverweser (voorlopig staatshoofd of regent). Op 18 maart 1849 nam het parlement als Grondwet voor het Duitse rijk de eerste democratische grondwet voor heel Duitsland aan. Veel daaruit kwam terug in latere grondwetten van Duitse (deel)staten. Tot de erfenis van het revolutionaire Duitse rijk behoort ook een eerste vloot van heel Duitsland. De revolutionairen hadden de Pruisische koning Frederik Willem IV, die zich bij aanvang sympathiek betoonde tegenover revolutiewensen, op het oog als keizer. Toch kwam hij omwille van vrees voor machtsverlies terug op zijn spontane enthousiasme. Hij weigerde via een door het volk gekozen parlement keizer te worden en torpedeerde zo de revolutie. Ook Reichsverweser Johan van Oostenrijk verkoos daarna zijn Habsburgse familiebelangen boven Groot-Duitse idealen. In mei 1849 verloor het Frankfurter parlement de meeste leden omdat grote staten als Pruisen het lidmaatschap als illegaal gingen zien en daarna was het snel gebeurd met de revolutie.

Najaar 1849 verving koning Frederik Willem zijn progressieve minister-president door een contra-revolutionaire equivalent, steunde hij een Pruisische grondwet die de macht m.n. in handen legde van de koning, verving hij algemeen kiesrecht door drieklassen kiesrecht op basis van inkomen, geslacht (man) & leeftijd (24j & ouder) en verkleinde hij het nieuw gekozen parlement. Tussen 1849 tot 1933 was dit de Pruisische Landdag. Het parlement kende een lagerhuis (huis van afgevaardigden met gekozen leden) & een hogerhuis (bijgenaamd het Pruisisch Heerenhuis) met vanaf 1853 enkel door de koning benoemde leden. Na een mislukte poging van Pruisen op de eigen manier een Duitse eenheid tot stand te brengen volgens de klein Duitse gedachte (de Unie van Erfurt van 1851) werd de Duitse bond in ere hersteld. Toch zou Duitse eenheid niet lang meer op zich laten wachten. De in 1862 aangetreden Pruisische premier Otto von Bismarck had daar een belangrijk aandeel in. Via gewonnen oorlogen tegen Denemarken & Oostenrijk (Duitse oorlog) won Pruisen onder zijn regering verder aan invloed en in 1867 begon het als eerste federale Duitse staat de Noord-Duitse bond. Deze bestond uit 22 staten met in totaal bijna 30 miljoen inwoners en ging in 1871 over in het Duitse keizerrijk. De Noord-Duitse bond en het keizerrijk kenden volgens de kieswet van 1869 kiesrecht (geen kiesplicht) voor mannen vanaf 25j. Dat alles was voor de tijd erg vooruitstrevend. Uitgezonderd waren militairen, gedetineerden, mannen onder curatele en armenzorg trekkers (in 1874 samen 11,5%; in 1912 nog 6%). Duitse koloniën en Duitsers in den vreemde hadden ook geen kiesrecht. Bij aanvang stemde men op personen volgens een éénpersoons districtenstelsel. Na 1860 kwamen er politieke program partijen.

Naar staatsinrichting was de wetgevende macht in handen van de Bondsraad (de vertegenwoordiging van lidstaten) & de Rijksdag (het door mannen vanaf 25j gekozen eenkamerparlement dat tot het einde van het Duitse keizerrijk in 1918 aanbleef). De bondsraad telde 43 leden, waarvan 17 uit Pruisen om grondwetswijziging (die een tweederde meerderheid nodig had) zonder Pruisen onmogelijk te maken. De uitvoerende macht (bondspresidium) was in handen van de koning en de door hem benoemde bondskanselier, de regeringsleider & enige minister. Met zijn presidium controleerde koning Wilhelm I ook de buitenlandse politiek en kon hij op verzoek van de bondsraad de Rijksdag ontbinden. Op zijn beurt benoemde Bismarck staatssecretarissen. Hij was ook voorzitter van de bondsraad, maar had daarin geen stemrecht. Het feit dat de bondskanselier ook premier van Pruisen was gaf wel weer extra macht. Via zijn Realpolitik wilde Bismarck alle Duitse staten tot één Duits rijk verenigen en daar paste de oorlog in die de Noord-Duitse bond in 1870 begon met Frankrijk over de troonopvolging in Spanje door de Pruisische prins Leopold van Hohenzollern. Kort voor deze Frans-Duitse oorlog sloten de Zuid–Duitse staten zich aan bij de Noord-Duitse bond. De oorlog verliep voor Frankrijk vernederend. Het land moest het bewiste Elzas-Lotharingen aan Duitsland teruggeven en kreeg te maken met een Duitse bezetting van Noord-Frankrijk tot men een boete van een dubbele jaarlijkse staatsbegroting aan de Duitsers had betaald.

Als extra zout in de wonde lieten de Duitsers begin 1871 in de spiegelzaal van het paleis van Versailles de Reichsgründung (stichting van het Duitse keizerrijk) plaatsvinden waarbij de Pruisische koning Wilhelm I (r 1851-1888) tot keizer werd uitgeroepen. De naar Bismarck vernoemde grondwet was vrijwel een kopie van de grondwet van de Noord-Duitse bond. Aan het hoofd stond de Pruisische koning die in het bondspresidium nu de titel voerde van keizer van de federale rijksregering. De titel van Bismarck werd rijkskanselier i.p.v. bondskanselier. Het keizerrijk telde 25 bondslanden. Dit waren de 4 koninkrijken Pruisen, Beieren, Saksen & Württemberg en verder 6 groothertogdommen, 5 hertogdommen, 7 vorstendommen, 3 Hanzesteden (de enige 3 republieken, de andere deelstaten waren monarchieën) en rijksland Elzas-Lotharingen. De bondslanden waren cultureel & bestuurlijk soeverein. Ze lieten defensie & buitenlandse zaken over aan het rijk, maar konden ook hierover via de bondsraad meebeslissen. Wel verkleinde Bismarck de verschillen via invoering in het gehele keizerrijk van het metrieke stelsel (1872) en het burgerlijk wetboek (1900). Het keizerrijk was als vorstenbond onder Pruisische leiding & semi-constitutionele monarchie autoritair, militaristisch en anti-liberaal van opzet. De keizer was bevoegd de regering te benoemen en af te zetten, de Bondsraad (58 leden) en de Rijksdag (397 leden) bijeen te roepen en weg te sturen, internationale verdragen te sluiten en te beslissen over oorlog & vrede. Zo kon hij over alle staatszaken zelf beslissen, maar Wilhelm I liet het beslissen graag over aan de populaire Bismarck, die tot 1890 aanbleef als rijkskanselier. Door invoering van een begin van armenzorg van staatswege en een ziekte (1883), ongevallen (1884) en pensioenverzekering (1889) met slechts een aanvullende rol van de staat probeerde Bismarck socialisten & communisten de wind uit de zeilen te nemen. Tussen 1900 en 1910 maakte de rijkskanselier zich onafhankelijker van keizer, bondsraad en Pruisen.

In 1861 werd in het Pruisisch parlement de liberale Duitse Vooruitgangspartij de eerste politieke programpartij. In de Noord-Duitse bond waren conservatieven & liberalen het belangrijkst. T/m het einde van het keizerrijk (1919) kende Duitsland 5 toonaangevende partijen. In 1867 splitste zich de conservatief liberale NLP af van de vooruitgangspartij en werd in 1871 de grootste partij. In 1867 werden de behoudend liberale Freiconservative en in 1876 de nog behoudender Duitse conservatieven opgericht. In 1870 begonnen de roomsen Zentrum (de Duitse centrumpartij, thans een politieke splinter) en dat werd tussen 1881 en 1912 de grootste partij in de Rijksdag. In 1875 verenigden 2 linkse partijen zich tot de SAP (sinds 1891 de SPD). In 1910 kwam uit fusie het links liberale Fortschritt (FVP, vooruitstrevende Volkspartij) voort. Parlementariërs en hun uitingen waren vrijgesteld van strafvervolging en sinds 1883 gold hetzelde voor politieke manifesten. Daardoor haalde in 1878 een wet die vanwege een moordaanslag op de keizer bijeenkomsten & schriftelijke uitingen van de SAP/SPD verbood weinig uit. De partij werd in 1890 (toen Bismarck aftrad) grootste en toen is ook de wet opgeheven.

Weimarrepubliek

Naarmate de eerste wereldoorlog vorderde groeide in Duitsland de onvrede over het beleid van de aristocratische elite, de legerleiding en het verloop van de oorlog. Dit deed de legerleiding besluiten in te stemmen met een centrum linkse regering van Zentrum, SPD & FP die die samen een meerderheid in de Rijksdag hadden. Zo werden, mede op aandrang van de Verenigde Staten, op 25 en 26 oktober 2018 een aantal wets & grondwetswijzigingen mogelijk die bevoegdheden van de keizer naar de Rijksdag verschoven. Het betrof m.n. benoeming & ontslag van de Rijkskanselier & controle op het leger. Kort daarop werd via de november revolutie de keizer afgezet en de overgang naar de Weimarrepubliek ingezet. Op 12 nov. 1918 kondigde een voorlopige regering kiesrecht voor mannen & vrouwen vanaf 20 jaar en een kiesstelsel met evenredige vertegenwoordiging af. De republiek kende federale verkiezingen voor de rijksdag & de rijkspresident, deelstaatverkiezingen en verkiezingen voor lagere overheden. In januari 1919 werd de Nationale vergadering van Weimar gekozen (Berlijn was te onveilig). De republikeinse grondwet van 11 aug. 1919 waar deze mee kwam was destijds één van de modernste ter wereld. Bijv. ook referenda waren er in opgenomen. De grondwet is nooit officieel opgeheven, maar werd na 1933 door het doen & laten van Hitler buiten werking gezet. De wet verving de keizer door een voor 7 jaar door het volk gekozen en tot de dood herkiesbare Rijkspresident. De functie was vooral bedoeld als ceremonieel en de eerste 2 presidenten Ebert & Hindenburg wilden zich daar wel aan houden. Door de vele zwakke minderheidsregeringen die de Weimarrepubliek kende werd echter een groter appèl op hun macht gedaan dan ze wenselijk achtten. Zo was de president opperbevelhebber van het leger, benoemde hij de Rijkskanselier en de regering met ministers die deze voorstelde, kon hij de rijksdag laten ontbinden en in crisistijd via nooddecreten grondrechten buiten werking zetten. Wel kon de rijksdag de regering ontbinden en nooddecreten weer opheffen. Door de voor Duitsland desastreuze uitwerking van het verdrag van Versailles (bijv. de hyperinflatie van 1923) en de zwakke regeringen van de Weimarrepbliek leidde dat echter louter tot instabiliteit en toen Hitler eenmaal aan de macht was maakte hij waar hij maar kon misbruik van de hele situatie om zijn Nazi-dictatuur te vestigen.

