Taal

Positionering, stamboom en geschiedenis van het Nederlands

Het Nederlands geldt voor de meerderheid van de bevolking van Nederland, België en Suriname als moedertaal, al kennen de 3 landen wel ieder een eigen variant met daar binnen uiteraard weer de nodige dialecten. De overheden van de 3 landen hebben in 1980 de Nederlandse Taalunie in het leven geroepen als bewaker van een officiële overkoepelende standaardversie voor bijv. onderwijs, instanties en media. T/m de 60er jaren stond deze bekend als ABN (Algemeen Beschaafd Nederlands). Daarna verving men dit door Algemeen Nederlands, Standaardnederlands of Nederlandse standaardtaal. Dat gebeurde om niet de suggestie te wekken dat bijv. dialecten niet beschaafd zouden zijn. Ook drong het besef door dat het Standaardnederlands zelf meer en meer onderhevig is aan popularisering (Poldernederlands & Verkavelingsvlaams). Naar plek in de stamboom is het Nederlands zich in de vroege middeleeuwen als NederfrankischeWest-Germaanse taal gaan onderscheiden van bijv. Fries, Saksisch en Duits. De Nederfrankische talen vielen onder de West-Germaanse groep van het huidige midden & zuidwest Duitsland, België en Noord Frankrijk terwijl oud Fries & Saksisch (met oud Engels & Schots z.g. Ingveoonse talen) varianten waren van (Noordzee)kust Germanen met minder invloed uit Romeins volkslatijn en Keltische talen. West Germaanse talen maken op hun beurt weer onderdeel uit van de Germaanse talen binnen de nog oudere Indo-Europese taalfamilie.

Volgens taalarcheologen (er zijn geen geschreven bronnen uit de periode) drongen qua geschiedenis Indo-Europese talen tussen 4000 en 3000 v Chr. vanuit het gebied rond de Zwarte Zee door tot in Europa. Oervormen van Germaans worden door hen geplaatst in de bronstijd (tussen 3000 à 1000 v Chr.) en qua regio in het Denemarken e.o. van nu. Germaanse talen zouden zich pas vanaf 800 v Chr. (ijzertijd) over een groter gebied hebben verspreid en zich hebben gedifferentieerd in Oost, Noord en West Germaanse varianten. De vroegste beschrijving van volken in de regio is van de Romein Tacitus die in de eerste eeuw na Chr. leefde (hij onderscheidde bijv. Noordzee, Rijn-Weser en Elbe Germanen), de vroegste runen inscripties uit Scandinavië komen uit de 2e eeuw en de oudste runeninscriptie uit NL is van ±450 na Chr. De tekst ervan “haþuþȳwas ann kusjam logūns” is nog geen voor ons herkenbaar Germaans. Van de Angelsaksen kreeg het Nederlands de Ingveoonse klankverschuiving uit rond 500 v Chr. deels mee. Na de Romeinse tijd hebben Franken meer hun stempel gedrukt op vorming van de officiële taal in NL dan Friezen en Saksen, mede doordat de macht vanuit hun gebied kwam. Dit heeft er toe bijgedragen dat Nederlands meer dan Fries overeenkomsten kreeg met Duits, bijv. qua woordvolgorde. Het Oudnederfrankisch van tussen 500 en 1150 is vrijwel synoniem aan Oudnederlands. Deze taal vigeerde ten zuiden van de grote rivieren (met de Rijn nog tussen Utrecht & Katwijk), in het latere Vlaanderen tot in noord Frankrijk en in een strookje Duitsland langs de aansluitende grens van het België & NL van nu. Ze kreeg een aantal veranderingen niet mee van het oud Hoogduits en het oud Nederduits of Oudsaksisch en is om die reden wel betiteld als Germaans taalfossiel. In deze periode werd bijna alles in het Latijn geschreven en de Germaanse nalatenschap bestaat slechts uit tekstfragmenten waarvan niet altijd even duidelijk is in hoeverre die als Nederlands, Fries of Saksisch moeten worden aangemerkt (er bestond nog een dialectcontinuüm).

