Tijdsbesteding, recreatie en huishoudelijke bezittingen

Bestedingen aan en belang van vrije tijd

In NL geeft de overheid relatief veel uit aan recreatie, cultuur & religie; tussen 2003 en 2012 gemiddeld 1,8% van het bbp (EU gemiddelde rond 1,1%; 1,7 om 1,1% in 2012; Statistics, economy, government, annual by function). Bij huishoudens lagen deze uitgaven iets boven de EU normaal (rond 10%, EU rond 9%). Net als gemiddeld in de EU zakten ze wat na 2007 (van 10,6% naar 9,8% in 2012, EU van 9,3 naar 8,7%, Stat, economy, annual national accounts, detailed breakdown). In NL ging het meeste (maar naar EU maatstaf relatief weinig) naar recreatieve & culturele diensten als recreatie & sport, cultuur en gokken (27% om 38% in 2012), gevolgd door uitrusting, tuin & huisdieren (21 om 22%), audiovisueel/ ICT (17 om 16%) & pakketreizen (17%, bij de EU top, EU 7%), leesvoer (13 om 14%) en overige duurzame gebruiksgoederen (5 om 3,5%). Nederlanders geven wat weinig uit aan het basale eten & drinken (12 om 13%), maar tegelijk ook aan genotsmiddelen (3,2 om 3,6%) of horeca (5 om 8%; catering 4,4 om 7%; onderdak 0,7 om 1,6%). Ook de bestedingen voor gezondheid (2,8 om 3,7%) of onderwijs (0,7 om 1,1%) waren onder gemiddeld. Een doorsnee deel ging naar vervoer (12,1 om 13%), kleding & schoeisel (5,3%), woonlasten (24,5%), inrichting & onderhoud (5,7%), persoonlijke verzorging (2,3%) of sociale bescherming (1,3%) en relatief veel naar communicatie (smartphone etc. 4,1 om 2,6%) en verzekeringen (4,5 om 2,6%) of financiële dienstverlening (3,5 om 2,5%). De variatie naar inkomen valt in NL mee. Ze liep uiteen van 9,8% van het nationale inkomen bij de 20% laagste inkomens (EU 7,9%) naar 35% bij de 20% hoogste (EU 39%), maar de verschillen in vermogen vallen in NL onder de grootste binnen de EU. Najaar 2013 was het segment dat de financiële situatie van de eigen huishouding goed vond in NL relatief groot (81%, in 5 EU landen groter; EU 63%; Annex QA2.4), maar wel 4% kleiner dan een half jaar eerder (EU gelijk gebleven).

Naar belangrijkheid van levensgebieden was voorjaar 2012 het segment dat onderschreef dat vrije tijd belangrijker hoort te zijn dan werk het kleinst binnen de EU (28%; EU 41%; 77, QE1.8). Na voorjaar 2008 was het binnen de EU het sterkst gekrompen (-8%, EU -2%). In 2006 was het deel dat vrije tijd tot de belangrijke levensgebieden rekende nog groter dan gemiddeld (96%, EU 90%). Hetzelfde gold voor vrijwilligerswerk/ helpen (85 om 79%). Politiek scoorde toen het hoogst binnen de Eu (68 om 43%). Een doorsnee segment (96%) vond vrienden belangrijk. Werk bleef toen met 81% iets en religie met 40% (EU 52%) ruim onder gemiddeld (European).