De Weimarrepubleik telde naast Saarland 18 deelstaten die financieel afhankelijk waren van rijksbelastingen. De meeste deelstaten noemden zich vrijstaat. Elke deelstaat had zijn grondwet, regering (met als voorzitter een Landeshauptmann) & parlement (vaak landdag genoemd) en kende daaronder als bestuurslagen veelal provincies (met eigen landdagen), Regierungsbezirke, (Stadt)kreise en gemeenten. Voor verkiezingen (met veelal deelname van landelijke partijen) golden qua kiesrecht de federale regels. De grootste & belangrijkste deelstaat Pruisen had een tweekamerparlement (Pruisische Landdag & staatsraad). De federale vertegenwoordiging van de deelstaten (voorheen de bondsraad, nu de Reichsrat) kreeg minder bevoegdheden dan onder het keizerrijk. Deze rijksraad kon een veto uitspreken tegen een beslissing van de rijksdag, maar dat kon de rijksdag met minstens tweederde van de stemmen weer tenietdoen. Van de ca. 65 Rijksraadzetels ging ruim de helft naar Pruisen & Beieren samen. Daarmee was Pruisen (60% van de Duitse bevolking, 40% van de zetels) in feite onderbedeeld om het gewicht van Pruisen niet te groot te maken t/o kleinere deelstaten. Door Hitler werden in het kader van de Gleichschaltung de deelstaten & de Rijksraad in 1934 bij wet opgeheven.

Ook bij politieke partijen speelden zich in deze periode de nodige ontwikkelingen af. In 1915 kwam als afsplitsing van de SPD de radicaal linkse Spartacusbond op die zich keerde tegen oorlogsdeelname & samenwerking met keizerlijke regeringen. In navolging van de oktoberrevolutie van 1917 in Rusland probeerde men bij de Novemberrevolutie van 1918 in Berlijn de macht te grijpen en een radenrepubliek te beginnen. Tijdens deze Spartacusopstand werden de leiders Rosa Luxemburg & Karl Liebknecht gedood door een rechtse knokploeg. Medelid Wilhelm Pieck ontkwam aan dit lot en werd later president van de DDR. Eind 1918 werd de bond omgedoopt tot de Duitse communistische partij KPD. Aan de andere kant van het politieke spectrum werd begin 1919 vanuit de Völkische Bewegung (incl. het nationalistische, racistische & anti-semitische Alldeutscher Verband) de Duitse Arbeiderpartij DAP opgericht. Daar werd Hitler lid van. Hij werd al snel leider en doopte op 24 febr. 1919 de partij om tot NSDAP. De socialistische SPD was onder de Weimarrepubliek in het parlement met 20 à 30% van de stemmen tussen 1922 en 1932 grootste partij, maar nam enkel in 1929/30 deel aan een regering. Uit de FVP en een deel van de aanhang van de conservatief liberale NLP kwam de Duitse Democratische Partij DDP voort (vanaf 1930 Duitse Staatspartij). Tussen 1919 en 1931 nam deze vaak aan regeringen deel bij een slinkende aanhang. De rest van de NLP ging verder als conservatief liberale DVP (Deutsche Volkspartei). Deze speelde in de Weimarrepubliek een belangrijke regeringsrol. Zentrum bleef als roomse partij bestaan (naast de Beierse afsplitsing sinds 1918 BVP) en nam uit plichtsbesef ook vaak deel aan regeringen. Uit een aantal conservatieve partijen kwam in 1919 de sterk tegen de Weimarrepubliek gerichte nationalistische & monarchistische Duitse Nationale Partij DNVP voort. Na 1930 vormde deze partij enkele regeringscoalities met de NSDAP. Na de machtsovername van Hitler werden vanaf 1933 op de NSDAP na alle politieke partijen verboden en veel partijleden kwamen in concentratiekampen terecht.

Onder het keizerrijk en de Weimarrepubliek vonden burgerlijke & bestuursrechtspraak op de lagere niveaus (Amtsgericht, Landgericht, Oberlandesgericht) plaats binnen deelstaten. Tussen 1878 en 1945 werkte het Reichsgericht daar boven federaal en hetzelfde geldt voor de hoogste toetsingsrechter, het Staatsgerichtshof (StGH). Onder de Weimarrepubliek bleven rechtelijke macht & ambtenarij behoudend. Beide waren onder het keizerrijk opgeleid vanuit een monarchistisch patriottische gezindheid. Rechters werden (en worden nog) aangesteld door het ministerie van justitie (veelal van de deelstaat) en de linkse wens van gekozen rechters kreeg onder Weimarrepubliek geen politieke meerderheid vanwege vrees voor verlies van de scheiding der machten. Zo werden in politieke zaken wandaden van links vaker & zwaarder gestraft dan rechtse wandaden. Te denken valt bijv. aan de weinig grondige menier waarop de moord op de linkse putschisten Rosa Luxemburg & Karl Liebknecht werd aangepakt en de geringe straf die Hitler opgelegd kreeg en uitzat voor zijn Bierkellerputch van 1923.

Nazi Duitsland

Onder Nazi-Duitsland stond Hitler met zijn racistische & fascistische ideologie voor de staat en daarmee voor alle macht. Hitler was tegelijk kanselier & president van het Duitse rijk (bij referendum werd dat in augustus 1934 mogelijk). Via het proces van Gleichschaltung zorgde hij er voor dat de scheiding van wetgevende, uitvoerende & rechtelijke macht, de democratische machtsstructuren en grond & burgerrechten werden opgedoekt. Belangrijke stappen daarin waren zijn benoeming tot rijkskanselier (30/1-1933), de noodverordening na de Rijksdagbrand (febr. 1933) en de instemming met de machtigingswet (23/3-33) waarmee de Bondsdag zichzelf buiten spel zette en de uitzonderingstoestand norm werd. Met deze wet had Hitler, net als in reeds bestaande dictaturen van de tijd (het Italië van Mussolini, Franco’s Spanje), in Duitsland het Führerprinzip geïntroduceerd, een hiërarchie met Hitler aan de top. Alras volgde de eerste gelijkschakelingswet (op 31/3) waarmee democratische overheden werden opgeheven. Ondanks verkiezingen werd de NSDAP de enige toegestane partij en het Nazisme de enige toegestane ideologie & maatschappelijke leidraad. Vrouwen waren uitgesloten van passief kiesrecht en na de rassenwetten van Neurenberg (1935) verloren joden, Roma & Sinti hun burgerrechten. O.m. via de wet voor wederopbouw van het rijk (30/1-1934) werden alle maatschappelijke organisaties, leiders & beleid vanuit de partij-ideologie bepaald. Bij de gelijkgeschakelde staats & partijinstanties waren bevoegdheden niet duidelijk afgebakend. Zo concurreerden ze met elkaar om de macht en dit gaf Hitler de mogelijkheid voor verdeel & heerspolitiek en de doorslaggevende stem.

In de regering van Nazi-Duitsland lagen in de hiërarchie de chefs van het hoofdbureau van de partij, de rijkskanselarij, de kanselarij van de Führer en een 8tal rijkskantoren direct onder Hitler. In het kabinet Hitler (ca. 15 rijksministeries) kwamen vergaderingen van de ministerraad steeds minder voor; de laatste in 1938. Daarna volgden veelal audiënties van ministers bij de Führer waarin Hitler instructies gaf. Ook telde het kabinet vanaf 1938 enkel NSDAP leden. De NSDAP kende een 4tal jeugdorganisaties en een racistisch onderzoeksbureau (Ahnenerbe). In de partijhiërarchie kwam vanaf 1934 onder Hitler de kanselarij van de Führer, een staf van plaatsvervangers die gelijkschakeling vorm moest geven. Deze bestond uit 18 rijksleiders met direct onder Hitler een eerste plaatsvervanger. Een hoge plaats in de machtspiramide hadden ook het nieuwe militaire & para-militaire apparaat incl. de SS, de nationale politie en het juridische & ambtenaren apparaat met bijv. als berucht Nazi gerecht het Volksgerichtshof. Spoorwegen, posterij,  rode kruis, lutherse kerk en universiteiten waren eveneens genazificeerd. In Nazi Duitsland verloren naar gebiedsindeling de deelstaten hun belang. In 1933 kreeg via de 2e gelijkschakelingswet elk van de 17 deelstaten buiten Pruisen een Reichsstatthalter (gouverneur) toegewezen om parlementen te ontbinden en de staat onder rechtstreeks federaal beheer te plaatsen (Hitler benoemde zichzelf al eerder tot Rijksstadhouder van Pruisen welke functie hij delegeerde naar plaatsvervanger Hermann Göring). In 1935 namen via de Reichsstatthaltergesetz gouverneurs de functies van de deelstaatregering officieel over, incl. benoeming van burgemeesters van kleinere gemeenten (Hitler hield de benoeming van de burgemeester van Berlijn & Hamburg in eigen hand en bij andere grote gemeenten ging de benoeming naar het Nazi ministerie van binnenlandse zaken). In 1934 ging de meeste macht van de deelstaten naar gouwen, de oorspronkelijke partijafdelingen van de kiesdistricten van de NSDAP. Via de Nazi’s werden dat een soort provincies met aan het hoofd een gouwleider. Een aantal bezette gebieden werden rijksgouwen (bijv. Vlaanderen), bezet Nederland was één van 4 rijkscommissariaten, o.m. bezet België en Frankrijk stonden onder direct Duits militair bevel en het deel van Polen waar de Nazies het ergst huishielden was een generaal-gouvernement.