Ze zijn terug te vinden in het Corpus (verzameling teksten van voor 1301) van de Vlaamse letterkundige Maurits Gysseling. Als oudste tekst geldt het fragmentje uit de Salische wet van koning Clovis I van rond 510 “Maltho thi afrio litho” (“ik meld je, ik bevrijd je, laat”; een laat was een horige, d.w.z. hafvrije, boer). De Wachtendonckse psalmen (gedateerd rond 950), een vertaald commentaar in het Oudoostnederfrankische dialect, worden thans beschouwd als het oudste boek in het Nederlands. Twijfel over de taalidentiteit bestaat nu evenzeer rond het “Hebban olla vogala” van kort voor 1100 van een onbekende West-Vlaamse kopiist, een versregel die een inspiratiebron vormde voor tal van romantische speculaties. Hele 20e eeuwse generaties middelbare scholieren uit NL weten niet beter dan dat dit het allereerste tekstfragment in het Nederlands is. Volgens sommige taalkundigen zou het echter wel eens oud Engels kunnen zijn en ook over de juiste vertaling is het laatste woord nog niet gezegd. Uit dezelfde periode zijn een aantal liturgische teksten bewaard gebleven (de schrijfkunst was vrijwel voorbehouden aan monniken) met de Willeram, een commentaar op het Bijbelboek Hooglied dat ook al over de liefde gaat, als langste. Teksten werden geschreven in Latijns schrift en soms in runenschrift. Onder de kenmerken van oud Nederlands vallen veel klinkers (de w werd bijv. nog geschreven als uu) & naamvallen. Het werk van de Vlaming Hendrik van Veldeke (1150-1190) wordt gezien als begin van de literatuurgeschiedenis.

Het Nederlands van 1200 tot 1550 staat bekend als Middelnederlands of Diets (de term is etymologisch zowel verwant aan het Engelse Dutch als het Duitse Deutsch). Als criterium voor de overgang van oud naar middel wordt het gebruik van de stomme e gehanteerd (door taalkundigen sjwa genoemd). Zo werd vogala (vogels) bijv. vogele. Wel behield de taal veel naamvallen. Ook was het nog geen standaardtaal, maar een verzameling dialecten met ieder hun eigen schrijftaal. De spelling was fonetisch en in de dialecten lagen gesproken & geschreven taal dicht bij elkaar. Hollands, Brabants en Vlaams en het aan Duits verwante Limburgs en Oostmiddelnederlands of Nedersaksisch waren de hoofddialecten. Vlaams was cultureel toonaangevend. Nedersaksisch en Limburgs werden tot het Duitse taalgebied gerekend. Dialecten van NL en Duitsland trokken zich ook toen al weinig aan van landsgrenzen. Zo kenden Hanzesteden in NL en noord Duitsland een vergelijkbare schrijftaal. De taalgrens tussen het Germaanse Nederlands en het Romaanse Frans was scherper. De uitvinding van de boekdrukkunst droeg vanaf 1450 bij aan een groeiend bewustzijn van nadelen van schrijftaalverschillen en rond 1500 kwam vanuit het Bourgondisch hertogschap, dat in Brussel zetelde, een streven naar een uniforme schrijftaal tot uiting. Uiteraard werden Vlaams & Brabants toen nog gezien als belangrijkste basis daarvoor. Een Goudse tekst uit 1482 is de oudst bekende waarin de term Nederlands opdook en in een tekst uit 1514 werd voor het eerst onderscheid gemaakt tussen Nederlands en Overlands (Noord-Duits).

In 1550 bracht de Gentenaar Joos Lambrecht het boekje “Nederlandsche Spellijnghe” uit en in de 16e eeuw werd in rederijkerskamers nagedacht over uniforme spellingsregels. In 1551 dook de term Nederduits op om Nederlands te onderscheiden van Hoogduits. Deze groeide aan populariteit en bleef tot begin 19e eeuw in zwang. Dit streven naar standaardisering vormde de opmaat naar de opkomst van Nieuwnederlands. Na de val van Antwerpen in 1585 wonnen Hollandse stadsdialecten terrein als bron van spreektaal. Ook groeiden spreek & schrijftaal uit elkaar. De Nederduits gereformeerde kerk (de latere Nederlands hervormde kerk) werd in de 17e eeuw een soort staatskerk. Landelijk bedoelde reformatorische geschriften als psalmboeken, de Drie formulieren van enigheid & de Statenvertaling van de Bijbel (1635) droegen zo bij aan standaardisering van de schrijftaal. Daarbij werd tussen het Hollands, Brabants en Saksisch een middenweg gezocht. Wel geraakte door de religieuze basis en het daaruit voorvloeiende vertaalwerk de schrijftaal onderhevig aan invloeden van Latijnse grammatica en Franse woorden wat er aan bijdroeg dat ze wat plechtstatig, deftig en elitair overkomt. Anderzijds werd ze weer verrijkt met nieuwe woorden & uitdrukkingen die nu nog vigeren. In NL verloren naamvallen en wonnen medeklinkers gestaag terrein. Doordat standaardisering bijv. ook in Duitsland aansloeg, verdween in de officiële taal het dialectcontinuüm zodat het formeel Duits en Nederlands uit elkaar groeiden. Het Duits behield bijv. naamvallen, maar het Nederlands nam wel weer werkwoordvervoegingen in de verleden tijd die eindigen op “acht” en het voornaamwoord “zich” over uit het Saksisch.