Media, lezen, internetten en mobieltjes

Naar media gebruik ligt de TV kijktijd pp per etmaal in het huidige tijdsgewricht in NL onder het EU gemiddelde. In 2010 en 2011 bedroeg deze 3u11m pp per dag (EU 3u48 en 3u50m). Prime time (rond 21.15) lag op de EU normaal (view). In 2012 scoorde naar penetratie de TV gemiddeld (95%) en alle andere media kwamen hoog (radio 85% om 64; internet 87 om 65%; kranten 82 om 62%; tijdschriften 62 om 48%; Download). Naar wekelijks gebruik was de volgorde volgens deze bron voor NL internet 14,8u (EU ook 14,8), TV 14 om 16,6u, radio 13,5u om 12,7u, krant lezen 4,9 om 4,6u en tijdschrift lezen 3,6 om 4u. Het smartphone gebruik (50 om 44%) was hoog en kopen via internet (16% van de koopacties door 94% van de internetgebruikers, EU 19% door 87%) bleef wat achter. De oplagen van de gedrukte pers zijn in NL vanouds hoog, maar ze dalen relatief sterk en dat gaat de laatste jaren steeds sneller. Tussen eind 2012 en eind 2013 zakten de dagbladoplagen in NL p/j bijv. met 6% en in de jaren daarvoor met 3%. Het aantal lezers op papier is gezakt ten gunste van lezen op internet. Tussen 2008 en 2012 steeg het aandeel dagblad lezers van 43 naar 55% van de internetgebruikers (EU van 25 naar 44%). Het internet gebruik valt in NL onder de EU top. Het segment huishoudens met internet toegang steeg tussen 2005 en 2013 van 78 naar 95% (EU van 48 naar 79%, Browse, industry, trade & services; information, policy, 2011-2015). Het dagelijks gebruik ging van 53 naar 83% (EU van 29 naar 62%; wekelijks, maar niet dagelijks van 20 naar 9%, EU 14-10%). In 2012 had in NL 55% internettoegang via een mobiele voorziening en in 2013 al 65% (EU 36 en 43%). De tabel hierna biedt nadere info over ICT gebruik in NL en de EU (veelal binnen 3 maanden voor de vraagstelling en in 2008 en 2013, indien anders wordt dat vermeld onder “internetgebruik”).

Internetgebruik

NL

EU

2008

2013

2008

2013

Alle gebruik wekelijks of vaker

83

92

56

72

E mailen

82

90

52

67

Info over goederen/diensten

76

83

50

59

Goederen of diensten verkopen

23

48

10

19

Bankieren

69

82

29

42

Interactie met overheidsinstantie

61

79

35

41

Wikipedia raadplegen (2011-2013)

53

63

39

44

Gezondheidsinfo ophalen

46

57

28

44

Afspraak met zorgprofessional via website (2012)

11

8

Krant/nieuws lezen

43

56

25

48

TV/ radio (2008-2012)

45

56

20

33

Muziek, film, spel luisteren, kijken, downloaden (2007-2012)

45

55

21

35

Gamen met anderen (2008-2012)

8

16

7

10

Gokken (2009-2011)

5

7

4

5

Betaalde audiovisuele content 2008

7

5

Sociale netwerken (2010-2013)

46

55

38

43

Professioneel netwerk (bijv. Linkedin; 2011-2013)

19

25

7

10

Baan zoeken/ solliciteren

17

21

13

17

Boeken van reis/ onderdak

26

44

14

15

Onderwijs en training 2008-2010

33

38

33

39

Online cursus volgen

4

7

3

6

Bellen/ videobellen

18

29

16

25

(Politieke) mening lezen/ ventileren (2011-2013)

25

28

14

11

Eigen website/blog maken (2012)

16

6

In 2011 was het internetgebruik bij een onderwijsinstelling (14%, Eu 8%) en op het werk ook hoog (52 om 31%). Rond 2010 internette een kwart van de werknemers minstens een uur p/w van huis uit voor hun werk (telewerkers; gemiddelde van 5,5u in 2005 naar 6,2u in 2010; New p29). In 2012 lag het segment erg ervaren internetgebruikers net iets boven de EU normaal (5 of 6 taken uitvoeren; 13%, EU 12%, in 2011 nog 19 om 11%). Het gebruik van mobiele telefoons heeft uiteraard ook zijn weerslag op tijdsbesteding. De dichtheid was in 2009 met 122% gemiddeld (Eu27 125%) en zakte na 2008 voor het eerst (toen 123 om 122%). Met 42% vaste aansluitingen scoorde NL in 2012 iets onder gemiddeld (44%) en dit cijfer zakte na 2003 iets sterker dan in de EU (toen 49 om 49%).