Naoorlogse ontwikkelingen; het verdeelde Duitsland

Na de Duitse capitulatie op 8 mei 1945 werd in de zomer van 1945 via de Conferentie van Potsdam door de leiders van de Sovjet-Unie, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk beslist hoe het met Duitsland verder moest. Bij die conferentie werd besloten de annexaties van Hitler teniet te doen en Polen naar het westen op te schuiven zodat de Oder-Neisse grens met Polen ontstond. Zo vielen het vooroorlogse Duitse Pommeren, Silezië & het grootste deel van Oost-Pruisen aan Polen toe. Het noorden van Oost-Pruisen rond het voormalige Koningsbergen werd een Sovjet enclave. Ook ging Elzas-Lotharingen weer naar Frankrijk, kwam Oostenrijk van Duitsland los en kreeg Tsjechië Sudetenland terug. Al met al verloor Duitsland rond een kwart van zijn vooroorlogse grondgebied. Dit alles bracht een vluchtelingenstroom van 12 tot 14 miljoen RijksduitsersVolksduitsers (etnische Duitsers van buiten Duits gebied) op gang die tussen zomer 1945 en 1949 zijn hoogtepunt kende. In Potsdam werd ook besloten het resterende Duitse grondgebied tijdelijk (1945 tot 1949) te verdelen in 4 geallieerde bezettingszones; een Britse zone in het noordwesten, een Sovjet zone in het noordoosten, een Franse zone in het zuidwesten en een Amerikaanse zone in het zuidoosten. De hoofdstad Berlijn midden in de Sovjet zone (waar de stad geen deel van uitmaakte) kreeg 4 eigen bezettingszones (sectoren). De oostelijke helft ervan werd de Sovjet sector en de westelijke helft kreeg van noord naar zuid een Franse, een Britse & een Amerikaanse sector. De geallieerde controleraad werd het overkoepelende militaire bestuur van de bezettingszones en de sectoren van Berlijn. De raad kon alleen handelen met instemming van alle vier de leden. Wel werden in 1945/46 in de bezettingszones deelstaten met parlementen (landdag) heringesteld en bleef het verdere bestuur op lokaal niveau in Duitse handen.

In deze bezettingsfase waren wegzuiveren van Nazi invloed (o.m. de Neurenberg processen), demilitarisering, het instellen van een stabiele democratie en het terug federaal maken van Duitsland de doelen. Duitsers mochten hun bezettingszone niet zonder toestemming verlaten. Wel werden de Amerikaanse, Britse & Franse zone geleidelijk samengevoegd tot een westerse zone. Voor de oprichting van politieke partijen was tot 1950 vergunning nodig van de bezettende macht. Nazi-achtige partijen waren uiteraard verboden. Hetzelfde gold voor organisaties van vluchtelingen & verdrevenen. Vier partijen waren in alle 4 de zones toegestaan, de communistische KPD, de socialistische SPD, de christendemocratische CDU en de liberale FDP (opgericht op 12 dec. 1945). Bij aanvang opereerden ze in de deelstaten onder uiteenlopende namen. De CDU werd eind 1945 opgericht in alle deelstaten (met uitzondering van Beieren) om de beperkingen van de roomse Zentrumpartei van de Weimarrepubliek teniet te doen (Beieren kent de CSU die in de Bondsdag met de CDU als Union samenwerkt). In alle partijen werden voormalige NSDAP leden opgenomen, maar dat lidmaatschap was onder Hitler verplicht en onder de oprichters waren ook veel vooroorlogse politici die in de Nazitijd waren vervolgd. Mede om verbreiding van Sovjet communisme tegen te gaan stuurden de Amerikanen aan op economisch herstel. Door de Marshallhulp die hieruit voorkwam kon in juni 1948 de Reichsmark in de westerse zone worden vervangen door de D-mark. Dit maakte economische scheiding van beide zones een feit. Ook al omdat de Sovjets niet uitgenodigd waren bij de zesmogendheden conferentie van de westerse geallieerden en de Benelux over de toekomst van de westerse bezettingszones stapten ze in maart 1948 uit de geallieerde controleraad waarna de activiteit ervan werd stopgezet.

In juni 1948 besloten de westerse geallieerden als vervolg op deze conferentie te beginnen met oprichting van een Duitse bondsrepubliek. Intussen accepteerden de Sovjets de burgemeesterkeuze van het stadsparlement van Berlijn niet en installeerden ze een eigen burgemeester & parlement met de pretentie dat deze het bestuur van de hele stad vormde. Als reactie op invoering van de D-mark in de westerse bezettingszones van Berlijn volgde op 24 juni 1948 in de Sovjet zone invoering van de Ostmark en de blokkade van Berlijn, een afsluiting van verbindingen over land & water van westerse zones naar Berlijn. De westerse geallieerden antwoordden met een tegen blokkade van goederentransport naar de Sovjet zone van Duitsland en startten een luchtbrug om Berlijn te bevoorraden. De blokkade werd op 12 mei 1949 door de Sovjets beëindigd omdat ze voor een Berlijn volledig onder Sovjet invloed geen oorlog wilden riskeren. Zo ontstond tussen de communistische & kapitalistische wereld spanning met enkel vrede doordat men elkaars inzet van kernwapens vreesde. Deze Koude Oorlog, waarin de grens tussen beide machtsblokken dwars door Duitsland liep, duurde van 1945 tot 1991. Berlijn werd opgesplitst in West-Berlijn & Oost-Berlijn. Beide hadden een aparte status. In de West Duitse grondwet en de eigen grondwet van West Berlijn van 1950 stond dat West-Berlijn een deelstaat is van de BRD, maar dat accepteerden de bezettende machten niet. Berlijnse afgevaardigden hadden maar beperkt stemrecht in de BRD bondsdag. Wetten voor West-Berlijn werden gemaakt door het Berlijnse huis van afgevaardigden en niet door het parlement in Bonn en Oost Duitse wetten moesten goedgekeurd worden door de magistraat van Berlijn. Bewoners van Berlijn hadden een eigen paspoort en West Berlijn kende bijv. geen militaire dienstplicht. Met oprichting van de BRD en de DDR (in spreektaal vaak West-Duitsland en Oost-Duitsland genoemd) was in 1949 ook de Duitse deling een feit met in West-Duitsland Bonn als voorlopige hoofdstad en regeringszetel en in Oost-Duitsland Oost-Berlijn als zodanig. Berlijn bleef onder het bestuur van de vier bezettingsmachten, maar West en Oost Berlijn kenden ieder hun eigen stadsbestuur. Vanaf de Duitse deling kregen de na de oorlog naar Duitsland gevluchte rijksduitsers en volksduitsers het Duitse paspoort van het landsdeel waar ze zich hadden gevestigd.

Intussen hadden de westerse geallieerden een grondwetgevende vergadering opgericht die als parlementaire raad vanaf 1 sept. 1948 bijeen kwam onder voorzitterschap van Konrad Adenauer. Hierin zaten afgevaardigden van de deelstaatparlementen (landdagen) van de West-Duitse bezettingszones. Op 23 mei 1949 werd de uitgewerkte grondwet geproclameerd en daarmee was de Duitse bondsrepubliek (BRD) een feit. Het werd als kapitalistische vrijemarkt economie een federale parlementaire democratie met 10 deelstaten (Saarland werd na referendum in 1954 op 1/1-1957 als 10e deelstaat toegevoegd) met Bonn als voorlopige hoofdstad & regeringszetel. Adenauer werd de eerste bondskanselier (hij bleef aan tot in 1963) en Theodor Heuss de eerste president (tot in 1959). Om te zorgen dat de federale regering niet te veel macht kreeg, kregen de deelstaten met ieder hun eigen regering & landdag veel bevoegdheden. De federale wetgevende macht kwam in handen van bondsdag (het eigenlijke parlement) en bondsraad. De bondsdag stelt wetten voor, controleert de regering en kiest de bondskanselier (regeringsleider) en deels de bondspresident & rechters. Vanwege de Duitse traditie koos de parlementaire raad in 1949 niet voor een senaat maar voor de bondsraad als federale vertegenwoordiging van de deelstaten. Deze telt per deelstaat 3 tot 6 leden uit de deelstaatregering (69 in totaal) die door de deelstaat worden benoemd. Onder hen vallen de premiers van de deelstaatregeringen en om beurten wordt één van hen voor een jaar voorzitter (president van de bondsraad, niet bondspresident). De parlementaire raad besloot dat de functie van bondspresident vooral ceremonieel moest worden en dat dit staatshoofd eens per 5 jaar gekozen wordt door een bondsvergadering van leden van bondsdag & bondsraad samen. De meeste federale wetten hebben geen toestemming van de bondsraad nodig, maar de bondsraad kan wel elk wetsvoorstel afkeuren en na 1949 is de rol van de bondsraad gestaag belangrijker geworden. Om regeringswisseling lastiger te maken (de Weimarrepubliek kwam in 14 jaar tot 20 kabinetten) kan een regering pas worden afgezet als de oppositie genoeg stemmen in het parlement heeft om een nieuwe regering te vormen.