De eerste woordenboeken kwamen in de 16e eeuw uit als vertaalhulp rond m.n. Latijn of Frans en in de 17e eeuw ook rond Engels. In de loop van de 19e eeuw werd door groei van onderwijsdeelname & sociale mobiliteit het Standaardnederlands steeds belangrijker. Begin 19e eeuw (Franse tijd) leverde de Leidse hoogleraar Siegenbeek een bijdrage aan een uniforme officiële spelling (met o.m. de uniek Nederlandse lange ij ter vervanging van de y). Vanaf midden 19e eeuw werkten Nederlandse en Vlaamse taalkundigen aan een Nederlands woordenboek. In 1863 ontwierpen de Vries & te Winkel er speciaal een spelling voor met veel aandacht voor herkomst van woorden. Eén en ander resulteerde in 1882 in deel 1 van een WNT. Er zouden nog 42 delen volgen (de laatste 3 in 2001) en met 350.000 tot 400.000 woorden (alle woorden vanaf 1500) werd dit het grootste woordenboek ter wereld. De spelling van de Vries & te Winkel werd in 1866 gepubliceerd in de voorloper van het Groene boekje, in 1870 werd ze de norm in het onderwijs, in 1872 werd ze gebruikt in de eerste dikkeVan Dale en in 1883 nam de overheid haar in gebruik. Ze ligt nog steeds aan de basis van de huidige spelling, zij het met vereenvoudigingen. De eerste daarvan was de spelling Marchant in 1934 (bijv. zoo werd zo, visch werd vis en den man werd de man) met in 1947 verdere versimpeling (der, dezer en zijner vielen bijv. weg). Deze resulteerde in 1954 in een eerste groene boekje met o.m. voorkeursspelling van bastaardwoorden en extra wijzigingen in 1955. Recent zijn de veranderingen van 1996 en 2006 onder auspiciën van de Nederlandse Taalunie, beide voor NL, Vlaanderen & Suriname en met een nieuw groen boekje. Deze waren niet onomstreden. Al eerder doken suggesties op voor alternatieve spellingen. In 1931 richtten bijv. een aantal taalpuristen het Genootschap Onze Taal op, destijds uit zorg over de vele germanismen. Thans biedt het Witte Boekje van dit genootschap alternatieven voor de officiële spelling van het Groene boekje (witte spelling) en wordt de taal vanuit het buitenland vooral beïnvloed vanuit het Engels.