Sociaal en cultureel leven; balans werkprivé

Bronnen over dit onderwerp zijn EQLS (European, ook terug te vinden op EurLIFE) en diverse Eurobarometers (EB). De cultuur is in NL door verstedelijking en welvaart sterk individualistisch zodat men individuele identiteit & ontplooiing vaak verkiest boven familie en groepsidentiteit. In 2012 was het volksdeel dat (bijna) dagelijks live of via ICT contact had met familie buiten de eigen woning of met buren of vrienden naar EU maatstaf aan de kleine kant (European /family) en velen vinden zo vaak niet zo nodig. Toch vindt men in NL gezelligheid erg belangrijk. Ook het verlenen van mantelzorg scoort hoog. Eind 2011 was het volksdeel dat aangaf in het jaar vooraf tastbare of emotionele steun te hebben verleend buiten de eigen huishouding in NL flink groter dan gemiddeld in de EU (helpen inrichten 38 om 26%, winkelen/ bankieren 34 om 22%, huishoudelijk werk 38 om 29%, gezondheid/ hygiëne 12 om 10%, baby’s en kinderen 32 om 24%, emotioneel 54 om 33%, financieel 25 om 19%; Report QB28). Qua hulpbron scoren in NL instanties aan de hoge kant. In 2012 verwachtte bij ziekte 78% (EU 80%) hulp van een gezinslid, 15 (om 13%) van vrienden of buren, 5 (om 4%) van een instantie en 2 (om 3%) van niemand. Bij een serieuze persoonlijke of familiekwestie scoorde vrienden aan de lage (18 om 24%) en gezinslid (74 om 69%), instantie (5 om 4%) en niemand (4 om 3%) aan de hoge kant. Bij een depressieve bui kwamen instantie (7 om 3%) en geen hulp (8 om 5%) hoog en vrienden laag uit (29 om 36%; gezinslid 56 om 56%). Als het op steun bij het vinden van een baan aankomt was het segment dat van niemand iets verwachtte in NL het grootst binnen de EU (36 om 21%). Een instantie scoorde ook hier boven gemiddeld (26 om 22%) en gezinslid (21 om 32%) en buren/ vrienden (18 om 25%) beide laag. De individualistische insteek, hoge welvaart en lage werkloosheid dragen er toe bij dat het segment dat zich in NL buitengesloten of ondergewaardeerd voelt relatief klein is. Dit blijkt uit de tabel hierna met info over 2007 en 2012 en aandelen voor NL en de EU (EN, European). Dit segment is het grootst onder langdurige uitkering gerechtigden, maar ook deze groep is in NL naar EU maatstaf klein.

Item in %

NL

EU27

2007

2012

2007

2012

Ik voel me buitengesloten

4

4

10

11

Het leven is te ingewikkeld

12

12

19

21

Ik voel me miskend

11

12

22

22

Men kijkt op me neer vanwege werk of inkomenssituatie

9

11

15

15

3 of 4 items van toepassing

2

7

Geen van de 4 van toepassing

74

62

Naar niet georganiseerd sociaal leven (d.w.z. zonder formeel lidmaatschap) staken in 2007 mannen relatief weinig en vrouwen een doorsnee aantal uren p/w in kinderopvang, mantelzorg & koken/ huishouden (m 32u, EU27 35u; v 51u p/w; EN p58). Het deel dat vond dat men te weinig tijd heeft voor hobby’s en interesses was tussen 2003 en 2007 op EurLIFE indicator aan de kleine kant, maar werd tegen de EU trend in iets groter (van 34 naar 38%; EU van 43 naar 41%). De tevredenheid over eigen gezinsleven lag in 2003 en 2007 met het cijfer 7,8 een fractie onder het EU gemiddelde (Satisfaction) en in 2012 kwam het daar met wederom 7,8 precies op (European /subjective wellbeing). Het sociale leven scoorde met een 7,5 ruim gemiddeld naar EU maatstaf (EU 7,3). Het deel dat vond dat men genoeg of teveel tijd stak in contacten was in 2007 aan de kleine kant bij gezin/ familie (72 om 78%) en sociale activiteit (66 om 71%) en relatief groot bij politiek & vrijwilligerswerk (63 om 53%; Eur onder leisure).