Om parlementaire versplintering zoals in de Weimarrepubliek te voorkomen werd qua kiesrecht een kiesdrempel van 5% ingevoerd bij alle verkiezingen behalve die van gemeenteraden. In 1949 lag de leeftijdgrens voor actief kiesrecht op 21j en voor passief kiesrecht op 25j. In 1970 gingen deze grenzen naar 18j en 21j en omdat in 1975 18j de leeftijd van volwassenheid werd ging de grens voor gekozen worden (passief kiesrecht) ook naar 18j. Na 1950 werd het oprichten van landelijke partijen weer vrijgegeven. Aanvankelijk kreeg de partij voor vluchtelingen & verdrevenen BHE in sommige deelstaten veel aanhang. In 1952 werd voor het eerst een ultrarechtse partij verboden en in 1956 kwam er in de BRD een verbod op de communistische KPD. Deze ging daarna ondergronds. Vanaf 1968 werden nog wel communistische splinters (bijv. de DKP) opgericht, maar die haalden nooit de kiesdrempel van de bondsdag. Tussen 1961 en 1983 werd die drempel in de BRD slechts gehaald door de 3 partijen CDU, SPD en FDP die in deze periode ook de regeringen vormden. De enige die in de buurt kwam was de in 1964 opgerichte extreem rechtse NPD die tot eind jaren 60 in een aantal deelstaten de drempel haalde. Daarna zakte de partij in tot splinterniveau om na de Duitse hereniging weer op te leven. Vanaf 1983 werd in de bondsdag het spectrum verbreed met de in 1980 opgerichte Grünen die als milieupartij in de 70er jaren waren opgekomen vanuit deelstaatverkiezingen. In 1993 fuseerde de partij met Bündnis 90, een samenwerking van burgerbewegingen uit de voormalige DDR. In 1998 en 2002 droeg de partij regeringsverantwoordelijkheid in de 2 rood-groene coalities van SPD bondskanselier Gerhard Schröder. In 1987 werd de extreem rechtse DVU opgericht die het nooit verder bracht dan enkele deelstaatparlementen (de partij is in 2012 opgeheven).

Om hun gebied qua invloed een voorsprong te geven op de westerse zones liet de Sovjet bezettingsmacht (de SMAD) al in juni 1945 politieke partijen toe. Alras volgde oprichting van de KPD, SPD, CDU en de liberale LDPD. Ook werd datzelfde jaar het antifascistisch democratisch blok opgericht. Daar moesten politieke partijen & andere massa-organisaties zich bij aansluiten. In 1946 fuseerden onder druk van de SMAD de KPD en de SPD tot de SED (Sozialistische Einheitspartei Deutschlands). In 1948 werden door de SED op aandrang van de SMAD de boerenpartij DBD en de NDPD opgericht om stemmen weg te trekken bij de burgerlijke partijen CDU en LDP. Eind mei 1949 nam het 3e volkscongres van de Sovjetzone een ontwerp grondwet aan voor een communistische republiek met een centraal geleide economie. Ook benoemde men de tweede Duitse volksraad. Dit voorlopig parlement stichtte op 7 okt. 1949 de Duitse Democratische republiek (DDR) met Oost-Berlijn als hoofdstad. In 1950 is de veiligheidsdienst Stasi (ministerie van Staatsveiligheid) opgericht die op den duur met meer burgerinformanten werkte dan de Gestapo van de Nazi’s en de KGB van de Sovjet-Unie bij elkaar. Naar gebiedsindeling was de DDR tot 1952 een federale republiek met 5 deelstaten. Daarna werd het een eenheidsstaat met 15 districten (Bezirke) met ieder een eigen SED bezirksleiding. Daaronder lagen 217 SED Kreise met ook weer ieder hun SED leiding. De DDR kende de Volkskammer als eenkamerparlement. Na oprichting van de DDR nam het nationaal front de rol over van het antifablok. Men kon bij verkiezingen van de Volkskammer stemmen op een door dit front gemaakte kandidatenlijst uit 5 politieke partijen & 5 massaorganisaties. De SED had 127 zetels, de 4 andere politieke partijen (LDPD, CDU, DBD en NDD) kregen er ieder 52 en de 5 grootste massaorganisaties kwamen per organisatie tussen 14 en 61 zetels. De feitelijke macht was evenwel in handen van het politbureau en het centraal comité van de SED. Het politbureau stippelde beleid uit dat uitgewerkt werd door commissies die in de praktijk meer macht hadden dan het bureau zelf. Dit beleid was o.m. vervat in een door de partij uitgestippelde planeconomie die vorm kreeg binnen staatsfabrieken & boerderijen (VEB’s en VEG’s), collectieve boerderijen (LPG’s) & woonwijken met eveneens partijleiding. Ook de rechtelijke macht & het veiligheidsbeleid stonden onder controle van de SED al moet daarbij vermeld wordem dat de Stasi in feite boven de wet stond.

In 1963 isin de DDR evenredige vertegenwoordiging van de kieswet van 1950 vervangen door instemmingsverkiezing waarbij de kiezer direct de hele lijst in de stembus gooide (gebruik van het stemhokje gold als verdacht). Aanvankelijk was het nationaal front gericht op Duitse hereniging, maar vanaf 1968 werd het voornaamste doel aangesloten partijen dienstbaar te maken aan de SED. De DDR kende aanvankelijk een president. De eerste president Wilhelm Wilhelm Pieck bleef in functie tot in sept. 1960. Na zijn dood werd de staatsraad ingesteld als collectief staatshoofd & uitvoerende macht met de partijleider van de SED & voorzitter van het politbureau als regeringsleider & feitelijk staatshoofd. Tussen sept. 1960 en juli 1973 viel Walter Ulbricht deze eer te beurt. Hij werd opgevolgd door Erich Honecker die in 1989 met instemming van Moskou door de SED werd afgezet omdat de door Sovjetleider Gorbatsjov ingezette ontwikkeling naar meer vrijheid niet tot hem doordrong. De eerste & enige vrije verkiezing in de DDR werd de Volkskammerverkiezing van 1990. Deze leidde er toe dat op 5 april 1990 via grondwetswijziging de staatsraad door de Volkskammer werd opgeheven, in oktober gevolgd door de opheffing van arbeidersparadijs DDR en de Duitse hereniging. Daarbij werd de DDR staatsinrichting vrijwel geheel vervangen door die van de BRD en via de Treuhandanstalt werd de DDR economie van de hand gedaan en geprivatiseerd.

Na de Duitse hereniging van 1990

De grondwet van de BRD diende na het opheffen van de DDR en de Duitse hereniging van 1990 als basis voor de Duitse grondwet. Berlijn werd de hoofdstad van de nieuwe bondsrepubliek met 16 deelstaten. Voor een grondwetswijziging werd een tweederde meerderheid in bondsdag & bondsraad nodig. De artikelen die de basisprincipes van de grondwet (federale structuur; democratische, sociale & rechtsprincipes; burgerrechten) behelzen kunnen echter niet worden veranderd. Ook de sinds 1950 bestaande geheime dienst BfD en het in 1951 opgerichte grondwettelijk hof van de BRD bleven in functie. Het grondwettelijk hof (gevestigd in Karlsruhe) toetst wetten aan de grondwet en doet ook uitspraken op het vlak van kiesrecht. Bondsdag & Bondsraad kiezen ieder met tweederde meerderheid de helft van de 12 rechters ervan. Het kiesstelsel werd een mengsel van districtenstelsel en evenredige vertegenwoordiging. Tussen 1949 en 1990  liep het aantal bondsdagleden op van 402 naar 656. Sinds 2002 ligt het op minimaal 598 (709 leden in 2017). De eerste bondsdagverkiezing van 1949 werd nog georganiseerd vanuit de deelstaten en de kiezer bracht één stem uit. Sinds de kieswet van 1953 brengt de kiezer 2 stemmen uit, één voor de kandidaat die voor het kiesdistrict van de kiezer in de bondsdag komt (met ca. 300 kiesdistricten rond de helft van de afgevaardigden) en een stem voor de partij in de deelstaat die de voorkeur van de kiezer heeft. De 2e stem wordt gebruikt voor het aantal partijleden in zowel de landdag van de deelstaat als de bondsdag en is dus het belangrijkst. De kieswet van 1953 had ook tot gevolg dat minder partijen de bondsdag haalden omdat de kiesdrempel van 5% federaal werd.

Na de Duitse hereniging nam de aanhang van de CDU/CSU en SPD af door de opkomst van nieuwe politieke partijen. Zo kwam de SED uit de voormalige DDR als PDS in de bondsdag. In 2007 fuseerde de PDS met de in 2005 opgerichte WASG tot Die Linke die vertegenwoordigd bleef in landdagen en de bondsdag (het sterkst in de voormalige DDR). Naar politieke ideeën is de partij vergelijkbaar met de Nederlandse SP en de Vlaamse PvdA. De NPD haalde na een mislukte poging de partij te verbieden tussen 2004 en 2011 de kiesdrempel in 2 voormalige DDR deelstaten. De piratenpartij kwam in 2011/12 in 4 deelstaat parlementen. Het in 2013 opgerichte rechts populistische Afd (Alternative für Deutschland) vult thans in Duitsland de niche op die in Nederland PVV & FvD innemen. In 2014 haalde men de kiesdrempel in 3 voormalige DDR deelstaten en in 2017 werd men met 94 zetels na CDU/CSU en SPD de derde partij in de Bondsdag.