Status en verbreiding van het Nederlands

Het Nederlands is (pas sinds 1995) in NL de officiële landstaal en in België deelt het deze status met Frans en Duits (in Vlaanderen is het wel de enige officiële taal). Buiten Europa is Nederlands de officiële landstaal in de voormalige kolonie Suriname en het kent een gedeelde officiële status op de voormalige Nederlandse Antillen; nu de Caribische eilanden en rijksdelen/ gemeenten Aruba, Bonaire en Curaçao (de benedenwindse eilanden) en Saba, St. Eustatius en St. Maarten (bovenwinds). Op de benedenwindse eilanden is de Nederlandse creoolse taal Papiaments en op de bovenwindse eilanden een vorm van Caribisch Engels voor de meerderheid 2e officiële taal (incl. onderwijstaal op de basisschool) en omgangstaal van alledag. In Suriname is dat voor velen (naast nog ruim 15 kleinere talen) het creoolse Surinaams met eveneens Nederlandse invloeden. Nadat Jan van Riebeeck zich in 1652 in Kaap de goede Hoop vestigde ontstond een Nederlandse kolonie in Zuid Afrika. Onder de erfenis valt als dochtertaal het Afrikaans, met thans ruim 7 miljoen die het als eerste taal zien. Het is een officiële taal in Zuid-Afrika & Namibië. Vanuit dit alles is Nederlands internationaal erkend in de Benelux en EU en buiten Europa in de Afrikaanse Unie, de Caribische gemeenschap en de Unie van Zuid-Amerikaanse naties. Als officiële intergouvernementele taalregulator voor NL, Vlaanderen en Suriname (een in Europa unieke situatie) fungeert de Nederlandse Taalunie. Deze bewaakt de officiële spelling (Groene boekje), ontwikkelt naslagwerken, steunt onderwijs met expertise & bijscholing, reikt prijzen uit (de 3 jaarlijkse prijs der Nederlandse letteren en een jaarlijkse Toneelschrijfprijs) en bepaalt Europees beleid t.a.v. het Nederlands. Het Genootschap Onze Taal (sinds 1931; met 40.000 leden de grootste taalclub ter wereld) biedt naast suggesties voor alternatieve spelling in een Wit Boekje o.m. info & advies.

Rond 2012 werd naar verbreiding het aantal moedertaalsprekers van Nederlands wereldwijd geschat op 23 miljoen; waarvan 16,5m in NL; 6,2m in België (60% van de bevolking); 0,2m in Suriname (40 à 60%) en ±30.000 op de voormalige Nederlandse Antillen (rond 10%). Naar aantal moedertaalsprekers komt Nederlands zo tussen plek 55 en 60 in de top100 van talen in de wereld (List). Schattingen van het aantal 2e taal sprekers liggen rond 5 miljoen. Dit zijn merendeels landverhuizers, maar in Wallonië (Frans België) is Nederlands bijv. een verplicht schoolvak. Voor de zustertaal Afrikaans kwam men in 2011 tot 7 miljoen eerste taal sprekers (waaronder een verrassend groot segment gekleurde Zuid Afrikanen) en rond 10m 2e taal sprekers. Het Afrikaans is vrijwel geheel geconcentreerd in het westelijke deel van Zuid Afrika en in Namibië ten noorden daarvan. Aldus geteld komt het Nederlands wereldwijd met 44m sprekers tussen plek 35 en 40 (in de EU staat Nederlands op plek 8 qua aantal sprekers). Onder de gebieden elders waar vanouds Nederlands wordt gesproken vallen ook enkele grensregio in Duitsland. Buiten dat zijn daar meer recentelijk ruim 150.000 Nederlanders gaan wonen (meestal vlak over de grens). Het land kende rond 2010 een lerarentekort voor het vak Nederlands en men kwam tot de meeste buitenlandse vakgroepen Nederlands aan universiteiten (30 in getal). Het Vlaams van noordwest Frankrijk is thans vrijwel uitgestorven. Wel groeit in het land de deelname aan Nederlandse taalles. In Indonesië, tot 1949 een kolonie van NL, spreken hoogbejaarden soms nog Nederlands. Het is er erg belangrijk als bronnentaal en onder jongeren bestaat veel belangstelling voor een studie Nederlands. Verder kent het Indonesisch een aantal Nederlandse leenwoorden. Voor een door vergrijzing snel slinkend deel van de emigranten uit NL naar m.n. Angelsaksische immigrantenlanden is Nederlands de taal die thuis wordt gesproken. Dat contingent was rond 2006 in Canada het grootst (±160.000), gevolgd door de USA (150.000), Australië (35.000) en Nieuw Zeeland (27.000; Dutch). Buiten NL kon men in 2005 Nederlands studeren aan 220 universiteiten waarvan 30 in Duitsland, gevolgd door de USA en Frankrijk (beide 20). Ruim 10.000 studenten deden dat bij zo’n 500 docenten.