De deelname aan georganiseerd sociaal leven valt in NL onder de EU top. Zo was in 2011 het volksdeel dat 3x p/m of vaker meedeed aan een activiteit in clubverband met 47% het grootst binnen de EU (27%; Expl, social exclusion & community involvement) en ook de deelname aan vrijwilligerswerk (soms tot regelmatig: 45 om 32%) was flink boven gemiddeld, m.n. bij vrouwen (v 48 om 31%, m 42 om 33%). Een vakbond, politieke partij of actiegroep (6 om 8%), demonstratie of protest (5 om 6%) of godsdienstige bijeenkomst (eens p/m of vaker: 19 om 25%) bleven in dezen wel wat achter. Najaar 2011 viel vrijwilligerswerk via een club op confessionele grondslag echter onder de EU top (9 om 4%; 11 om 5% in 2009; Report QB25). Bij deze poll was in NL het volksdeel dat een vorm van vrijwilligerswerk deed met 50% het grootst binnen de EU na dat in Zweden (EU 26%; in 2009 54 om 30%), maar het aantal uren p/m dat men er in stak kwam maar net boven het EU gemiddelde (13,5 om 12u; QB26). Bij de EU top5 scoorden in NL naast confessionele clubs en charitatieve hulpinstellingen (7 om 4%) clubs op het vlak van sport & buitenactiviteit 20 om 10%, overig vrijwilligerswerk 17 om 5%, cultuur 10 om 5%, patiëntenrechten 4 om 1%, internationale hulp/ rechten 3 om 1%, milieu 3 om 2% en specifieke belangen (lokaal, emancipatie etc. 3 om 1%). Ook clubs op het vlak van ouderen (vrije tijd 3 om 2%, rechten 1 om 0%) en politiek (2 om 1%) scoorden in NL boven gemiddeld en vakbonden (2%), beroepsverenigingen en consumentenbonden (beide 1%) bleven op de Eu normaal. Als redenen om niet aan vrijwilligerswerk te doen werd in NL gebrek aan belangstelling weinig aangevinkt (10 om 25%) en voor tijdgebrek (65 om 50%) of overige redenen (buiten onbekendheid, geen geschikte club voorhanden of geldgebrek: 21 om 9%) geldt het omgekeerde (QB27). De culturele betrokkenheid is in NL naar EU maatstaf hoog, m.n. qua cultuuruitingen van over de grens (Report QB3). In 2013 scoorde 34% (EU 18%) zeer hoog tot hoog op passieve deelname aan 9 cultuuruitingen bij een relatief kleine achteruitgang t.o.v. 2007 (Report QB1T) en ook de actieve cultuurdeelname lag toen veelal ruim boven het Eu gemiddelde (QB4). De deelname aan sport & fysieke activiteit ligt tevens hoog in NL (eind 2011: alle leeftijden eens p/w of vaker 62% EU 40%; Explore).

Qua balans werkprivé gaf in 2012 een doorsnee segment (41%) van het betaald werkende volksdeel aan graag meer tijd te willen hebben voor hobby’s en interesses (European). Dit werkend volksdeel met een dergelijke wens was toen qua gezin/ familie aan de kleine (27 om 32%) en bij overige sociale contacten met 33% aan de grote kant. Een relatief klein segment werkenden vond dat men door het werk moeite had met het voldoen aan gezinsplichten (6 om 10%), vaak te moe thuis kwam om huishoudelijk werk te doen (12%, kleinste segment EU, EU 25%) of meer aan het huishouden deed dan eerlijk is (v 25 om 32%; m 5 om 6%). In NL zijn de arbeid en verlof regelingen relatief  soepel en het segment deeltijdwerkers is veruit het grootste van de EU (rond 2012 viel bijv. ruim driekwart van de betaald werkende vrouwen hier onder).