Huidige staatsinrichting

Staatsvorm, grondwet en bestuurlijke indeling

Naar staatsvorm is Duitsland een federale parlementaire republiek met een grondwet en als gekozen parlement de bondsdag. Parlementair wil ook zeggen dat de functies van staatshoofd & regeringsleider gescheiden zijn. In Duitsland heeft het staatshoofd, de bondspresident vooral een ceremoniële functie en de regeringsleider, de bondskanselier, is de voornaamste politicus. De grondwet van het toenmalige West-Duitsland met 10 deelstaten (23 mei 1949, Weimar) werd na de Duitse hereniging van 1990 de grondwet van de huidige bondsrepubliek Duitsland (BRD) en staat hoog in aanzien. Artikel 23, dat toestaat dat eenheden zich bij de bondsrepubliek voegen, voorzag er in dat er geen nieuwe federale (bundesweite) grondwet hoefde te komen. Wel zijn in de loop der jaren tal van wijzigingen aangebracht. Daarvoor is een tweederde meerderheid in bondsdag & bondsraad nodig. Zo werden de 6 deelstaten, die de voormalige DDR in 1952 verving door districten, bij het eenwordingsverdrag van 1990 weer in ere hersteld. Ze worden de nieuwe deelstaten genoemd. De BRD van nu telt zo 16 deelstaten met ieder een eigen grondwet, gekozen parlement & regering. De deelstaten zijn federaal vertegenwoordigd in de bondsraad (bundesweite Bundesrat). De leden worden door deelstaten benoemd zodat de deelstaatregeringen directe invloed hebben op de federale regering.

De federale grondwet beschrijft in de eerste 19 artikelen de burger & mensenrechten. Daarna volgt het eigen politieke systeem en de mogelijkheid bevoegdheden over te dragen aan supranationale instanties (bijv. de EU). Als uniek kenmerk bevat deze constitutie, om terugkeer naar een Nazi-regime onmogelijk te maken, een niet voor wijziging vatbare kern. Onder deze Ewigkeitsklausel (Art. 79) vallen bescherming van mensenrechten & menselijke waardigheid, volkssoevereiniteit (de bepaling dat de staatsmacht van het volk komt), trias politica (scheiding wetgevende, uitvoerende & rechterlijke macht) en Duitsland als federale republiek met een gekozen parlement en als rechtsstaat. Het grondwettelijk hof (Bundesverfassungericht), dat wetten toetst aan de grondwet, staat in laatste instantie garant voor deze clausule. Aan de trias politica worden de massamedia wel als vierde macht toegevoegd, maar dit is niet in de Duitse grondwet opgenomen. De scheiding der machten is in Duitsland niet heel strikt. Zo kiest de bondsdag (wetgevende macht) de bondskanselier (uitvoerende macht), worden rechters van het grondwettelijk hof door het (wetgevende) parlement gekozen (bondsraad & bondsdag kiezen met tweederde meerderheid ieder de helft van de 12 rechters), kan de bondsdag via een constructieve motie van wantrouwen de bondskanselier afzetten (zoals in 1982) en zijn regeringsleden van deelstaten (uitvoerend) vaak lid van het parlement (zoals in de bondsraad).

Naar bestuurslagen en gezagsdomeinen bestaat een verdeling tussen de federale overheid, overheden van deelstaten (letterlijk uit het Duits vertaald: landen of bondslanden) en lagere overheden. Daarbij geldt het subsidiariteitsbeginsel dat inhoudt dat hogere instanties niet iets moeten doen wat lagere instanties zelf ook kunnen. Onder het exclusieve domein van de federale overheid vallen defensie, buitenlandse zaken, immigratie, communicatie, vervoer & monetair beleid. Alleen de bondsdag mag hier wetten over maken (aussclieβliche Gesetzgebung). Bij beleid rond landbouw & economie, ruimtelijke ordening, sociale zaken & vluchtelingen, consumentenbescherming, gezondheidszorg, burgerlijk recht of statistisch onderzoek is de macht verdeeld tussen deelstaatregeringen & federale regering en bij zaken rond massamedia, natuur & milieu, regionale planning, publieke dienstverlening, cultuur en onderwijs is de invloed van de federale overheid beperkt tot raamwerk wetgeving en vullen deelstaten & lagere overheden de details in. In 2006 & 2009 waren er grondwetswijzigingen rond de betrekkingen tussen bondsregering & deelstaten. In 2020 was een 3e wijziging gaande.

Als eerste laag onder deelstaat niveau kennen nog 4 deelstaten Regierungsbezirke. Deze beslissen over verdeling van overheidsgeld. Beieren telt 7 bezirke, Baden-Württemberg 4, Noordrijn-Westfalen 5 en Hessen 3. Wel kennen alle deelstaten Landkreise (groepen samenwerkende gemeenten met een Kreistag en een Landrat als hoofdbestuurder) en kreisfreie steden (meestal met meer dan 100.000 inwoners). Onder de bevoegdheden van Landkreise vallen zaken als ziekenhuis & monumentenzorg, afvalverwerking & rijbewijzen. Landkreise vormen een bestuurslaag boven gemeenten, maar dat geldt uiteraard niet voor kreisfreie steden want die zijn zelf gemeente. De 3 grote steden met een deelstaat status (Berlijn, Bremen & Hamburg) kennen ook gemeentelijke districten. De inrichting & bevoegdheid van gemeenten verschilt per deelstaat. Elke deelstaat heeft daar eigen wetgeving voor (Gemeindeordung of Kommunalverfassung). Typisch verplichte gemeentetaken zijn het vestigen van kinderdagverblijven & scholen, rampenbestrijding & riolering. Niet verplicht houden gemeenten zich onledig met o.m. sociale zaken, openbaar vervoer, markten & musea. Een aantal deelstaten kent bijv. ook regio’s en (veelal onbewoonde) gemeentevrije gebieden. Via de term “Verwaltungsgliederung” is meer gedetailleerde info rond de bestuurlijke indeling te vinden, bijv. in Duitstalige wikipediapagina’s van de deelstaten.

Het Duitse openbaar bestuur telt aan banen in de ambtenarij in rijksdienst (Bundesverwaltung) ca. 500.000 (incl. 187.000 militairen) in dienst van deelstaten rond 2,3 miljoen (nog buiten 680.000 banen in hoger onderwijs en academische ziekenhuizen) en in dienst van gemeenten ca. 1,5 miljoen. Al met al betreft het dus ca. 5 miljoen banen

Kiesstelsel, overige burgerdeelname en politieke partijen

Ook in Duitsland zijn verkiezingen de belangrijkste vorm van burgerdeelname. Het land kent verkiezingen voor het Europees parlement, bondsdag/bondsraad & landdagen (deelstaatparlementen) en lagere overheden (m.n. Kreistag & gemeenteraad). Verkiezingen voor bondsdag & bondsraad zijn om de 4 jaar (behalve vervroegde bondsdagverkiezingen als een regering valt) en verkiezingen voor lagere overheden om de 4j (Bremen) tot 6 jaar. Voor verkiezingen van bondsdag & landdagen is de Duitse nationaliteit voorwaarde. Bij verkiezingen van lagere overheden hebben ook alle inwonende EU burgers actief kiesrecht (stemrecht, Duitsland kent geen stemplicht) en passief kiesrecht (het recht gekozen te worden). Voor beide ligt de leeftijdgrens op 18j (de wettige leeftijd van volwassenwording), maar in sommige deelstaten mag men bij verkiezing van lagere overheden al vanaf 16j stemmen. Voor het stemrecht moet men in principe minstens 3 maanden achtereen in Duitsland wonen, in het kiesregister zijn opgenomen en niet van kiesrecht zijn uitgesloten (bijv. gevangenen die het actief stemrecht is ontnomen en onder curatele gestelden zoals opgenomen psychiatrische patiërnten). Ook veel Duitsers die in het buitenland wonen hebben echter kiesrecht (de wet biedt de mogelijkheid per post te stemmen) en Duitsers in den vreemde zonder actief kiesrecht kunnen verkiesbaar zijn. Wie is uitgesloten van actief kiesrecht of het uitoefenen van een publiek ambt heeft geen passief kiesrecht. Voor kandidaatstelling kunnen deelnamelijsten voor kieskringen worden ingediend door politieke partijen & kiesgerechtigden en landelijke of deelstaatlijsten enkel door partijen. Nieuwe kandidaten hebben handtekeningen nodig (kieskringen minimaal 200, landelijk/ deelstaten 1000). De partijvergadering bepaalt dan via geheime stemming de kandidatenlijst. Bij partijen van een nationale minderheid hoeven kandidaten geen handtekeningen te verzamelen.