Enkele kenmerken van het Standaardnederlands

Standaardnederlands kent meer klanken met onderscheidende betekenis (rond 40) dan letters, waaronder veel klinkerklanken (13 + 4 tweeklanken). Met Fries & Engels kreeg de taal rond 500 de Ingveoonse klankverschuiving mee en het miste t.o.v. het Duits tussen 500 en 900 de 2e Germaanse klankverschuiving. Qua spelling gebruikt het Nederlands het Latijnse alfabet van 26 letters waarvan qua klank 4 overbodige (de c, q, x en y) en als eigenaardigheid het gebruik van de ij naast de y. Hoewel er meer klanken dan letters zijn, kan de stomme e klank met wel 8 klinkers of klinkercombinaties worden gespeld. Qua spellingsregels wordt een woord in principe gespeld zoals je het in de standaarduitspraak hoort. Hierop zijn echter tal van uitzonderingen, bijv. de wijze van schrijven (je hoort goet, maar je schrijft goed vanwege goede) en oorspronkelijke klank (vroeger klonken ei en ij verschillend zoals nu nog in Saksische dialecten; bijv. kijken is in het Nedersaksisch nog kiekn). De spelling & grammatica van het Nederlands zijn ingewikkeld en de officiële varianten zijn niet onomstreden, mede doordat de taal leeft (woordenboeken sluiten zich bijv. aan bij veranderingen die ingeburgerd raken).

Grammaticaal deelt Nederlands meer kenmerken met Duits dan met Engels, al neemt de invloed van Engels toe. Net als in veel Germaanse talen is (anders dan in het Engels) qua woordvolgorde in hoofdzinnen de persoonsvorm 2e zinsdeel en in bijzinnen staat deze met alle andere werkwoorden achter in de zin. Ook komen bepalingen van tijd voor bepalingen van plaats. Naar geslacht zijn er de lidwoorden de (m/v en meervoud), het (neutraal, verkleinwoorden) en een (onbepaald). Bij zelfstandige naamwoorden is geslachtbepaling gecompliceerd. Bijvoeglijke naamwoorden kennen veelal de uitgang e. Ook meervoudsvorming (door en of s toe te voegen) kent uitzonderingen. Nederlands kent verkleinwoorden (eindigend op je). Naamvallen komen in het Standaardnederlands vrijwel alleen nog voor in gedateerde uitdrukkingen. De normale trappen van vergelijking zijn de toevoegingen er en st. Als aanspreekvorm kent Standaardnederlands het informele populairder wordende je en het afstand scheppende u (oorspronkelijk de beleefdheidsvorm). Het gebruik van voornaamwoordelijke bijwoorden (waarover, ermee etc.) ligt hoger dan in het Engels of Duits. Werkwoordsvervoeging is in het Nederlands sterk door Duits beïnvloed. Bijna alle werkwoorden eindigen op en. Anders dan in het Duits kennen alle regelmatige werkwoorden (zwak & sterk) in de tegenwoordige tijd dezelfde vervoeging. In de verleden tijd eindigen de zwakke op de of (bij ’t kofschip) te en bij de sterke verandert de klinker vaak. De belangrijkste onregelmatige werkwoorden zijn hebben, zijn, willen, zullen, mogen en kunnen.

Dialecten, minderheden en immigrantentalen

Heel globaal kan men op het grondgebeid van NL Friese, Frankische en Saksische taalvarianten onderscheiden, maar omdat het Westerlauwers Fries Europees is erkend als autochtone minderheidstaal blijven binnen het Nederlands Frankische (incl. Hollandse) en Saksische varianten over (wel vigeren enkele daarvan ook in Friese regio’s). Friezen kunnen aan hun Europese erkenning als nationale minderheid taalrechten ontlenen. Nedersaksisch en Limburgs (een Frankisch dialect) kennen een lagere graad van erkenning als streektalen binnen NL en hebben als zodanig niet de rechten van het Fries. Wel kennen ze hun eigen dialecten. Andere dialecten (m.n. de Hollandse, Zeeuwse en Brabantse) gelden als varianten op Standaardnederlands. In feite is deze indeling nogal willekeurig als men bijv. de mate van onderlinge verstaanbaarheid als criterium voor onderscheid tussen taal en dialect neemt. Binnen het Limburgs zijn de verschillen daarin nogal groot en Nedersaksische en Limburgse dialecten lijken verder af te staan van Standaardnederlands dan bijv. het Fries van Grouw, naar verluidt het zuiverste Fries. Het Haarlems dialect (waar de uitdrukking “Hooghaarlemmerdijks” aan is ontleend) staat inderdaad erg dicht bij Standaardnederlands, maar het Nederlands van jongeren uit Dronten (Flevoland) komt daar nog dichter bij. Als argument is ook wel aangevoerd dat Fries, Nedersaksisch & Limburgs minder dan Hollands, Zeeuws en Brabants hebben bijgedragen aan het ontstaan van Standaardnederlands.