Buitenactiviteiten

Qua deelname aan buitenactiviteiten is een internationale vergelijking vaak moeilijk te maken; maar onder sport, cultuur in engere zin en toerisme biedt deze website die wel. Verder biedt het CBS info over Nederlanders. T/m 2006/07 deed men onderzoek naar dagrecreatie. Volgens deze bron begon een Nederlander die de eigen huisdeur achter zich dicht doet met een recreatief doel voor ogen (huis­bezoek bij vrienden en familie niet meegerekend) aan een dagtocht (een uitstapje in meer alledaags Nederlands). Het aantal uitstapjes daalde tussen 2001/02 en 2006/07 met 8% van 982 miljoen naar 904 miljoen; het sterkst onder 25-45 jarigen (van 311 naar 238 miljoen keer). Onder 65 plussers was sprake van een stijging (van 100 naar 117 miljoen). Het doel van de exercitie lag het vaakst in de sfeer van actieve sportieve recreatie (27,5% in 06/07; 31% in 01/ 02; -3,5%), gevolgd door horecabezoek (23%; +0,7%), recreatief winkelen (14,7%; +3,2%), het bezoeken van een attractie of evenement (13%; +2%), zonnen, zwemmen & kamperen (7,5%; -3,5%) en toeschouwer of begeleider bij sport (6%, +0%). In 2008 scoorde (duur minstens een uur p/w) fietsen 86%, sport & wandelen haalden beide 60% en een uitstapjes in de vrije natuur (minstens 3xp/j) kwam tussen 2008 en 2011 tot 65 à 68% van alle respondenten (Vrije tijd). Een gezellige middag of avond of bezoek aan een restaurant (minstens eens p/m) haalden een vergelijkbare deelname in deze periode. In 2008 ging 77%, in 2011 82% en in 2013 81% met vakantie (minstens eens p/j voor 4 nachten of langer), ongeveer even vaak naar het buitenland als binnen NL. Bij dagtochten (minstens 3xp/j) haalden tussen 2008 en 2011 speeltuinen rond 10% en dierentuinen of pretparken 4 à 5%. De disco (>3xp/j) zakte wat (van 18 naar 15%). In 2008 ging 28% minstens eens p/m naar de kroeg. Qua cultuurdeelname bezocht 30% bioscopen, 18% concerten, 16% musea en 9% toneel voorstellingen en t/m 2011 veranderde hier weinig aan (>3xp/j; Vrije). Klussen in/ rond het huis (minstens 1u p/w) zakte tussen 1997 en 2011 van 34 naar 31% deelname.

In 2014 meldde het CBS (dagrecreatie p35-40) dat na 2008 het aantal activiteiten in dezen licht steeg en dat de gemiddelde uitgaven pp iets zakten. Tussen mei 2012 en mei 2013 telde het bureau maar liefst 3,8 miljard dagactiviteiten (in eigen land 3,7mld, elders 0,085mld; NBTC Nederlandse vrijetijdsmarkt), waarbij men in 47% van de gevallen geld uitgaf. Het meest populair is buitenrecreatie 0,91mld (87% van de bevolking, gemiddeld 81 deelnames p/j per deelnemer), gevolgd door sport 0,63mld (65%; 108xp/j), pretwinkelen 0,58mld (85%, 35x), verenigingsleven 0,45mld (51%, 70x), uitgaan 0,43mld (90%, 28x), attractiebezoek 0,23mld (78%, 18x), watersport 0,16mld (55%, 50x), cultuur 0,13mld (72%, 11x), evenement 0,10mld (68%, 6x) en wellness (28%, 18x). Op basis hiervan kwam het NBTC tot een top10 (wandelen 480 miljoen, winkelen binnenstad 225m, fietsen 195m, uit eten 180m, fitness 170m, winkelen elders 155m, zwemmen binnenbad 110m, onderwijs/ schoolclub 95m, kroeg 90m, autotochtje 90m). Men gaf bij al deze activiteit €39,2 mld. uit (pp per activiteit €12,43; in 2008/09 met inflatiecorrectie €14,14). Geld uitgaven komt het vaakst voor bij uitgaan (91% van de keren), funshoppen (80%), cultuur (75%) en wellness (70%) en het minst vaak bij buitenrecreatie 19% een vereniging 25% en sport 26%.