Het Duitse kiesstelsel voor bondsdag & deelstaten is een mengsel van districtenstelsel & evenredige vertegenwoordiging en kent een kiesdrempel van 5%. Voor enkele regionale minderheden, de Deense partij in Sleeswijk-Holstein & de Sorben partij in Brandenburg, geldt die niet en ook verkiezingen van lagere overheden kennen veelal geen kiesdrempel. De procedure is dat de kiezer 2 stemmen uitbrengt, de eerste stem (links op het stemformulier) is op een persoon die voor het kiesdistrict in de bondsdag wil komen. Het aantal kiesdistricten (299 tussen 2012 en 2017) ligt rond de helft van het aantal bondsdagleden (in 2017 het recordaantal van 709) en een kiesdistrict telt ca. 250.000 Duitse staatsburgers (+ of – 25%; voor de landdag verkiezing is zo’n district ingedeeld in kieskringen van rond 2500). De kandidaat met de meeste stemmen in het kiesdistrict komt in de bondsdag. Deze heeft een z.g. direct mandaat en is vrijwel altijd van een grote landelijke partij. Op de rechter kant van het stemformulier staan voor de tweede stem de partijen die in de deelstaat meedoen. De kiezer stemt enkel op een partij en het uitbrengen van een voorkeursstem op een persoon van die partij is slechts in enkele deelstaten mogelijk. De 2e stem wordt gebruikt voor het aantal partijleden in zowel de landdag van de deelstaat als de bondsdag en is dus het belangrijkst. Bij de telling is stap één het bepalen van het aantal stemmen op partijen die landelijk 5% of meer van de 2e stemmen of 3 of meer directe mandaten halen. Daarna kan volgens het aandeel van die stemmen het aantal zetels in de bondsdag worden verdeeld over die partijen. De stemmen op kleinere partijen worden gebruikt voor de verkiezingsuitslag en het deelstaatparlement (landdag). De tweede stap is het tellen van het stemmenaantal van partijen in de deelstaten om de zetelverdeling in deelstaatparlementen te bepalen. Tenslotte (stap 3) moeten directe mandaten nog worden afgetrokken van zetels op de deelstaatlijsten (iemand kan niet 2 keer worden gekozen). Als in een deelstaat de eerste stem meer directe mandaten voor de bondsdag oplevert voor een partij dan de uitslag van de 2e stem rechtvaardigt mag die partij deze z.g  overhangmandaten houden.

Volgens artikel 21 van de grondwet zijn de politieke partijen in Duitsland verplicht tot interne democratie. Ze moeten bijv. een ledenvergadering kennen die een bestuur kiest (wat de vraag op kan roepen of de PVV van Wilders in Duitsland zou mogen). Thans is de kiezer minder partijvast dan vroeger (er zijn nieuwe partijen bijgekomen) en in de oude deelstaten zijn andere partijen leidend dan in de de nieuwe (die van de voormalige DDR). Zo domineren in voormalig West-Duitsland de 2 grote partijen die zich profileren als volkspartij (partij voor alle generaties, standen & wereldbeelden). Deze zijn de meer behoudende & confessionele CDU/CSU combi (Union) en de gematigd linkse SPD. De andere partijen die de bondsdag meestal halen benadrukken in hun program meer bepaalde thema’s en richten zich zodoende op een beperktere groep. Bij Bündnis 90/de Groenen ligt de focus op milieu & burgerrechten, bij die Linke (die de communistische SED van de DDR in de genen heeft) op bestrijding van armoede & achterstand, bij de rechts populistische nieuwkomer AfD op Duitse identiteit & veiligheid en bij de FDP op economie & vrijheid. In de nieuwe deelstaten (voormalige DDR) zijn de linkse Linke en de rechts populistische nieuwkomer AfD relatief sterk vertegenwoordigd. Groenen & FDP krijgen daar weinig stemmen. De AfD (die in het westen ook terrein wint) profileert zich als rechts nationalistische partij tegen immigratie, Islam, EU, milieumaatregelen & emancipatie en voor directe democratie (referenda) en wil bij de volkspartijen horen. Linke en AfD delen bijv. een pleidooi voor extra staatssteun aan minvermogende Duitsers (deze zijn in de voormalige DDR oververtegenwoordigd), al moeten die volgens de AfD dan wel weer autochtoon zijn (daarmee geeft de AfD een nogal eigen en gezien de Duitse historie bedenkelijke invulling aan het concept volkspartij). Onder AfD stemmers is, net als vroeger bij de Hitler aanhang, geloof in complottheorieën (List) relatief wijdverbreid.

Aan landkreis & gemeenteraadsverkiezingen kunnen naast politieke partijen vrije kiezersgroepen meedoen. Hoewel de optie van directe democratie in de federale grondwet is opgenomen, wordt deze in Duitsland weinig toegepast. Over territoriale veranderingen in deelstaten worden referenda gehouden. De mogelijkheid voor invloed via burgerinitiatieven wisselt per deelstaat. De federale grondwet kent ook het petitierecht van belanghebbenden om bij beslissing verantwoordelijken een verzoek in te dienen. Dit kan bij alle mogelijke instanties. Zo krijgt de bondsdag dagelijks gemiddeld ruim 50 petities binnen die soms ondertekend zijn door meer dan 100.000 mensen. Bij petities aan de bondsdag met meer dan 50.000 handtekeningen volgt openbaar overleg waarbij de indiener mag komen toelichten. Ook kunnen bezwaren worden ingediend tegen ambtenaren of dienstbevelen. Ook Duitsland kent naast lobbyisme (dat de staat soms miljarden kost zoals bij het emissieschandaal bij Volkswagen) naar Scandinavisch voorbeeld onpartijdige ombudsdiensten (binnen & buiten publiek beleidsdomein) die onderzoek doen naar rechtmatigheid van gedrag van instanties en klachten behandelen.

Staatsinrichting op bondsniveau

Het staatshoofd van de bondsrepubliek, de bondspresident, staat volgens de grondwet boven de partijen & politiek van alledag en daarmee ook boven de trias politica. In principe kan elke Duitser met actief kiesrecht boven 40j president worden. In het echt spreken de partijleiders in de bondsdag een kandidaat af om voor te stellen waarop stemmingen volgen in de bondsdag. De functie omvat naast representatieve kanten (staatsbezoeken, internationale verdragen etc.), het ondertekenen bij benoemingen (met medeondertekening door de bondskanselier of een bondsminister), via gesprekken met politieke partijen voorstellen van een bondskanselier (die met een absolute meerderheid door de bondsdag moet worden geaccepteerd) en op verzoek van de bondskanselier naar aanleiding van de vertrouwensvraag ontbinden van het parlement. De president wordt voor 5 jaar gekozen door de bondsvergadering die louter voor dit doel bijeen wordt geroepen met een gelijk deel aan afgevaardigden uit bondsdag & deelstaten. De laatsten hoeven niet persé uit een regering of parlement van een deelstaat te komen. De president kan éénmalig worden herkozen en resideert in slot Bellevue in Berlijn.

De wetgevende macht van de bondsrepubliek vaardigt federale wetten uit en bewaakt de federale begroting. Wetsvoorstellen komen van regering (regeringspartij), parlement of bondsraad. Het eenkamerparlement van de bondsrepubliek is de direct gekozen bondsdag. Daarnaast heeft de bondsraad, de federale vertegenwoordiging van de 16 deelstaten die vanuit de deelstaten is benoemd, wetgevende macht. Beide zijn gevestigd in Berlijn (de bondsdag in het rijksdaggebouw & de bondsraad in het Preusisches Herrenhaus). De bondsdag wordt direct gekozen voor 4 jaar en heeft wettelijk minimaal 598 leden. Door overhang & Ausgleichsmandaten kan dat oplopen en in 2017 werd een maximum bereikt van 709 leden. Bondsdagleden zijn georganiseerd in fracties of groepen. Een fractie moet minstens 5% van de bondsdagleden tellen die uit dezelfde partij of van een gemeenschappelijke lijst komen (bijv. CDU/CSU). Een lid heeft een vrij mandaat (een uit de partij gezet lid mag bijv. in de bondsdag blijven) en mag niet strafrechtelijk worden vervolgd tenzij de bondsdag anders oordeelt. De voorzitter van de bondsdag (Bundestagspräsident) wordt door leden gekozen en komt doorgaans uit de grootste fractie. Wetgeving op het gebied van defensie, buitenlandse zaken, immigratie, communicatie, vervoer & monetair beleid (aussclieβliche Gesetzgebung) is voorbehouden aan de bondsdag. De taken van de bondsdag zijn naast federale wetgeving, controleren van regering (via vragen, debatten & enquêtecommisies) of geheime dienst, beslissen over inzet van het leger, kiezen (of wegsturen) van de regeringsleider (bondskanselier) en deels (via de bondsvergadering) van een Bundespräsident, ratificeren van verdragen met het buitenland & het maken van een staatsbegroting.

De bondsraad telt 69 leden die vanuit de deelstaatregeringen zijn benoemd. Afhankelijk van het inwonertal betreft het per deelstaat 3 à 6 leden uit elke deelstaatregering. Onder hen vallen altijd de premiers van die regeringen en om beurten wordt één van hen voor een jaar voorzitter (president van de bondsraad; Bundesratspräsident). Deze is volgens de grondwet de op één na belangrijkste staatspersoon in de hoedanigheid van vervanger van de bondspresident indien die afwezig is. In dat geval neemt de vicepresident van de bondsraad de functie waar. De raad komt eens in de 3 à 4 weken samen. Vaak komen er ook bondsministers om federale wetsvoorstellen waarover de raad stemt te verdedigen. Tot de taken van de bondsraad behoren wetgeving, het via de helft van de stemmen in de bondsvergadering bijdragen aan de keus van een president en het kiezen van 6 van de 12 rechters van het constitutionele hof. Controle van de regering is geen taak van de bondsraad. De rol van de bondsraad bij wetgeving is een ingewikkelde zaak. Op aan de bondsdag voorbehouden wetsgebieden (aussclieβliche Gesetzgebung: zie hierboven) heeft de bondsraad geen wetgevende bevoegdheid en voor Einspruchsgesetze (de meeste wetten) is toestemming van de raad niet nodig, al kan een absolute meerderheid in de bondsraad zulke voorstellen wel afkeuren. Bijv. wetgeving op het vlak van schoolpolitiek, cultuur & ruimtelijke ordening is een zaak van de deelstaten en hier vult de federale overheid enkel raamwerk in. Konkurrierende Gesetzgebung betreft federale gebieden van wetgeving (burgerlijk, wapen & arbeidsrecht, verblijfsvergunning, belastingrecht, grond & waterrecht, ruimtelijke ordening) waar deelstaten zelf vaak ook regelingen voor mogen treffen. De grondwet noemt tevens gebieden van wetgeving waarbij in stemming brengen bij de bondsraad verplicht is (Zustimmungsgesetze). Naast federale grondwetswijziging betreft het hier vaak wetgeving van elders rond zaken die deelstaten raken zoals EU regelingen, wetgeving rond asielrecht & criminaliteit, post, telecom & vervoer, grenswijzigingen van deelstaten, belastingen etc.