Dialecten trekken zich weinig aan van landsgrenzen. Langs de grenzen van NL gaan ze vaak naadloos over in die van aangrenzend Duitsland of België (dialectcontinuüm). In Friesland is de overgang van Fries naar Nedersaksische (Stellingwerfs, Westerkwartiers Gronings) of Hollandse dialecten (Stadsfries, Bildts) vaak scherper en hetzelfde geldt voor de overgang van Brabantse naar Zeeuwse dialecten. Vooral door massamedia & ICT ontwikkeling en dalend aanzien neemt het dagelijks gebruik van streektalen & dialecten af (het meest bij kinderen) ten gunste van standaardtalen, dialecten van de Randstad en andere vormen van gedeelde identiteit verschaffende taal (regiolect, sociolect, etnolect, internet of vakjargon, straattaal etc.). De teruggang in dagelijks gebruik was tussen 1995 en 2011 bij de Nedersaksische dialecten het grootst (bij volwassenen van 35 naar 15% en bij kinderen van 6 naar 1%). Bij Fries ging het dagelijks gebruik bij volwassenen van 60 naar 44% en bij kinderen van 48 naar 22% en bij Limburgs was de teruggang het minst (volwassenen 60-54%; kinderen 42-31%; 3; Driessen). Tegelijk wonnen vanaf de 70er jaren streektaalmuziek en TV programma’s met regiotaal etc. aan acceptatie.

Het gebruik van de zachte g in NL komt opvallend sterk overeen met de gebieden die in 1849 rooms waren. Ten noorden van de grote rivieren komt het ook voor. Bijv. de uitspaak van de letter r varieert in NL eveneens nogal. De keel r uit het Gooi en de westelijke Randstad werd vroeger in Friesland “eigenwijs” gevonden, maar is ook in het Frans, Duits en Deens heel gewoon.

De erkende autochtone minderhedentalen zijn Fries en (met minder rechten) de streektalen Nedersaksisch en Limburgs. Binnen het Europees handvest zijn het oud Joodse Jiddisch en het Romani van de Roma zigeuners erkend als niet territoriale minderheidstaal, d.w.z. een minderheidstaal die gesproken wordt door een over het land verspreide groep. Erkend wordt dat deze talen verschillen van Nederlands en met begrip en tolerantie dienen te worden benaderd. Dit komt neer op een discriminatieverbod en een gebod om positieve ondersteuning toe te laten en onderzoek & studie te bevorderen. Een commissie van de raad van Europa controleert nu en dan of landen zich hier aan houden. Het Standaardnederlands kent veelvuldig gebruikte Jiddischeleenwoorden, maar de groepen die deze talen spreken zijn in NL erg klein (bij beide talen enkele duizenden). Hoewel geen van de immigrantentalen in NL erkend is, zijn de segmenten die ze bijv. thuis aan tafel of met “land van oorsprong genoten” elders bezigen veel groter (net als bijv. bij Friestaligen buiten Friesland). Er van uitgaande dat 80% van de immigranten dit doet zou het rond 2 miljoen Nederlanders met wortels buiten NL kunnen betreffen met als grootste taalgroepen Marokkaans, Berbers en Arabisch 0,5m; Turks 0,4m; Duits 0,3m; Surinaams 0,3m; Papiaments 0,15m en Pools 0,1m. De mate waarin deze groepen ook het Nederlands beheersen varieert enorm. Bij de eerste generatie z.g. niet westerse allochtonen laat dit het meest te wensen over en bij hoog opgeleide jongeren en westerse allochtonen met Germaanse taalachtergrond het minst. Veel jongeren van de 2e of 3e generatie met een “niet westerse” identiteit ontwikkelen bijv. een etnolect en samen met autochtone leeftijdgenoten straattaal, jongerentaal of internetjargon.