Naar middelen/ manieren om zich te verplaatsen scoort in NL de fiets veruit het hoogst binnen de EU. Het is na de auto het meest populaire vervoersmiddel. In 2010 koos in NL als belangrijkste vervoersmiddel 49% (EU 53%) gemotoriseerd eigen vervoer (auto, motor, brommer etc.), gevolgd door de fiets (31 om 7%, Denemarken en Hongarije met 19% gedeeld 2e), openbaar vervoer (11 om 22%) en te voet (3 om 3%; EC 2010 p7). Van de reistijd (tussen 2000 en 2009 gem. 1 u p/d per Nederlander, verdeeld over 3 trips) ging ruim 50% per auto (52,5% in 2009, voor tweederde als bestuurder en een derde als passagier) en rond 20% per fiets (verder: lopend 12%, trein 8%, bus/ tram/ metro 5%; brommer >1%; overige 2 à 3%; New) en van alle trips landelijk 27% (in grote steden aanzienlijk met Groningen met bijna 60% als topper; cycling). Overal in het land zijn fietspaden en fietsroutes. Nederland heeft de grootste fietsdichtheid ter wereld, meer dan 1 exemplaar per inwoner. Ieder jaar worden er zo’n 1,5 miljoen verkocht en 750.000 gestolen! Onder de populaire vrijetijdsbestedingen op zondag vallen bezoek aan familie en vrienden, rommelmarkten, kunstgalerieën en musea en ook wandelen, fietsen of een autoritje maken. In het warme seizoen zoeken opvallend veel stedelingen met een stacaravan of bungalowtent op een camping gezelligheid bij elkaar (kletsen, bier drinken, kaarten etc.). Op stranden langs de kust of bij recreatieplassen houden op warme zomerweekenden miljoenen zich onledig met zonnebaden, luie­ren, zeilen, zwemmen of spel en sport en overal langs de waterkant wordt dan gevist. Een typisch Nederlands verschijnsel bij belangrijke sportwedstrijden (m.n. voetbal & schaatsen) of op koningsdag (tot in 2013 Koninginnedag) is de creatieve overvloed aan de kleur oranje.

Huishoudelijke bezittingen

Het bezit van duurzame gebruiksgoederen ligt onder Nederlandse huishoudens naar EU maatstaf hoog. Onder een 9tal items in dezen scoorden in 2013 stofzuigers het hoogst met 99%, gevolgd door koelkast 96%, wasmachine 95%, magnetron 88%, oven 68%, wasdroger 63%, vaatwasser 61%, vrieskist 56% en airco 13% (hoeveel). Rond 95% van de huishoudens beschikte over internet. In 2010 had 30% van de huishoudens geen auto (laagste 20% inkomens 60%, hoogste 20% 5%; huishouden met inwonende kinderen 12%) en een kwart had er 2 of meer (autobezit). In 2011 leefde 36% van de Nederlanders in een huishouden met 2 of meer, 49% in een huishouden met één en 15% in een huishouden zonder auto (Steeds). Het segment onder de minima (beneden 60% modaal) dat tegen de eigen zin een 5tal items niet had omdat men het niet kon betalen was in 2012 (een auto uitgezonderd) naar de maatstaf van oude EU15 landen klein (auto 23 om 18%; wasmachine 0,5 om 2%; computer 8 om 11%; tv 0 om 1%; telefoon 0 om 1%; Statistics, population, living, income, material) .