De procedure bij wetgeving hangt er vanaf waar een wetsvoorstel vandaan komt. Rond 80% van de voorstellen komt van de bondsregering. Zodra zo’n voorstel een kabinetsbesluit is gaat het eerst naar de bondsraad voor commentaar. Nadat dit is afgehandeld kan de de federale regering het voorstel voorleggen aan de bondsdag. Een voorstel uit de bondsraad gaat eerst naar de federale regering voor commentaar en dan naar de bondsdag. Een voorstel uit de bondsdag zelf moet steun hebben van minimaal 5% van de leden of van een fractie en kan dan rechtstreeks worden behandeld. Een wetsvoorstel wordt in de bondsdag in drie rondes besproken waarna stemming volgt. Voor het aannemen is een gewone meerderheid van de aanwezige leden nodig (bij grondwetswijziging een tweederde meerderheid in bondsdag & bondsraad). Een aangenomen voorstel gaat naar de bondsraad die beslist of ze over het voorstel moet stemmen. Bij  Einspruchsgesetze is dat niet nodig en bij z.g Zustimmungsgesetze wel. Deze wetten moeten in de bondsraad de steun krijgen van een absolute meerderheid (de helft van alle leden + één). Na de Föderalismusreform van 2006 is het aandeel Zustimmingsgezetze teruggedrongen naar 39%. Ook kan de bondsraad met tweederde meerderheid een veto uitspraken tegen een door de bondsdag aangenomen wet. Bij conflicten tussen bondsdag & bondsraad wordt de oplossing overgelaten aan een bemiddelingscommissie met 16 leden uit de bondsdag en 16 uit de bondsraad. Hoe vaak zo’n commissie nodig is hangt af van hoe evenwichtig de politieke verhoudingen zijn.

Op bondsniveau ligt de uitvoerende macht (macht om wetten & verordeningen uit te voeren) bij de bondsregering (bondskanselier & ministers) & hun ambtenarenapparaat. Daaronder vallen alle bondsministeries incl. bijv. de Bundespolizei (rijkspolitie), de geheime dienst BfV en de Bundeswehr (het leger). Deze instanties hebben daarbij een zekere speelruimte. Burgers kunnen handelingen van overheden laten toetsen door de administratieve rechtspraak. Als laatste en hoogste instantie resteert daarbij het federale grondwettelijk hof dat wetten & regelingen aan de grondwet toetst. De bondskanselier is de regeringsleider die veelal een parlementaire meerderheid (Kanzlermehrheit) achter zich heeft. Deze stelt de bondspresident ministers voor om te benoemen of ontslaan, bepaalt de beleidslijn van de bondsregering en kan daarover bindende richtlijnen uitvaardigen. Vooral bij verschillende meerderheden in bondsdag & bondsraad moet de bonskanselier wel compromisbereid zijn. De bondsdag kan via een motie van wantrouwen de kanselier wegsturen en via een constructieve motie van wantrouwen met absolute meerderheid direct een vervanger kiezen. De bondskanselier kan echter ook zelf vragen om het vertrouwen van de bondsdag. Indien de kanselier dit vertrouwen niet krijgt kan deze de bondspresident vragen de bondsdag te ontbinden zodat er nieuwe verkiezingen komen (zoals in 1972, 1982 & 2005) of om het betreffende wetsvoorstel uit nood toch tot wet te maken (Gesetzgebungsnotstand) en dan is ook toestemming van de bondsraad nodig (dit laatste is nog nooit gebeurd). Bij de bondsministeries hebben de repectievelijke ministers met hun staatssecretarissen de leiding. Het echte uitvoerende werk is bij een bondsministerie in handen van directoraten met vakafdelingen met ieder hun onderafdelingen. Deze ambtenarij is in Duitsland bij de uitvoering nogal autonoom. Tegenover politiek leidinggevenden staan veel lagere ambtenaren en het ambtenarenrecht beperkt de sanctiemogelijkheden van ministers.

De grondwet schrijft voor hoe de rechterlijke macht op bondsniveau is ingericht. In Duitsland begint de rechterlijke macht niet op eigen houtje een zaak, maar moet ze worden ingeschakeld; in het burgerlijk & publiek recht door de betrokken partijen en in het strafrecht door de officier van justitie van het openbaar ministerie (Staatsanwalt). Rechters worden benoemd door een gerechtelijke selectiecommissie. Bij de hoogste juridische instantie, het grondwettelijk hof (Bundesverfassungericht, oprichtingsjaar 1951, vestigingsplaats Karlsruhe, aantal rechters: 16), vormen geselecteerde leden van bondsdag & bondsraad deze commissie. Het grondwettelijk hof toetst wetten aan de grondwet en spreekt recht bij geschillen tussen staatsorganen (bijv. bond & deelstaten). Het hof kan in dit kader bijv. ook politieke partijen verbieden en grondrechten ontzeggen en kan in principe door elke burger worden ingeschakeld. De 5 andere hoogste rechters op bondsniveau behandelen meestal beroepszaken van de hoogste rechtsinstanties van deelstaten. De hoogste instantie bij de gewone rechtspraak is het Bundesgerichtshof (1950, Karlsruhe & Leipzig, 135 rechters). Dit hof kent, ingedeeld naar onderwerp, 12 civiele kamers, 6 strafkamers en 8 kamers voor andere zaken. Meestal betreft het  revisie van zaken van het Oberlandgericht van een deelstaat. Op het gebied van arbeidsrecht vervult het Bundesarbeitsgericht (1954, sinds 1999 in Erfurt, 10 kamers, 40 rechters) deze rol en hier komen zaken terecht van Landesarbeitsgerichte. Op het vlak van financiën & belastingrecht is daar het Bundesfinanzhof (1950, München, 11 kamers, 59 rechters) en op dat van sociale zekerheid & publieke zorg het Bundessozialgericht (1954, Kassel) met 14 gespecialiseerde kamers en 43 rechters. Bij de administratieve rechtspraak (conflicten van burgers met overheden) vormt het Bundesverwaltungsgericht (1952, Leipzig, 15 kamers, 55 rechters) de laatste toevlucht op bondsniveau. Op bondsniveau resteren nog het Bundespatentgericht (1961, München, 27 kamers, 108 rechters) dat over intellectueel eigendom gaat (merken, patenten etc.) en de Wehrdienstgerichte (militaire rechtspraak) met 4 rechtbanken incl. 2 beroepsinstanties.

Staatsinrichting vanaf deelstaatniveau

Alle 16 Duitse deelstaten hebben een eigen grondwet & staatsinrichting. De inrichting en functie van deelstaatregeringen, de verkiezing van deelstaatparlementen (landdagen) en de betitelingen kunnen daarbij uiteenlopen. Zo worden bijv. de meeste landdagen om de 5 jaar gekozen, maar de z.g. Bürgerschaft van Bremen om de 4 jaar en o.m. in Beieren zijn referenda mogelijk over deelstaatwetten. Wel staat federale wetgeving boven deelstaatwetgeving. Zo was tot voor kort de doodstraf opgenomen in de grondwet van Hessen, maar dit werd overruled door de federale grondwet. Deelstaten delen dat ze zijn vertegenwoordigd in de bondsraad waarin ze meestemmen over een deel van de federale wetgeving. Ook organiseren ze samen congressen van deelstaat presidenten & vakministers om het beleid onderling af te stemmen. De wetgevende macht ligt bij de deelstaatparlementen (Landtag). Deze hebben als hoofdfuncties installeren & controleren van de eigen regering, tot stand brengen van (deelstaat)wetgeving en bepalen & goedkeuren van de begroting. Ook kiezen ze een president en voor een deel de ministers van de eigen deelrepubliek. Onder de belangrijkste gebieden waarop deelstaten eigen wetten maken vallen cultuur, onderwijs, gezondheid & veiligheid en de wijze waarop men binnen de deelrepubliek overheden organiseert (incl. lagere overheden als Landkreise & gemeenten via een gemeentelijke of Landkreis basiswet). De deelstaatregeringen vormen de uitvoerende macht. De regeringsleider wordt door het eigen parlement (Landtag) gekozen. Deze kent in de meeste deelstaten de titel van Ministerpräsident, maar in stadsdeelstaten (Berlijn, Hamburg, Bremen) van senaatsvoorzitter of burgemeester. Ministers worden, afhankelijk van de deelstaat, gekozen of benoemd door het deelstaatparlement. In stadsdeelstaten heten ze wethouders (Beigeordnete).