Talenkennis en opinie over talen in Nederland

Bij een voorjaar 2012 afgenomen Eurobarometer enquête (Report, Annex) zag in NL 94% Nederlands als moedertaal, 2% meer dan eind 2005 (Euro). Verder zag 4% een grote andere EU taal (Duits 2%, Engels 1%, Frans 1%) en 2% een niet nagevraagde taal (bijv. Fries) als zodanig (opmerkelijk genoeg scoorden Turks & Arabisch 0%; D48). De Nederlanders hebben nogal een hoge pet om van hun talenkennis. Het volksdeel dat voldoende kennis van vreemde talen claimt om een (zeker bij Nederlanders wellicht vaak eenvoudig) gesprek te kunnen voeren was het grootst binnen de EU en het was t.o.v. 2005 wat gegroeid terwijl het in de EU als geheel iets kleiner was geworden (minstens 1 taal: 94%, EU 54%; minstens 2: 77 om 25%: 3 of meer: 37 om 10%). In lijn hiermee was in NL het segment dat aangaf geen enkele vreemde taal in die mate te beheersen gekrompen en het viel onder de kleinste (6 om 46%; D48T). Qua vreemde talen die men aldus kende kwamen Engels (90%, +3%; EU 38%, gelijk aan 2005) en Duits (71%, +1%; EU 11%, -3%) het hoogst uit de bus binnen de Eu, gevolgd door Frans (29%, gelijk aan 2005, EU 12%, -2%); Spaans 5%, EU 7%; Nederlands bij niet moedertaalsprekers (5 om 1%), Italiaans 2 om 3%, overige 2 om 3%, Arabisch 1 om 1%, Portugees 1 om 1%, Turks 1 om 0% en Grieks 1 om 0%. Bij het kunnen volgen van het nieuws op radio/TV waren de uitslagen Engels 57 om 25%, Duits 49 om 7%, Frans 17 om 7%, Spaans 7 om 5%, Italiaans 5 om 2%, Nederlands 4 om 1% (Deens, Zweeds, Iers, Luxemburgs & Pools scoorden ieder 1%) en Nederlanders claimden naar EU maatstaf kennis van veel talen op een dergelijk niveau (één taal 25 om 29%, meer talen 50 om 12%, geen talen 7 om 56%; uitslagen voor krant lezen weken hier weinig van af en voor online communiceren waren ze veelal lager: SD5). Het deel dat aangaf dat de kennis van de eerste vreemde taal (meestal Engels) heel goed tot goed is was het grootst binnen de EU (90 om 69%). Bij de 2e taal (meestal Duits) was dat 74% (EU 54%) en bij de 3e (meestal Frans) 48% (EU 38%). In NL scoorde bij de keus tussen erg goed, goed en basaal per gekende taal erg goed Engels 31% (om 21%) en dito Duits 11% om 19% (-1 om +2% t.o.v. 2005; Frans 4 om 12%, -4 om -3%; Spaans 16 om 24%, +8 om +7%; D48f). Een boven gemiddeld groot volksdeel (49 om 43%) gaf aan dat vertaalwerk een belangrijke rol vervult in hun leven (bij nieuwsgaring 84 om 67%; TV, film & lezen 72 om 57%, gezondheid & veiligheid 86 om 71%, publieke dienstverlening 67 om 59%, educatief 82 om 76%, werk zoeken 58 om 68%, QE8).

Qua motivatie om vreemde talen te leren (QE2) kregen in NL “gebruik voor werk” (67 om 53%) en beter kunnen internetten (18 om 14%) relatief veel aanhang. Het segment dat het zou doen om in het buitenland te kunnen werken (46%) viel echter onder de kleinste binnen de EU en ook in eigen land beter werk krijgen (35 om 45%) scoorde relatief laag. Rond gemiddeld bleven gebruik voor vakantie (51%), studie in het buitenland (42%), mensen uit andere culturen begrijpen 41%, buitenlanders ontmoeten 30%, persoonlijke bevrediging 27% en geëmigreerde familie begrijpen (11%). Bij de vraag naar redenen om geen taalles te nemen (QE5) scoorde o.m. geen zin (39 om 35%) boven gemiddeld, geen tijd (27%) rond gemiddeld en te duur relatief laag (17 om 25%). In NL zou m.n. vooruitzicht op werk in (26 om 16%) of reizen naar het buitenland (21 om 16%), beter carrièreperspectief of de taal kunnen leren waar ze gesproken wordt (beide 25 om 18%) relatief velen over aarzeling heen kunnen helpen. Gratis taalles hielp in een rijk & welvoorzien land als NL naar verhouding weer weinig (22 om 29%, QE6).