De Duitse grondwet kent enkele basisregels voor de zelfbeschikking van alle lagere overheden (bijv. vrije verkiezingen). Wetgeving van juridisch onafhankelijke bestuurseenheden binnen deelstaten valt onder het Kommunalrecht. Duitsland kent veel vormen van verplichte en vrijwillige samenwerking van gemeenten waarvan de belangrijkste de revue zullen passeren. De grondwet hanteert de term Gemeindeverband met de Landkreis of Kreis (soms in het Nederlands vertaald als district) als centraal gegeven. De samenwerking kan boven, op of onder Kreisniveau liggen en kan variëren van federaal tot regionaal en van een bond tot informeel verband hetgeen ondermeer het tot volle wasdom komen van bureaucratische geneugten kan vergemakkelijken. In een pogen onzekerheid, onaangename verrassingen & eventuele slapeloze nachten te voorkomen houdt men zich bij dit alles onledig met voorzorgen van algemeen belang. Inrichting & bevoegdheden van zulke bestuursclubs verschillen per deelstaat. Elke deelstaat heeft daar door de federale grondwet verplichte eigen wetgeving voor (bijv. Gemeinde & Kreisordnungen). Een Gemeindeordung in Duitsland is dus heel iets anders dan een gemeenteverordening in Nederland. Die zou in Duitsland, net als bijv. een verordening van een Kreis, een Satzung (Germany) heten. Binnen deze bureaucratische overvloed staat men zich in het Duitsland van nu toch enige afbouw toe. Zo kennen als eerste laag onder deelstaatniveau en boven Kreisniveau nu nog maar 4 deelstaten Regierungsbezirke o.l.v. een Regierungspräsident die is benoemd door de minister president van de deelstaat. Deze beslissen over verdeling van overheidsgeld. Beieren telt 7 bezirke, Noordrijn-Westfalen 5, Baden-Württemberg 4 en Hessen 3.

Landkreise of Kreise (groepen samenwerkende gemeenten) komen in alle deelstaten voor die geen stad zijn. Ze werken in deze 13 deelstaten samen in een club en federaal in de Deutsche Landkreistag. Federaal zijn het er 294. De 3 stadsdeelstaten Berlijn, Hamburg & Bremen, kreisfreie steden (steden boven een bepaald inwonertal, vaak boven 100.000) en de 3 stadsregio’s Hannover, Aken en Saarbrücken maken geen deel uit van een Landkreis, maar staan op hetzelfde niveau. Al deze stedelijke verbanden vallen direct onder hun deelstaat. De 3 stadsdeelstaten kennen een niveau lager wel districten of deelgemeenten met een eigen bestuur. De bestuurlijke organisatie van Kreise lijkt veel op die van gemeenten en hun volksvertegenwoordiging (de Kreistag) wordt gekozen bij gemeenteraadsverkiezingen. De Kreistag kiest vervolgens de hoofdbestuurder, de Landrat of Kreispräsident en diens Kreisbeigeordneten  (vglb. met wethouders). Bijv. de ambtsperiode (tussen 5 en 10j) & bevoegdheden van dit gezelschap variëren per deelstaat. Het Landratsamt of de Kreisverwaltung kan zowel het Kreisbestuur zijn als het gebouw van vestiging in de hoofdplaats (ook wel Kreishaus). Gemeenten dragen voor taken die ze samen vervullen een heffing af aan hun Landkreis. Het gaat dan over onderwerpen als hulpdiensten & ziekenhuiszorg, natuur & milieudienst, epidemieën van dier of mens, infrastructuur, afvalverwerking, onderhoud van straten, monumentenzorg, bouwtoezicht, uitkeringen, beroeps & speciaal onderwijs & rijbewijzen.

In Duitsland vormen gemeenten de onderste bestuurslaag. Net als in Nederland zakken ze m.n. via fusie in aantal, sinds de Duitse hereniging (1991) van 16.127 naar 10.795 (2020; Gemeinden). Het inwonertal varieerde in 2019 van 10 bij 2 gemeenten (Liste) tot 3,6 miljoen bij de grootste gemeente Berlijn. Fusies, taken & structuur van gemeenten worden geregeld door de Gemeindeordnung van de deelstaat waarin de gemeente ligt. Deze regelt ook de werking van gemeentelijke organen (Gemeenteraad, burgemeester, college van B&W of Magistrat) met per deelstaat verschillende mogelijke invullingen & benamingen. Duitsland kent naar structuur wel 40 types gemeenten waarbij een hoofdindeling gebaseerd is op het wel dan niet hebben van Kreistaken. Zo kennen Duitse gemeenten verplichte en vrijwillige taken die kunnen variëren. Wel vallen overal onder de verplichte taken het bijhouden van een burgerlijke stand, ruimtelijke ordening & planning (incl. bijv. bouwtoezicht), onderhoud van de gemeentelijke infrastructuur, energie & water, gemeentereiniging; handhaving orde & veiligheid incl. brandweer & rampenbestrijding; begraafplaatsen en vestigen van kinderdagverblijven & scholen. Vrijwillige taken liggen op het vlak van voorzieningen voor economisch welzijn (bijv. openbaar vervoer, markten, verkeersvoorzieningen), sociaal welzijn (ziekenhuizen, zorg voor armen, ouderen & verslaafden) en cultuur (bibliotheken, musea, theater, sport etc), al kunnen ook deze taken zijn toegewezen door een hogere overheid. Gemeentes hebben een eigen budget dat deels binnenkomt via gemeentebelasting en ook in Duitsland hebben ze vaak de grootste moeite de eindjes aan elkaar te knopen.

Ook het bestuur van gemeenten kan variëren. Wel is in alle deelstaten de gemeenteraad (parlement & wetgevend orgaan van de gemeente) verantwoordelijk voor de uitvoering van de deelstaatwet. De periode waarvoor raad & burgemeester worden gekozen varieert per deelstaat tussen 4 en 6 jaar. In Duitsland vigeren 2 manieren waarop het bestuur is georganiseerd met als meest voorkomende de süddeutschee Ratsverfassung met een veelal direct gekozen raad & burgemeester en een sterke positie van de laatste. De burgemeester zit hier zowel de gemeenteraad als het dagelijks bestuur van de gemeente voor (in Nederland college van B&W, in Duitsland Magistrat) dat de beslissingen van de raad uitvoert en is tevens hoofd van de politie. In Sleeswijk-Holstein, Brandenburg en Mecklenburg-Voorpommeren kiezen de raadsleden echter wethouders & een voorzitter van het dagelijks bestuur dat dan wel weer onder leiding staat van de gekozen burgemeester (Dualistischen Bürgermeisterverfassung). Bremerhaven & deelstaat Hessen kennen de Magistratsverfassung waarin de burgemeester deel uitmaakt van het college van B&W. Buiten dat hebben veel grotere steden in Duitsland (Liste) een Oberbürgermeister met daaronder vakburgemeesters (eigenlijk een soort wethouders) en ook bestaat bijv. in Hamburg en Beieren de titel van Erster Bürgermeister. Wethouders heten in Duitsland Beigeordnete of Dezernenten, maar een Beigeordnete kan ook een vakburgemeester zijn van een een grote stad met een Oberbürgermeister.

Volgens de grondwet is de rechtspraak in handen van de deelstaten voor zover deze niet valt onder rechtspraak op bondsniveau. Rechters solliciteren bij de Landesjustizverwaltung en draaien eerst 3 tot 5 jaar op proef mee. Daarna kan een aanstelling voor het leven volgen. Als hoogste instantie op hun niveau kennen alle deelstaten een eigen grondwettelijk hof en eigen vakgerechten (organisatie). Bij de gewone rechtspraak beschikken rechtbanken op alle niveaus over strafrecht en burgerrecht afdelingen. Hier zijn Oberlandesgerichte (OLG, 24 in getal over heel Duitsland) het hoogste niveau en die behandelen enkel beroepszaken. Een niveau lager bevinden zich de Landgerichte (federaal 115 in getal) en op het laagste niveau de Amtsgerichte (ruim 600 over heel Duitsland, meestal één per Landkreis). Deze behandelen familierecht & andere civiele zaken (o.m. over geschillen tot €5000) en strafzaken (geen tbs of psychiatrische opnames en minder dan 4 jaar gevangenisstraf). In het arbeidsrecht vormen de 18 Landesarbeitsgerichte de top met daaronder ca. 95 Arbeitsgerichte. Op het gebied van sociale zekerheid & publieke zorg komt Duitsland op deelstaatniveau tot 14 Landessozialgerichte en 65 Sozialgerichte (Liste) en op het gebied van financieel & belastingrecht tot 15 Finanzgerichte (Liste). Voor zaken van burgers tegen overheden zijn er 15 Oberverwaltungsgerichte en 52 Verwaltungsgerichte (Liste).

Vertrouwen in politiek en openbaar gezag

Het vertrouwen in politieke instellingen, rechtspraak & politie was rond juni en november 2019 (meest recente polls in okt. 2020) in Duitsland naar EU maatstaf boven gemiddeld verbreid. Toelichting instanties: politieke partijen, alle publieke overheden, landsregering & parlement, regionale & lokale overheden; rechtspraak, politie & leger; volksdeel met vertrouwen (%), +/-: vergelijking met een half jaar eerder, 3e kolom bij Duitsland: plek in de EU28 rangorde. Bronnen: standard eurobarometer eb91 QA6; eb92 QA6.

Instantie Juni 2019: deel met vertrouwen in % November 2019: deel met vertrouwen in %
Duitsland EU Duitsland EU
Pol. partijen 29 -2 7e 19 -1 31 +2 4e 19 0
Alle publ. overheden 67 -4 7e 51 -2 67 0 5e 49 -2
Regering 45 -9 11e 34 -1 50 +5 7e 34 0
Parlement 48 -10 8e 34 -1 54 +6 6e 34 0
Regio + Lok overheden 74 -4 4e 54 0 74 0 3e 53 -1
Rechtspraak 67 -3 8e 52 +1 69 +2 6e 51 -1
Politie 83 -4 6e 72 0 85 +2 5e 71 -1
Leger 69 -3 15e 73 0 72 +3 12e 71 -1