Bij de manieren om ze te leren lag in 2013 in NL het aantal onderwezen vreemde talen in het basisonderwijs laag (0,5 taal; 3 na laagste; 48% van de leerlingen kreeg geen vreemde taalles; in 25 EU landen minder), in het vervolg binnen de leerplicht boven gemiddeld (2,1 taal; EU 1,6t in 2012) en bij secundair vervolgonderwijs daar onder (1,2 om 1,4t; algemeen vormend 1,8 om 2,1; beroeps 0,9 om 1,3 in 2013). In het mbo is het segment dat geen vreemde taalles krijgt (26% in 2013) relatief groot (in 22 EU landen minder; Main; database, population, education, languages). Al met al scoren bij de Eurobarometer enquête van 2012 de meeste manieren om talen te leren (QE4) naar EU maatstaf hoog in NL (taalles op school 91% in 2012; Eu 68%; spraakles van sprekers 33 om 12%, informeel contact met sprekers 30 om 15%, via uitzendmedia 27 om 11%, taalcursus met docent live 26 om 15%, regelmatig bezoek aan land van de taal 25 om 15%; boeken lezen 25 om 12%, audiovisueel materiaal 18 om 11%, cursus op internet 10 om 6%). Rond gemiddeld bleven privéles 10%, internetten 6% & cursus in buitenland 6%. Nederlanders gaan veel naar het buitenland met vakantie en op TV is ondertiteling (vs. nasynchronisatie) gebruikelijk (ondertiteling kreeg steun van 93%, EU 44%; QE7). Qua bevonden effectiviteit scoorde ook in NL les op school het hoogst (48%, Eu 46%); maar verder beïnvloedt dit de meest afwijkende scores (les van moedertaalspreker 9%, EU 6%, regelmatig bezoek aan het land 12 om 9%, leren via TV, radio of film 4 om 2%; privéles 3 om 5%). Een doorsnee segment (7%) had in de 2 jaar vooraf gewerkt aan verbetering van de eigen talenkennis over de grens en 18% (om 14%) was daar nog mee bezig. Het segment dat van plan was een taal te leren was eveneens relatief groot (14 om 8%) en slechts 5% (EU 23%) had nooit een vreemde taal geleerd (QE3).

Het (bijna) dagelijks gebruik van vreemde talen (tekst lezen, spreken) was in NL alleen bij de eerste vreemde taal boven gemiddeld (31%, in 9 Eu landen meer; EU 24%; 2e taal 7 om 8%; 3e taal 4 om 6%). Het lag bij Engels op 28% (EU 19%) en bij Nederlands (voor niet moedertaalsprekers) op 14% (EU 2% voor alle Nederlands sprekenden). Bij Duits (6%, EU 19%), Frans (2 om 8%) en Spaans (8 om 21%) hield het niet over (verder: Turks 1 om 1%, overige 2 om 3% SD3a). Het regelmatige gebruik van vreemde talen lag in NL m.n. hoog bij vakantie in het buitenland (74%, EU 50%); TV, radio & film consumeren (61 om 37%) en internetten (53 om 36%, de internetdichtheid valt onder de hoogste binnen de EU). Ze was boven gemiddeld in werksituaties (gesprekken 33 om 27%, lezen 25 om 17%, e-mailen 25 om 18%), rond gemiddeld bij contact met vrienden (37%) of familie (22%), reizen naar het buitenland (11%) en leersituaties (9%) en laag bij taalstudie (7 om 14%). Qua Europese gezindheid (QE7) bestond in NL een boven gemiddelde steun voor talenkennis (iedereen in de EU moet minstens 1 taal van over de grens leren 91 om 84%; minstens 2 talen 81 om 72%) en voor politieke prioriteit voor taalonderwijs 83 om 77%). Rond gemiddeld scoorden één vaste voertaal bij EU instanties (53%) en één taal die iedereen in de Eu spreekt (71%). Gelijke behandeling van alle talen in de EU kreeg de minste aanhang binnen de EU (56 om 81%; in 2005 kreeg steun voor regio & minderhedentalen in NL ook weinig aanhang: 39 om 63%; Euro QA12.3).